2002/096

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Limburg Zuid onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de uitkomst van de behandeling van zijn klacht van 12 april 2000, over het door de politie verrichte opsporingsonderzoek naar aanleiding van de melding dat drie van zijn zangvogels waren gestolen. Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de politie nadien geen verdere opsporingshandelingen heeft verricht.

Verder klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Limburg Zuid zijn ter zake ingediende verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen.

Beoordeling

I. Met betrekking tot het niet-instellen van een nader onderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte van diefstal

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie na de uitkomst van de klachtenprocedure (waarbij onder meer is geoordeeld dat de betrokken politieambtenaren niet zorgvuldig hebben gehandeld aangezien niet daadwerkelijk contact is opgenomen met de kentekenhoudster) niet heeft besloten een nader onderzoek in te stellen naar het strafbare feit waarvan hij aangifte had gedaan. Verzoeker vindt dat de politie in ieder geval alsnog de kentekenhoudster had moeten horen.

2. De korpsbeheerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de klacht van verzoeker op dit punt ongegrond is. De korpsbeheerder heeft verder in zijn reactie op de klacht opgemerkt dat hij het niet opportuun acht nog nadere opsporingsactiviteiten te verrichten, gelet op de lange periode welke gelegen was tussen het plegen van het strafbare feit en de beslissing op de klacht van verzoeker.

3. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingsactiviteiten zij verricht naar een haar bekend strafbaar feit. Een advies van de klachtencommissie waarbij het optreden van de betrokken politieambtenaren als niet-behoorlijk is beoordeeld, doet hieraan niet af. Het is ook in een dergelijk geval aan de politie om, met inachtneming van het advies van de klachtencommissie en de beslissing van de korpsbeheerder, te beslissen of al dan niet nadere opsporingsactiviteiten dienen te worden verricht. Slechts in het geval de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.

4. Vast staat dat de politie, nadat de klacht van verzoeker door de korpsbeheerder was afgedaan, in het geheel geen opsporingsonderzoek heeft ingesteld. Verder is uit het onderzoek gebleken dat verzoeker noch iemand anders de dader van de diefstal heeft gezien of betrapt. Andere objectieve aanwijzingen op grond waarvan een specifieke persoon als verdachte kon worden aangemerkt, waren er ook niet. De politie beschikte slechts over één aanwijzing, te weten het kenteken van de auto. Of de bestuurder(s) van deze auto daadwerkelijk iets met de diefstal te maken had(den), is echter niet komen vast te staan. Het opsporingsonderzoek dat de politie na de uitkomst van de klachtenprocedure nog had kunnen instellen, beperkte zich dan ook tot het horen van de kentekenhoudster. Overigens bestond er voor de politie ook geen enkele reden deze kentekenhoudster als verdachte aan te merken.

5. Hoewel niet is uit te sluiten dat de politie wellicht meer informatie had verkregen (en dus wellicht ook meer opsporingsactiviteiten had kunnen verrichten) indien zij tijdig, te weten direct of kort na het doen van de aangifte, was overgegaan tot het horen van de kentekenhoudster, heeft de politie - gelet op de hierboven genoemde omstandigheden alsmede gelet op het tijdsverloop - in redelijkheid kunnen besluiten na de uitkomst van de klachtenprocedure geen opsporingsactiviteiten meer te verrichten. De aanwijzingen van verzoeker noch die van getuige Ha. hebben geleid tot een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van één bepaalde persoon, maar ook is het door het tijdsverloop illusoir geworden dat de verklaring van de kentekenhoudster nog zou hebben kunnen leiden tot het aanhouden van een verdachte.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Met betrekking tot het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding

1. Verzoeker heeft het regionale politiekorps Limburg Zuid aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het feit dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de diefstal van zijn zangvogels.

2. De politie heeft de afwikkeling van verzoekers schadeclaim overgedragen aan haar verzekeraar. Deze verzekeringsmaatschappij heeft verzoeker bij brief van 29 december 2000 bericht geen aanleiding te zien enige aansprakelijkheid van de politie aan te nemen in deze zaak.

3. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid heeft in zijn reactie op de klacht verwezen naar de motivering van de verzekeringsmaatschappij.

