1. Verzoekster klaagt over de lange duur van de behandeling door de Minister van Buitenlandse Zaken van haar bezwaarschrift van 28 augustus 1997, nadat de arrondissementsrechtbank te Den Haag bij uitspraak van 25 februari 2000 onder meer een eerder besluit op het bezwaarschrift van 30 december 1997 had vernietigd en had bepaald dat de Minister van Buitenlandse Zaken opnieuw op het bezwaarschrift diende te beslissen.
2. Verzoekster klaagt er verder over dat de Minister van Buitenlandse Zaken zijn toezegging, gedaan naar aanleiding van een klacht van verzoekster, dat hij, onder voorbehoud van bijzonderheden, uiterlijk binnen vier weken na dagtekening van zijn brief, te weten 21 november 2000, zou beslissen op het bezwaarschrift niet is nagekomen. Zij klaagt er in dit verband met name over dat de Minister, met een beroep op de bijzonderheden, de beslissing op haar bezwaarschrift tot onbekende datum heeft uitgesteld.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de beslistermijn
1. Bij uitspraak van 25 februari 2000 verklaarde de arrondissementsrechtbank te Den Haag het beroep van verzoekster, een vreemdelinge van Afghaanse nationaliteit die in Pakistan verbleef gegrond, vernietigde de beslissing op het bezwaarschrift van 30 december 1997 en bepaalde dat de Minister van Buitenlandse Zaken opnieuw een beslissing op het bezwaarschrift diende nemen. Op 9 januari 2001, de datum waarop de Nationale ombudsman het verzoekschrift van verzoekster ontving, was nog geen beslissing genomen op het bezwaarschrift. Uit de nadere reactie van de Staatssecretaris van Justitie op de klacht van verzoekster blijkt dat de nieuwe beslissing op het bezwaarschrift op 7 mei 2001 aan de gemachtigde bekend is gemaakt.
2. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet na vernietiging door de rechter van de oorspronkelijke beslissing op het bezwaarschrift zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is een nieuwe beslissing worden genomen, doch uiterlijk binnen de termijn die van toepassing is voor de eerste beslissing op bezwaar, zoals neergelegd in artikel 7:10 van de Awb (zie Achtergrond, onder 1, 3 en 4.) In het eerste lid van dit artikel wordt bepaald dat het bestuursorgaan binnen zes of - indien er sprake is van een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van voornoemde wet - tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift moet beslissen. Indien het niet mogelijk is om binnen deze termijn een beslissing op het bezwaarschrift te nemen, dan kan het bestuursorgaan ingevolge artikel 7:10, derde lid, de beslissing voor maximaal vier weken verdagen. Van de verdaging met vier weken moet vóór ommekomst van de beslistermijn aan de belanghebbende schriftelijk mededeling worden gedaan. Het vierde lid van artikel 7:10 biedt het bestuursorgaan de mogelijkheid om de beslissing voor een tweede maal uit te stellen. Ingevolge het vierde lid is verder uitstel van de beslissing alleen mogelijk indien de belanghebbende hiermee instemt.
3. Gezien de verdeling van machten in onze rechtsstaat behoren bestuursorganen prompte uitvoering te geven aan een uitspraak van de onafhankelijke rechter. Deze grondregel kan slechts uitzondering lijden in geval van een - naar objectieve maatstaven gemeten - onmogelijkheid tot uitvoering van de uitspraak in de desbetreffende zaak. Een dergelijke omstandigheid deed zich in dit geval niet voor. De Minister van Buitenlandse Zaken kon immers een beslissing nemen. Daarbij had echter de herleefde wettelijke beslistermijn uitdrukkelijk in acht moeten worden genomen. Het is dan ook bepaald onjuist dat de Minister van Buitenlandse Zaken pas op 7 mei 2001 opnieuw heeft beslist op het bezwaarschrift, terwijl de rechterlijke uitspraak van 25 februari 2000 dateerde.
De door de Staatssecretaris aangevoerde redenen voor deze vertraging, te weten de grote hoeveelheid door de IND te behandelen zaken, de verzending van het dossier naar de verkeerde regionale directie van de IND, de keuze van de IND om voorrang te verlenen aan de behandeling van het naturalisatieverzoek van de echtgenoot van verzoekster en de keuze van de IND om voorrang te verlenen aan de behandeling van aanvragen waarbij een beroep werd gedaan op de “Tijdelijke regeling witte illegalen” (zie Achtergrond onder 2.; N.o.) vormen weliswaar een verklaring voor de ontstane vertraging, maar zeker geen rechtvaardiging.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de toezegging
1. Naar aanleiding van een door de gemachtigde van verzoekster op 2 november 2000 ingediende klacht over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift van
28 augustus 1997, zegde de Visadienst bij brief van 21 november 2000 toe uiterlijk binnen vier weken nadien te beslissen, behalve als er zich binnen die periode bijzonderheden zouden voordoen. In dat geval zou de gemachtigde hiervan binnen de genoemde termijn op de hoogte worden gebracht.
