2002/099

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Justitie geen gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van 6 december 1999 van de arrondissementsrechtbank te Den Haag, zittingsplaats Haarlem, waarbij verzoekers beroep gegrond werd verklaard, en waarbij de Staatssecretaris werd opgedragen binnen een termijn van veertien weken opnieuw te beslissen op verzoekers bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing op zijn aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een verblijfsvergunning.

Beoordeling

1. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, diende op 11 juni 1997 een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie op zijn aanvraag van 16 december 1996 om toelating als vluchteling tot Nederland en om verlening van een verblijfsvergunning. De Staatssecretaris verklaarde het bezwaar ongegrond bij beslissing van 2 april 1999. Tegen dit besluit stelde verzoeker op 29 april 1999 beroep in bij de rechtbank te Den Haag, zittingsplaats Haarlem.

2. Bij uitspraak van 6 december 1999, verzonden op 22 december 1999, verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en bepaalde dat de Staatssecretaris van Justitie binnen een termijn van veertien weken een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift diende te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank overwoog daarbij onder meer:

“De vraag die derhalve ter beantwoording staat, is of eiser (verzoeker; N.o.) aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor genoemde NGO's (niet gouvernementele organisaties; N.o.) gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging van de Iraakse autoriteiten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.

(…)

Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Uit de vele informatie die over de positie in Noord Irak van NGO's en hun medewerkers ter beschikking staat, met name de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken van 31 maart 1998 en van oktober 1993, blijkt dat NGO-medewerkers sinds 1995 in het algemeen geen reden hebben om te vrezen voor vervolging door de Iraakse autoriteiten. Laatstgenoemd ambtsbericht voegt daar op p. 16 aan toe dat beweringen van personen die zeggen te vrezen te hebben voor vervolging als gevolg van hun activiteiten voor plaatselijke of internationale NGO's - behoudens bepaalde medewerkers van specifieke NGO's - in toenemende mate onaannemelijk lijken. Dit geldt met name naarmate de tijd verstrijkt en zich geen concrete aanwijzingen voordoen dat er sprake is van aanslagen of bedreigingen.

(…)

Van belang is derhalve of eiser door middel van concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat vanwege zijn werk voor NGO's specifieke op zijn persoon gerichte negatieve belangstelling bestaat van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Eiser stelt in dit verband dat op 28 november 1996, terwijl hij nog werkzaam was bij de KRO (Kurdistan Reconstruction Organisation; N.o.), rond middernacht een aanslag op hem is gepleegd in zijn huis in Zakho. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser, voor zover hier van belang, een proces-verbaal van de politie van Zakho - gedateerd 28 november 1996, tijd: 23.30 uur - overgelegd, waaruit blijkt dat de politie, nadat zij een melding hadden gekregen dat er was geschoten, op genoemde datum en tijdstip eisers woning hebben onderzocht en ter plekke hebben geconstateerd dat de deuren en ramen van het huis door kogels beschadigd waren en tevens dat onder de auto van eiser een onontplofte bom is ontdekt. Eiser heeft dit document van zijn vader en via Turkije ontvangen en op 26 oktober 1997 aan de IND overgelegd. De IND heeft het document vervolgens op 20 januari 1993 doen toekomen aan het Bureau Documenten van IND Zwolle ten einde een onderzoek in te stellen naar de authenticiteit ervan. Het Bureau Documenten heeft op 17 februari 1993 een Verklaring van Onderzoek uitgebracht. Dit behelsde dat op de aangeboden Iraakse verklaring(en) geen sporen van vervalsing zijn aangetroffen, dat vergelijkend onderzoek onmogelijk is omdat er geen referentiemateriaal aanwezig is en dat derhalve over de authenticiteit van deze verklaring(en) geen uitspraak mogelijk is.