4. Van belang is voorop te stellen dat met de erkenning van het feit dat de politie bij de afhandeling van de aangifte van verzoeker niet juist heeft gehandeld, niet automatisch de aansprakelijkheid van de politie is komen vast te staan. Voor het aannemen van deze aansprakelijkheid dient er een direct verband te bestaan tussen de door verzoeker geleden schade (de waarde van de gestolen vogels) en het niet, althans in onvoldoende mate, verrichten van opsporingsonderzoek door de politie. De schade is veroorzaakt door de diefstal als zodanig. Het daaropvolgende politieoptreden staat daar in beginsel los van. Hoewel de politie zich meer moeite had kunnen getroosten nader onderzoek te doen naar de auto teneinde te trachten de diefstal op te lossen, is niet aangetoond dat de door verzoeker gestelde schade een direct gevolg is van het politieoptreden.

5. Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen en voorts uitgaande van de terughoudende benadering die de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken volgt (zie Achtergrond, onder 2.) moet worden geconstateerd dat verzoekers aanspraak op schadevergoeding niet zo evident juist is, dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om vergoeding van de gestelde schade af te wijzen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 18 mei 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Kerkrade, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg Zuid.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid (de burgemeester van Maastricht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte geen gebruik van deze gelegenheid.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 4 april 2000 deed verzoeker bij het regionale politiekorps Limburg Zuid, district Kerkrade, aangifte van diefstal van drie zangvogels, gepleegd op 4 april 2000. In het proces-verbaal van aangifte is onder meer opgenomen dat verzoeker niets heeft gehoord of gezien van de diefstal. Voorts staat in het proces-verbaal van aangifte vermeld, dat de totale schade van de vermiste goederen ƒ 750,-- bedroeg.

2. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Limburg Zuid, opgemaakt door politieambtenaren Le. en Hx. op 7 april 2000, staat onder meer het volgende vermeld:

"Bij komst ter plaatse op de (…) werden wij aangesproken door betrokkene Ha. Hij deelde mede dat hij omstreeks 15:00 uur een personenauto voor de flat had zien stoppen. Uit deze personenauto stapten drie mannen en deze liepen de flat (flat van aangever en betrokkene Ha.) in. Ha. zag dat de drie mannen de trap opliepen en daarna verdwenen deze drie personen uit het zicht. Ongeveer een kwartier later kwamen deze drie personen weer uit de flat, stapten in de auto en reden weg. Ha. noteerde het kenteken. Het betrof het kenteken: (…). Ha. heeft niet gezien dat de drie personen de drie boekvinken hebben meegenomen.

Aangezien Ha. niet heeft gezien dat de drie mannen iets te maken hebben met de diefstal, werd geen getuigenverklaring van Ha. opgenomen. Wel werd het kenteken nagetrokken om te kijken of dit enige aanwijzing zou kunnen opleveren. Auto, betreffende een zwarte (…), bleek op naam te staan van ene mevrouw Sc., wonende op de (…). In x-pol staat betrokkene Sc. als zijnde de enige persoon op dat adres. (…) In multipol komt Sc. helemaal niet voor. Wel komt er een andere naam in multipol op het adres (…) uit.

Dit betreft ene F. (…) Gezien bovenstaande bevindingen dus geen aanwijzingen dat Sc. iets met de diefstal te maken zou hebben.

(…)

Vervolgens de volgende mogelijkheid nagetrokken. Aangezien er geen enkel bewijs en/of aanwijzingen zijn dat Sc. op welke wijze dan ook bij de diefstal betrokken is, gebeld met Sc. om te vragen of zij mogelijk de auto aan iemand had uitgeleend. Tot op heden echter geen telefonisch contact met Sc. gekregen."

3. Bij brief van 12 april 2000 diende verzoeker een klacht in bij de politie Limburg Zuid. In die brief uitte verzoeker onder meer zijn ongenoegen over het feit dat de betrokken politieambtenaren niet naar de kentekenhoudster toe waren gegaan om te achterhalen welke personen op bewuste datum en tijdstip met haar auto hadden gereden. Verzoeker verweet de politieambtenaren onder andere dat zij nalatig en laks waren geweest en niet op hun taak waren berekend.