Verzoekster klaagt erover dat de Visadienst bovengenoemde toezegging niet is nagekomen.
2. De Staatssecretaris van Justitie heeft erkend dat de toezegging van 21 november 2000 niet is nagekomen, en heeft meegedeeld dat zij de klacht op dit punt gegrond achtte. Namens de Minister van Buitenlandse Zaken gaf de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 17 september 2001 aan dat de toezeggingen deels niet waren nagekomen omdat in de laatste weken van 2000 veel ambtenaren waren ingezet ten behoeve van de behandeling van de aanvragen die in het kader van de “Tijdelijke regeling witte illegalen” waren ingediend. Daarnaast deelde de Staatssecretaris mee dat zij onder de “bijzondere omstandigheden” als bedoeld in de brief van 21 november 2000 onder meer verstond de situatie waarin uit nadere studie van de aanvraag of het bezwaarschrift bleek dat nadere stukken of een nader onderzoek nodig zou zijn ten einde een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen op die aanvraag of dat bezwaarschrift.
3. Van de Visadienst mag worden verwacht dat toezeggingen weloverwogen worden gedaan. Dit houdt onder andere in dat de Visadienst beoordeelt of er behoefte is aan nadere stukken of nader onderzoek ten behoeve van een zorgvuldige beslissing voordat een toezegging over de in acht te nemen beslistermijn wordt gedaan. Voorts kan de keuze van de IND om aan het einde van het jaar 2000 prioriteit te verlenen aan aanvragen en bezwaarschriften in het kader van de “Tijdelijke regeling witte illegalen” niet worden aangemerkt als een “bijzondere omstandigheid” die het niet nakomen van een toezegging door de Visadienst kan rechtvaardigen. Hierbij wordt opgemerkt dat de te behandelen hoeveelheid aanvragen in het kader van de “Tijdelijke regeling witte illegalen” kort na 1 december 1999 bekend was dan wel bekend had kunnen zijn, zodat de Visadienst op 21 november 2000 daarmee rekening had dienen te houden bij het doen van een toezegging aan verzoekster.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk, is gegrond.
Onderzoek
Op 9 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw R.
te Pakistan, ingediend door mevrouw mr. A.J.M. Huisman-Kreijn, advocaat te Maastricht, met een klacht over een gedraging van Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister van Justitie gezamenlijk, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren. Tevens werd de Minister van Buitenlandse Zaken een aantal specifieke vragen gesteld. De reacties van de Minister en de Staatssecretaris vormde aanleiding hen vervolgens nadere vragen te stellen.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoekster heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 28 augustus 1997 werd namens verzoekster, een vreemdelinge van Afghaanse nationaliteit die te Pakistan verbleef, een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 6 augustus 1997 waarbij haar aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) niet werd ingewilligd.
2. Bij besluit van 30 december 1997 verklaarde de Minister van Buitenlandse Zaken het bezwaarschrift van 28 augustus 1997 ongegrond, waarna op 23 januari 1998 namens verzoekster beroep werd ingesteld tegen dit besluit.
3. Vervolgens verklaarde de rechtbank te Den Haag bij uitspraak van 25 februari 2000 het beroep gegrond, vernietigde het besluit van 30 december 1997 en bepaalde dat de Minister van Buitenlandse Zaken opnieuw diende te beslissen op het bezwaarschrift van 28 augustus 1997.
4. Bij faxberichten van 31 mei 2000 en 30 juni 2000 aan de Visadienst van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, ondergebracht bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), wees de gemachtigde van verzoekster de Visadienst op het tijdsverloop sinds 25 februari 2000 en verzocht zij de Visadienst binnen korte tijd opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift.
5. Nadat eerdergenoemde verzoeken niet tot een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift hadden geleid, diende de gemachtigde van verzoekster op 2 november 2000 telefonisch een klacht in bij de IND over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift.
6. De Visadienst reageerde bij brief van 21 november 2000 onder meer als volgt op de klacht:
“Ik realiseer mij dat de behandeltermijn inmiddels is verstreken. Uw klacht is mitsdien gegrond. Uiteraard ligt het niet in mijn bedoeling om de beslistermijnen te vertragen, doch dit is deels te wijten aan de grote hoeveelheid te behandelen aanvragen binnen mijn dienst. Ik bied u voor deze vertraging dan ook mijn oprechte verontschuldiging aan.