(…)

De rechtbank is van oordeel dat met een dergelijke uitkomst van het onderzoek, gelet op de bewijslastverdeling in het vluchtelingenrecht en in onderling verband bezien met eisers consistente asielrelaas, dient te worden aangenomen dat de aanslag op eiser op 28 november 1996 daadwerkelijk heeft plaats gevonden, en dat verweerder (de Staatssecretaris van Justitie; N.o.) in zijn bestreden beschikking niet kon volstaan met de enkele constatering dat eiser niet behoort tot de risicogroepen van NGO-medewerkers die wel voor vervolging te vrezen hebben. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de aanslag een op de persoon van eiser gerichte actie was van de zijde van de Iraakse autoriteiten in verband met zijn werkzaamheden voor AZG (Artsen Zonder Grenzen; N.o.) en KRO. Reeds op deze grond moet worden aangenomen dat eiser, met name vanwege zijn werkzaamheden bij KRO, tot de bewuste risicogroepen behoort.

(…)

Voor zover verweerder eiser overigens tegenwerpt, dat hij zich aan de gestelde problemen kan onttrekken door de bescherming van de KDP (Koerdistaanse Democratische Partij; N.o.) in te roepen, overweegt de rechtbank dat blijkens informatie van de Landendesk Irak van de IND met kenmerk IRQ/13101997/001, zowel de KDP als de PUK (Patriottische Unie van Koerdistan; N.o.) daadwerkelijk pogingen hebben ondernomen hulpverleners op effectieve wijze te beschermen, maar niet hebben kunnen voorkomen dat sommige van hen het slachtoffer zijn geworden van gewelddadigheden. Een vluchtalternatief in Noord-Irak kan eiser derhalve niet worden tegengeworpen…”

3. De Staatssecretaris van Justitie had, gelet op de uitspraak van de rechtbank, ten laatste op 29 maart 2000, een nieuwe beslissing moeten nemen.

4. Verzoekers gemachtigde rappelleerde de Staatssecretaris van Justitie op 2 en 16 juni 2000. Zij ontving bij brief van 17 augustus 2001 de aankondiging van de Staatssecretaris dat naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank de Minister van Buitenlandse Zaken was verzocht met spoed een onderzoek in te stellen. Nadat verzoekers gemachtigde zich daarover bij de IND bij brief van 29 augustus 2001 had beklaagd, deelde de Staatssecretaris bij brief van 1 oktober 2001, onder het aanbieden van verontschuldigingen, mee dat het onderzoek naar verwacht nog zeven maanden in beslag zou nemen. De Staatssecretaris gaf daarbij aan er waarde aan te hechten het resultaat van het onderzoek af te wachten.

5. In deze zaak is in de eerste plaats het volgende van belang. Gezien de verdeling van machten in onze rechtsstaat behoren bestuursorganen prompte uitvoering te geven aan een uitspraak van de onafhankelijke rechter. Deze grondregel kan slechts uitzondering lijden ingeval van een - naar objectieve maatstaven gemeten - onmogelijkheid tot uitvoering van de uitspraak in de desbetreffende zaak. Een dergelijke omstandigheid deed zich in dit geval niet voor. De Staatssecretaris van Justitie kon immers een beslissing nemen. Volgens de rechtbank had verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om te vrezen voor vervolging van de Iraakse autoriteiten. De rechtbank overwoog dat verzoeker een vluchtalternatief in Noord-Irak niet kan worden tegengeworpen (zie hiervoor onder 2.). Indien de Staatssecretaris al van mening was dat desalniettemin uit zorgvuldigheidsoverwegingen een nader onderzoek op zijn plaats was, dan had daarbij de door de rechtbank gestelde termijn in acht moeten worden genomen.

6. De Staatssecretaris gaf in haar reactie van 9 januari 2002 aan de klacht gegrond te achten. Zij deelde mee dat op onjuiste gronden was besloten om alsnog een onderzoek te laten instellen en daarmee de beslissing op bezwaar nog langer aan te houden, en dat daarom het verzoek aan de Minister van Buitenlandse Zaken zou worden teruggenomen. De Staatssecretaris is echter pas tot dit inzicht gekomen nadat verzoeker tot tweemaal toe een klacht had ingediend, en de termijn waarbinnen zij een beslissing had moeten nemen reeds lang was verstreken.

De gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

7. Tevens is het volgende van belang. De Staatssecretaris van Justitie gaf in haar reactie aan dat naar aanleiding van de aanbeveling gedaan door de Nationale ombudsman in zijn rapport van 25 januari 2001 inzake het opvolgen van rechterlijke uitspraken en haar reactie daarop van 19 maart 2001 (zie Achtergrond, onder 2.), de regionale directies van de IND uitdrukkelijk waren geïnstrueerd dat na vernietiging van een besluit door de rechtbank binnen de eventueel door de rechtbank gestelde termijn en met inachtneming van de uitspraak een beslissing diende te worden genomen. De Staatssecretaris gaf aan dat in dit kader maatregelen waren getroffen om al direct bij binnenkomst van rechtbankpost die vernietigingen eruit te halen waarin sprake is van een door de rechtbank gestelde beslistermijn. De Staatssecretaris deelde mee dat verzoekers dossier zich op dat moment reeds in de zogenoemde voorraad bezwaar had bevonden en dat eerst in augustus 2001 na een schoning van deze voorraad het dossier was beoordeeld, en de uitspraak was bestudeerd.

8. De Nationale ombudsman merkt hierover het volgende op. De Staatssecretaris van Justitie heeft naar aanleiding van de aanbeveling van de Nationale ombudsman maatregelen getroffen. De Staatssecretaris had zich daarbij echter niet moeten beperken tot die zaken waarin na 19 maart 2001 bekend was geworden dat een nieuwe beslissing diende te worden genomen na vernietiging door de rechter, maar zij had tevens maatregelen moeten treffen ten aanzien van die zaken waarin dat reeds vóór die datum bekend was.

De gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Staatssecretaris van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Onderzoek

Op 18 oktober 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. ingediend door mevrouw mr. W.M. Hompe, advocaat te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van de Staatssecretaris van Justitie.

De klacht is op 18 oktober 2001 telefonisch voorgelegd aan de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). In reactie op de klacht liet een medewerker van de IND op 25 oktober 2001 weten dat in deze zaak geen oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld.

Het voorgaande vormde aanleiding om het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werd de Staatssecretaris een aantal vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De gemachtigde van verzoeker en de Staatssecretaris van Justitie berichtten dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, van Iraakse nationaliteit, diende op 11 juni 1997 een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie op zijn aanvraag van 16 december 1996 om toelating als vluchteling tot Nederland en om verlening van een verblijfsvergunning. De Staatssecretaris verklaarde bij beslissing van 2 april 1999 het bezwaar ongegrond. Tegen dit besluit stelde verzoeker op 29 april 1999 beroep in bij de rechtbank.

2. Bij uitspraak van 6 december 1999, verzonden op 22 december 1999, verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en bepaalde dat de Staatssecretaris van Justitie binnen een termijn van veertien weken een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift diende te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank overwoog daarbij onder meer:

“De vraag die derhalve ter beantwoording staat, is of eiser (verzoeker; N.o.) aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn werkzaamheden voor genoemde NGO's (niet gouvernementele organisaties; N.o.) gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging van de Iraakse autoriteiten. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.

(...)

Dienaangaande wordt als volgt overwogen. Uit de vele informatie die over de positie in Noord Irak van NGO's en hun medewerkers ter beschikking staat, met name de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse zaken van 31 maart 1998 en van oktober 1993, blijkt dat NGO-medewerkers sinds 1995 in het algemeen geen reden hebben om te vrezen voor vervolging door de Iraakse autoriteiten. Laatstgenoemd ambtsbericht voegt daar op p. 16 aan toe dat beweringen van personen die zeggen te vrezen te hebben voor vervolging als gevolg van hun activiteiten voor plaatselijke of internationale NGO's - behoudens bepaalde medewerkers van specifieke NGO's - in toenemende mate onaannemelijk lijken. Dit geldt met name naarmate de tijd verstrijkt en zich geen concrete aanwijzingen voordoen dat er sprake is van aanslagen of bedreigingen.