4. Conform de klachtenregeling van het regionale politiekorps Limburg Zuid (zie Achtergrond, onder 1.), trachtte de inspecteur van politie, de heer L., de klacht van verzoeker in eerste instantie op informele wijze af te doen. In het door L. opgemaakte rapport van 5 juni 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 19 mei 2000, heb ik een gesprek gehad met de collegae Hx. en Le., de betrokken politieambtenaren in genoemde klacht. Uit dit gesprek bleek, dat zij een uitgebreid onderzoek hebben ingesteld naar aanleiding van de aangifte van de heer Sx. (verzoeker; N.o.). Dit onderzoek bestond onder andere uit het natrekken van het opgegeven kenteken via de politie ter beschikking staande systemen, alsmede het horen van getuigen ter plaatse.

Uit dit onderzoek concludeerde men, dat het door de aangever verstrekte kenteken onjuist was. Met de aangever, dhr. Sx. is er diverse malen telefonisch contact geweest. Hij bleef erbij, dat het door hem doorgegeven kenteken juist was. Om dhr. Sx. tevreden te stellen, werd er door de collega Le. contact gezocht met de kentekenhoudster. Hieruit bleek, dat haar auto niet bij de diefstal van de vogels betrokken kon zijn.

(…)

Dhr. Sx. weet zeker dat de drie omschreven personen de vogels hebben gestolen. Er is echter niemand, die dit kan bevestigen. Zijn conclusie blijft echter, dat zij de daders zijn.

(…)

Uit de behandeling van deze klacht is gebleken, dat de collegae Hx. en Le., zich op een correcte en juiste manier hebben gedragen ten opzichte van klager/aangever. Het door hun verrichte onderzoek is, zeker gezien de aard van het feit, erg uitgebreid geweest."

5. Aangezien de informele afdoening door de heer L. niet tot voldoende resultaat leidde, werd de klacht ter formele afdoening gezonden aan de korpsbeheerder. De korpsbeheerder deed de klacht van verzoeker op 9 november 2000 af. Hij nam daarbij de overwegingen van de klachtencommissie over en verzocht de korpschef de betrokken politieambtenaren op hun optreden in deze zaak aan te spreken.

6. In het advies van de klachtencommissie van 24 oktober 2000 staat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"Naar zijn (verzoekers; N.o.) mening hebben de betrokken politieambtenaren blijk gegeven dat zij niet voor hun taak berekend zijn. Zij hebben geen dan wel onvoldoende onderzoek ingesteld. Het was klager uit eigen onderzoek gebleken dat de betrokken politieambtenaren niet bij de bedoelde vrouw waren geweest. Het gestelde door de klachtbehandelaar in diens rapportage dat, "Aan de heer Sx. is medegedeeld is, dat dit voertuig op naam staat van een alleenstaande vrouw in (…), die kon aantonen, dat zij haar auto niet had uitgeleend, ten tijde van het gepleegde feit", is volgens klager dan ook onjuist.

(...)

Er was door Hx. (betrokken politieambtenaar) een beperkt buurtonderzoek ingesteld waaruit geen bruikbare gegevens naar voren waren gekomen. Het kenteken van bedoelde auto stond op naam van een alleenstaande vrouw. Zij hadden enkele malen getracht om telefonisch contact met bedoelde vrouw te krijgen hetgeen echter niet was gelukt. Omdat bedoelde vrouw niet voorkwam in de politieregisters en er ook overigens geen bewijs was dat zij en of bedoelde drie personen betrokken waren bij de onderhavige diefstal van de drie boekvinken hadden zij afgezien van een verder onderzoek. Strafrechtelijk viel er immers niets te bewijzen.

Het gestelde in de rapportage van de klachtbehandelaar d.d. 5 juni 2000, dat bedoelde alleenstaande vrouw kon aantonen dat zij haar auto niet uitgeleend had ten tijde van het gepleegde feit, was niet correct. Zij (betrokken politieambtenaren) hadden zoals reeds gesteld, geen contact gehad met die vrouw.

(…)

Met betrekking tot vorenstaande klachtonderdelen overweegt de commissie het volgende;

(…)

2. tijdens het opnemen van de aangifte door politieambtenaar Le. heeft zijn collega Hx. een beperkt buurtonderzoek ingesteld. Geen van de gehoorde bewoners, behoudens medebewoner/getuige Ha., had echter iets gezien m.b.t. bedoelde diefstal. De auto van de drie personen die in het flatgebouw waren geweest volgens medebewoner Ha., stond op naam van een alleenstaande vrouw die niet voorkwam in de politieregisters. De betrokken politieambtenaren hebben enkele pogingen gedaan om telefonisch in contact te komen met deze vrouw. Daarna hebben zij het onderzoek gestaakt. Volgens de commissie is de politie voor wat betreft haar opsporingsactiviteiten voor een belangrijk deel afhankelijk van informatie/tips van burgers. Regelmatig worden er immers door de politie, middels kranten en televisie, oproepen aan de burgers gedaan om gegevens omtrent gepleegde strafbare feiten waarvan men mogelijk kennis draagt, aan haar te melden. De burger die een of meer gegevens aan de politie doorgeeft mag dan ook verwachten van de politie dat met de door hem verstrekte informatie serieus wordt omgesprongen. Het bevreemdt de commissie dan ook dat de betrokken politieambtenaren niet meer moeite gedaan hebben om in contact te komen met bedoelde alleenstaande vrouw (in dit verband merkt de commissie op dat door haar is vastgesteld dat op het adres waar deze vrouw woonachtig is ook een heer V. ingeschreven staat sedert 1991). Volstaan werd met enkele telefoontjes waarbij bedoelde vrouw niet thuis bleek te zijn. Volgens de commissie kan de mogelijkheid immers niet uitgesloten worden dat zij haar auto beschikbaar heeft gesteld aan (een van) de drie personen die uit bedoelde auto zijn gestapt en vervolgens het flatgebouw waar klager woonachtig is, zijn binnengegaan. Dat voor een serieuze verdenking van deze drie personen (nog) geen strafrechtelijk bewijs voorhanden is/was doet hieraan niet af. De commissie is dan ook van mening dat in ieder geval daadwerkelijk contact met bedoelde (alleenstaande) vrouw opgenomen had dienen te worden om hierdoor (meer) duidelijkheid te krijgen omtrent het al dan niet gebruiken van bedoelde auto door derden op die dag. Gelet op het vorenstaande acht de commissie dit optreden van de betrokken politieambtenaren niet zorgvuldig en derhalve niet behoorlijk.

3. Door de klachtbehandelaar wordt in zijn rapportage van 5 juni 2000 gesteld dat de alleenstaande vrouw aan de betrokken politieambtenaren zou hebben aangetoond dat zij haar auto ten tijde van het gepleegde feit niet uitgeleend had. Zoals hiervoor reeds opgemerkt, is door de betrokken politieambtenaren aan de commissie desgevraagd bevestigd dat zij geen contact met deze vrouw hebben gehad. Er is derhalve sprake van een onjuiste weergave van de feiten door de klachtbehandelaar. Naar de mening van de commissie heeft de klachtbehandeling kennelijk niet met de vereiste zorgvuldigheid plaatsgevonden. Het optreden van de klachtbehandelaar in deze acht zij dan ook niet behoorlijk."

7. In opdracht van de korpsbeheerder, besprak de districtschef op 4 december 2000 het advies van de klachtencommissie en de beslissing van de korpsbeheerder met de betrokken ambtenaar Le. Politieambtenaar Le. gaf tijdens dit gesprek aan, dat hij nog immer van mening was behoorlijk te hebben gehandeld.

8. Verzoeker diende vervolgens bij brief van 21 december 2000 een verzoek om schadevergoeding in. De politie zond dit verzoek ter afdoening naar de aansprakelijkheidsverzekeraar Centraal Beheer Achmea te Apeldoorn. Centraal Beheer Achmea wees het verzoek bij brief van 29 december 2000 op de volgende gronden af:

"U bent van mening dat u schade heeft geleden doordat de politie haar werk niet goed heeft uitgevoerd. In uw laatste brief aan de politie vraagt u hierom een schadevergoeding van ƒ 5.000,--.

Waarop dit bedrag is gebaseerd is ons niet duidelijk. Bij de aangifte van diefstal heeft u aangegeven dat de drie boekvinken een waarde vertegenwoordigen van ƒ 250,-- per stuk, zodat naar onze mening de totale schade niet meer dan ƒ 750,-- kan bedragen.