(…)

Van belang is derhalve of eiser door middel van concrete aanwijzingen aannemelijk heeft gemaakt dat vanwege zijn werk voor NGO's specifieke op zijn persoon gerichte negatieve belangstelling bestaat van de zijde van de Iraakse autoriteiten. Eiser stelt in dit verband dat op 28 november 1996, terwijl hij nog werkzaam was bij de KRO (Kurdistan Reconstruction Organisation; N.o.), rond middernacht een aanslag op hem is gepleegd in zijn huis in Zakho. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft eiser, voor zover hier van belang, een proces-verbaal van de politie van Zakho - gedateerd 28 november 1996, tijd: 23.30 uur - overgelegd, waaruit blijkt dat de politie, nadat zij een melding hadden gekregen dat er was geschoten, op genoemde datum en tijdstip eisers woning hebben onderzocht en ter plekke hebben geconstateerd dat de deuren en ramen van het huis door kogels beschadigd waren en tevens dat onder de auto van eiser een onontplofte bom is ontdekt. Eiser heeft dit document van zijn vader en via Turkije ontvangen en op 26 oktober 1997 aan de IND overgelegd. De IND heeft het document vervolgens op 20 januari 1993 doen toekomen aan het Bureau Documenten van IND Zwolle ten einde een onderzoek in te stellen naar de authenticiteit ervan. Het Bureau Documenten heeft op 17 februari 1993 een Verklaring van Onderzoek uitgebracht. Dit behelsde dat op de aangeboden Iraakse verklaring(en) geen sporen van vervalsing zijn aangetroffen, dat vergelijkend onderzoek onmogelijk is omdat er geen referentiemateriaal aanwezig is en dat derhalve over de authenticiteit van deze verklaring(en) geen uitspraak mogelijk is.

(…)

De rechtbank is van oordeel dat met een dergelijke uitkomst van het onderzoek, gelet op de bewijslastverdeling in het vluchtelingenrecht en in onderling verband bezien met eisers consistente asielrelaas, dient te worden aangenomen dat de aanslag op eiser op 28 november 1996 daadwerkelijk heeft plaats gevonden, en dat verweerder (de Staatssecretaris van Justitie; N.o.) in zijn bestreden beschikking niet kon volstaan met de enkele constatering dat eiser niet behoort tot de risicogroepen van NGO-medewerkers die wel voor vervolging te vrezen hebben. Derhalve kan niet worden uitgesloten dat de aanslag een op de persoon van eiser gerichte actie was van de zijde van de Iraakse autoriteiten in verband met zijn werkzaamheden voor AZG (Artsen Zonder Grenzen; N.o.) en KRO. Reeds op deze grond moet worden aangenomen dat eiser, met name vanwege zijn werkzaamheden bij KRO, tot de bewuste risicogroepen behoort.

(…)

Voor zover verweerder eiser overigens tegenwerpt, dat hij zich aan de gestelde problemen kan onttrekken door de bescherming van de KDP (Koerdistaanse Democratische Partij; N.o.) in te roepen, overweegt de rechtbank dat blijkens informatie van de Landendesk Irak van de IND met kenmerk IRQ/13101997/001, zowel de KDP als de PUK (Patriottische Unie van Koerdistan; N.o.) daadwerkelijk pogingen hebben ondernomen hulpverleners op effectieve wijze te beschermen, maar niet hebben kunnen voorkomen dat sommige van hen het slachtoffer zijn geworden van gewelddadigheden. Een vluchtalternatief in Noord-Irak kan eiser derhalve niet worden tegengeworpen…”

3. Verzoekers gemachtigde rappelleerde de Staatssecretaris van Justitie bij brieven van 2 en 16 juni 2000.

4. Bij brief van 17 augustus 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie verzoekers gemachtigde mee dat zij de Minister van Buitenlandse Zaken had verzocht met spoed een onderzoek te doen instellen.