Aan de orde is de vraag of genoemde schade is veroorzaakt door het handelen van de politie. Naar onze mening is dat niet het geval.

De vogels zijn gestolen tussen 10.00 en 16.00. Niemand heeft gezien wie de vogels heeft gestolen. Een getuige heeft weliswaar rond 15.00 uur drie mannen uit een auto zien stappen, echter of deze personen daadwerkelijk de diefstal hebben gepleegd is onduidelijk gebleven. De getuige kan hieromtrent niets verklaren.

Wij zijn het met u eens dat de politie zich meer moeite had kunnen getroosten nader onderzoek te doen naar de auto met de drie mannen. Aan de andere kant stellen wij vast dat noch is aangetoond noch aannemelijk is gemaakt dat een dergelijk onderzoek tot oplossing van deze diefstal zou hebben geleid.

Op grond van het vorenstaande kunnen wij u geen vergoeding in het vooruitzicht stellen."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verder bracht verzoeker in zijn brief van 16 mei 2001 onder meer het volgende naar voren:

"Heb een klacht ingediend om de geleden schade, de waarde van de vogels die gestolen werden als ook de tijd dat ik mijn hobby niet meer kan uitvoeren, misschien wel voor een paar jaar, heb ik een schadepost opgegeven van 5000 gulden. De verzekering die de zaken voor de politie regelen, in deze "Apeldoorn" heeft die claim echter afgewezen om reden dat er geen daders zijn. Als de politie er totaal niets aan doet kan er ook geen dader zijn. Maar als die willen kunnen ze alsnog die daders pakken want het kenteken, merk auto, is genoteerd en hoort thuis op een steenworp afstand van het bureau van de politie te Kerkrade, maar die hebben niets ondernomen en trachten zich door leugens uit die affaire te trekken."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg Zuid deelde in reactie op verzoekers klacht en in antwoord op een specifieke vraag van de Nationale ombudsman, op 16 november 2001 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"Ik heb de overwegingen van de commissie overgenomen en dhr. Sx. daarvan op 9 oktober 2000 in kennis gesteld. Daarnaast verzocht ik de korpschef om de betrokken politieambtenaren op hun optreden in deze aan te spreken. Hieraan is gevolg gegeven door de chef basiseenheid Kerkrade-Centrum middels een gesprek met betrokkenen op 4 december 2000.

Mijn verzoek tot aanspreken van de betrokken ambtenaren hield geen aanbeveling in tot het alsnog instellen van een verder opsporingsonderzoek. Gelet op de lange periode welke is gelegen tussen het plegen van het feit en mijn beslissing op de klacht van verzoeker, was dit naar mijn mening niet meer opportuun.

Ik onderschrijf dan ook het standpunt van de plaatsvervangend districtschef Kerkrade, zoals weergegeven in zijn schrijven d.d. 26 oktober 2001, dat als bijlage III hierbij gaat. Dit kan tevens gezien worden als een antwoord op uw vraag naar de reden tot het niet instellen van verdere opsporingshandelingen.

Met betrekking tot de klacht van verzoeker dat het korps Limburg Zuid zijn ter zake ingediende verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen, bericht ik u dat dit verzoek in handen werd gegeven van de aansprakelijkheidsverzekeraar "Centraal Beheer Achmea". Op 29 december 2000 werd door deze verzekeraar aan verzoeker - beargumenteerd - kennis gegeven dat zijn verzoek tot schadevergoeding werd afgewezen. (…)

Blijkens bericht van "Centraal Beheer Achmea" d.d. 1 mei 2001 (bijlage IV), heeft verzoeker op deze afwijzing niet gereageerd, waarna het dossier werd gearchiveerd."

2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevonden zich onder meer de volgende stukken:

2.1. Een intern memo van de plaatsvervangend districtschef aan de klachtencoördinator van 12 februari 2001, waarin onder meer staat vermeld:

"De klacht is door de betrokken lijnchef met de medewerkers en de klachtbehandelaar besproken.

De medewerkers gaven te kennen dat zij naar hun mening meer dan voldoende aandacht hebben geschonken aan het gemelde incident. Op de opmerking van de commissie dat er onvoldoende aandacht aan de bewoonster van bedoelde flatwoning is geschonken wordt door de medewerkers gereageerd als volgt:

De aanwijzingen in de richting van de bewoonster waren te summier om te kunnen spreken van redelijk vermoeden. Het redelijk vermoeden is essentieel als het gaat om iemand als verdachte te kunnen aanmerken. Zonder dit redelijk vermoeden is er sprake van iemand onterecht als verdachte aanmerken.

De districtsleiding accepteert deze argumentatie.

Met betrekking tot de opmerking van de klachtbehandelaar geeft deze desgevraagd daarop aan dat het kennelijke verkeerde interpretatie is geweest. Hij kreeg uitleg vanuit een veronderstelde situatie. M.a.w. wat zou de verdenking tegen de eigenaresse zijn geweest indien zij verklaard zou hebben dat haar auto door derden zou zijn gebruikt.

Duidelijk is dat te allen tijde dient te worden voorkomen dat deze vergissingen ontstaan. Dit is aan de klachtenbehandelaar aangegeven."

2.2. Een brief van de plaatsvervangend districtschef aan de korpschef van 26 oktober 2001. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"• In de periode van klachtbehandeling (tot 26 juni 2000) wordt door de leiding van de basiseenheid Kerkrade-Centrum overwogen om niet alsnog over te gaan tot het verrichten van verdere onderzoekshandelingen (zie ongedateerde notitie Sc.).

(…)

• Uit de overwegingen van de commissie noch uit de beslissing van de korpsbeheerder en het verzoek van de korpschef blijkt, dat het aangewezen is om alsnog tot onderzoekshandelingen overgegaan te gaan. De chef van de basiseenheid Kerkrade-Centrum staat voor de vraag of het op dit punt als onbehoorlijk handelen geoordeelde nog corrigeerbaar is. Met name het ruime tijdsverloop sedert het gebeurde in het flatgebouw en het ontbreken van enig vermoeden jegens de bedoelde kentekenhoudster of de drie mannelijke bezoekers van het flatgebouw, maken het dan nog in contact treden met de kentekenhoudster zeer discutabel. De cumulatie van argumenten levert in elk geval een moeilijk uitlegbare situatie jegens haar op. Verder is de kans reëel dat dit bij haar stuit op onbegrip en/of vervolgens als onbehoorlijk handelen van de politie wordt ervaren. De chef basiseenheid Kerkrade-Centrum neemt het standpunt in, om geen ver-dere onderzoekshandelingen te laten verrichten, welk standpunt door de districtschef wordt gesteund."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker liet de Nationale ombudsman in antwoord op de reactie van de korpsbeheerder bij brief van 4 november 2001 onder meer het volgende weten:

"Ook wat betreft de verzekering van de politie in Apeldoorn zegt n.l. ze kunnen geen schade uitkeren omdat er geen daders zijn, maar als de politie er totaal niets aan gedaan heeft, kunnen er ook geen daders zijn."

Achtergrond

1. Artikel 4 van hoofdstuk 1 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Limburg Zuid luidt:

"lid 1 De klachtbehandeling kent twee onderdelen:

a. Informele afdoening door een klachtbehandelaar binnen de basiseenheid/afdeling waarop de klacht betrekking heeft:

b. Formele afdoening door de korpsbeheerder na behandeling en advies door de commissie.

lid 2 Formele afdoening vindt plaats indien:

a. de klager de wens daartoe uitdrukkelijk te kennen geeft;

b. de klager na de informele afdoening daarom verzoekt;

c. duidelijk is dat de informele afdoening niet tot een voldoende afhandeling van de klacht zal leiden of heeft geleid;

d. de commissie van oordeel is dat in verband met de bijzondere aard van de klacht formele afdoening gewenst is."

2. Schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat niet kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter, stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden. Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Regiopolitie Limburg-Zuid

Klacht:

Onvoldoende gevolg gegeven aan uitkomst van klachtbehandeling, over het opsporingsonderzoek n.a.v. de melding dat drie zangvogels van verzoeker waren gestolen, geen verdere oporingshandelingen verricht en verzoek om schadevergoeding afgewezen .

Oordeel:

Niet gegrond