5. Verzoekers gemachtigde diende bij brief van 29 januari 2001 een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). Zij wees daarbij nadrukkelijk op de uitspraak van de rechtbank van 6 december 1999. In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris verzoekers gemachtigde bij brief van 1 oktober 2001 onder meer het volgende mee:

“In uw brief van 29 augustus 2001 heeft u geklaagd over het feit dat er op geen enkele wijze is gereageerd op uw verzoeken van 2 juni 2000 en 16 juni 2000 om met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 6 december 1999 een nieuw besluit te nemen. U heeft zich tevens beklaagd over het feit dat ik ruim anderhalf jaar na de vernietiging van de beslissing d.d. 2 april 1999 door de rechtbank te Haarlem alsnog besloten heb om onderzoek bij het ministerie van Buitenlandse Zaken op te starten.

Allereerst bied ik mijn excuses aan voor het feit dat u geen antwoord hebt gehad op uw schrijven van 2 juni 2000 en 16 Juni 2000. Genoemde brieven zijn zonder tussenkomst van een beslismedewerker in het departementale dossier van uw cliënt gevoegd.

Ik realiseer mij dat de termijn waarbinnen ik een nieuwe beslissing had moeten nemen inmiddels ruimschoots is verstreken. Uiteraard ligt het niet in mijn bedoeling om de beslistermijn te vertragen.

Na de uitspraak van de rechtbank Haarlem is er niet meer inhoudelijk gekeken naar onderhavige zaak. Derhalve heb ik evenmin in een eerder stadium onderzoek bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken opgestart.

Dit vindt zijn oorzaak in het grote aantal te behandelen bezwaarschriften in combinatie met een capaciteitsprobleem bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Ik bied hiervoor eveneens mijn excuses aan.

Ik acht uw klacht gezien het voorgaande gegrond.

Voorts geeft u in uw brief aan dat uw cliënt reeds lange tijd in onzekerheid verkeert en dat zo spoedig mogelijk een beslissing in onderhavige zaak genomen dient te worden.

Het is voor mij echter thans niet mogelijk om een beslissing op het bezwaarschrift van uw cliënt te nemen. Dit vindt zijn oorzaak in het feit dat het onderzoek dat bij het ministerie van Buitenlandse Zaken is opgestart nog niet is afgerond. Ik heb bij het ministerie van Buitenlandse Zaken aangedrongen op een spoedige afhandeling van het onderzoek. Op 21 september 2001 heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken mij laten weten dat al het mogelijke zal worden gedaan om het onderzoek sneller af te handelen, maar dat het onderzoek naar verwachting toch nog 7 maanden in beslag zal nemen. Ik realiseer mij dat dit betekent dat uw cliënt nog een lange periode in onzekerheid zal verkeren. Toch hecht ik er waarde aan het resultaat van het onderzoek af te wachten.

Zodra ik het resultaat heb ontvangen, zal ik u berichten en zal ik zo spoedig mogelijk een beslissing nemen op het bezwaarschrift van uw cliënt. Indien ik binnen zes maanden geen onderzoeksresultaat heb ontvangen, zal ik rappelleren bij het ministerie van Buitenlandse Zaken. Ik zal u hiervan eveneens op de hoogte stellen.

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

2. In het verzoekschrift deelde verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:

“De IND gaat (echter) op geen enkele wijze in op het feit dat gemachtigde heeft aangevoerd dat er geen enkele aanleiding bestond om een individueel ambtsbericht aan te vragen vier en halfjaar na aanvraag en anderhalf jaar na vernietiging van het bestreden besluit en met veronachtzaming van de opdracht van de rechter om binnen 14 weken een nieuw besluit te nemen en gelet op de inhoud van de uitspraak van de rechter.

Niet alleen worden door deze handelswijze van de IND de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, nl. dat het doel van een individueel ambtsbericht vier en half jaar na de aanvraag en nadat de documenten reeds zijn onderzocht door Bureau documenten en nadat de rechter heeft bepaald dat bij deze stand van zaken ervan uitgegaan dient te worden dat de gebeurtenis daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, in geen verhouding staat met de nadelige gevolgen voor cliënt die al vier en halfjaar wacht op een beslissing op zijn asielverzoek, maar ook een fundamenteel beginsel van onze democratische samenleving wordt geschonden, nl. dat de IND uitspraken van de rechter nakomt.”

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 9 januari 2002 onder meer het volgende mee:

“Naar aanleiding van bedoelde aanbeveling (bij het openbare rapport nummer 2001.0020, zie Achtergrond, onder 2; N.o.) en mijn reactie daarop van 19 maart 2001 zijn de regionale directies van de IND uitdrukkelijk geïnstrueerd dat na vernietiging van een besluit door de rechtbank binnen de eventueel door de rechtbank gestelde termijn en met inachtneming van het in de uitspraak overwogene dient te worden beslist. In dit kader zijn maatregelen getroffen om al direct bij binnenkomst van rechtbankpost die vernietigingen eruit te halen waarin sprake is van een door de rechtbank gestelde beslistermijn. In de onderhavige zaak bevond het dossier zich reeds in de zogenoemde voorraad bezwaar. Eerst in augustus 2001 is na een schoning van deze voorraad het dossier beoordeeld en de uitspraak bestudeerd. Daarbij is ten onrechte (…) geoordeeld dat in deze zaak een nader onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken geïndiceerd was en dat eerst na ontvangst van de resultaten daarvan op het bezwaar zou kunnen worden beslist. Bij de afhandeling van de op 29 augustus 2001 namens verzoeker ingediende klacht is aan deze lijn vastgehouden.

(…)

Ik ben van mening dat in dezen op onjuiste gronden is besloten om alsnog een onderzoek door de minister van Buitenlandse Zaken te laten instellen en daarmee de beslissing op bezwaar nog langer aan te houden. Het verzoek aan de minister van Buitenlandse Zaken zal worden teruggenomen. Op het bezwaar zal op korte termijn worden beslist.

(…)

Uiterlijk twee weken na de dagtekening van deze brief zal met inachtneming van het overwogene in de uitspraak van de rechtbank van 6 december 1999 op het bezwaar worden beslist.

Gezien het bovenstaande acht ik de klacht gegrond. Het spijt mij voor betrokkene dat het gelopen is zoals het is gegaan.”

Achtergrond

1. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 8:72, vijfde lid:

"De rechtbank kan het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit of het verrichten van een andere handeling."

2. Rapport 2001/20 van de Nationale ombudsman (uitgebracht op 25 januari 2001).

Rapport 2001/20 bevat de resultaten van het onderzoek naar aanleiding van een klacht over de lange duur van de behandeling door de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), van een bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing op een aanvraag van een machtiging tot voorlopig verblijf, nadat de rechtbank het tegen het ongegrond verklaren van het bezwaar ingestelde beroep gegrond had verklaard en daarbij de Minister van Buitenlandse Zaken had opgedragen binnen acht weken opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen.

In deze zaak deed de Nationale ombudsman de volgende aanbeveling:

"De Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie wordt in overweging gegeven voor zover dat hun verantwoordelijkheid raakt, te bevorderen dat, behoudens in geval van een onmogelijkheid daartoe, na vernietiging door de rechtbank opnieuw wordt beslist op bezwaarschriften binnen de door de rechtbank bepaalde termijn en met inachtneming van het in de uitspraak overwogene."

Bij brief van 19 maart 2001 liet de Minister van Justitie de Nationale ombudsman weten de aanbeveling over te nemen.

Instantie: Staatssecretaris van Justitie

Klacht:

Geen gevolg gegeven aan uitspraak van arrondissementsrechtbank, waarbij verzoekers beroep gegrond werd verklaard en waarbij de Staatssecretaris werd opgedragen binnen 14 weken opnieuw te beslissen op bezwaarschrift .

Oordeel:

Gegrond