Voorts spijt het mij dat u op uw eerdere faxen geen ontvangstbevestiging heeft ontvangen.
Ten aanzien van de beslissing op het bezwaarschrift kan ik u mededelen dat ik, behoudens bijzonderheden, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na datum van deze brief, een beslissing zal nemen.
Mochten zich bijzonderheden voordoen, dan zal ik u binnen de gestelde termijn daarover nader berichten, waarbij tevens zal worden ingegaan op de gevolgen hiervan voor de behandelingsduur.”
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt MInister van Buitenlandse Zaken
De Minister van Buitenlandse Zaken verwees bij brief van 12 april 2001 voor zijn reactie op de klacht naar de, nog toe te zenden, reactie van de Staatssecretaris van Justitie.
D. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
1. Bij brief van 14 mei 2001 reageerde de Staatssecretaris van Justitie onder meer als volgt op de klacht van verzoekster:
“De behandeltermijn voor het nemen van een nieuw besluit op het bezwaarschrift is inderdaad (ruim) verstreken. De klacht is mitsdien gegrond. Uiteraard ligt het niet in mijn bedoeling om de beslistermijnen te vertragen, doch deze vertraging is onder meer te wijten aan de grote hoeveelheid zaken binnen de IND. In het onderhavige geval is de vertraging van het bezwaarschrift ook opgetreden door de naturalisatieprocedure van de echtgenoot van (verzoekster; N.o.). Er is prioriteit gegeven aan de afhandeling van deze procedure waardoor de behandeling van het bezwaarschrift tijdelijk stil is komen te liggen. Vervolgens is nadat bij brief van 21 november 2000 de toezegging is gedaan behoudens bijzonderheden binnen vier weken op het bezwaarschrift te beslissen, verzuimd de gemachtigde van betrokkene schriftelijk te berichten van de verdere vertraging in de afdoening van het bezwaarschrift. Ik betreur dit ten zeerste.
Inmiddels is besloten om het bezwaarschrift gegrond te verklaren en geen bezwaar meer te maken tegen de afgifte van de machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van betrokkene. Binnen twee weken na dagtekening van deze brief zal de beslissing verzonden worden.”
E. NADERE Reactie Staatssecretaris van Justitie
1. Naar aanleiding van haar reactie van 14 mei 2001 op de klacht werd aan de Staatssecretaris van Justitie een aantal nadere vragen gesteld. De Staatssecretaris beantwoordde deze vragen bij brief van 6 juli 2001 onder meer als volgt:
“Op 22 juli 1999 heeft de echtgenoot van betrokkene een naturalisatieverzoek ingediend bij het gemeentehuis van (…). Deze aanvraag is op 29 juli ten departemente ontvangen. Aangezien eerst bij uitspraak van 25 februari 2000 door de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is beslist dat op het bezwaarschrift inzake de aanvraag om een machtiging tot voorlopig voor betrokkene een nieuw besluit dient te worden genomen, is voorrang verleend aan het afhandelen van het naturalisatieverzoek van de echtgenoot. Ofschoon het juist is, dat beide procedures niet met elkaar verweven zijn, dient opgemerkt te worden dat het departementale dossier, waarin tevens de gegevens betreffende de echtgenoot van betrokkene zijn opgenomen, zich ten tijde van de rechterlijke uitspraak van 25 februari 2000 bij de afdeling Naturalisatie ten kantore van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Rijswijk bevond. De rechterlijke uitspraak is op 22 maart 2000 ontvangen door de afdeling Voorlopige Voorzieningen van IND Zuid-West, welke de uitspraak ter inboeking heeft doorgezonden naar de afdeling Naturalisatie, alwaar het dossier zich op dat moment bevond.
(…)
Er is groot belang gehecht aan de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank voor zover daarin is bepaald dat er een nieuwe beslissing diende genomen te worden op het bezwaarschrift. Aangezien, zoals hierboven reeds is weergegeven, de naturalisatieprocedure van de echtgenoot van betrokkene reeds in behandeling was genomen, is dezerzijds besloten deze procedure eerst af te handelen teneinde daarin geen verdere vertraging te laten ontstaan. Het heeft immer in de bedoeling gelegen na afhandeling van de naturalisatieprocedure zo spoedig als mogelijk een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift van (verzoekster; N.o.) te nemen.
(…)
Deze beslissing werd genomen direct na ontvangst van de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, welke op 21 maart 2000 aan de IND is verzonden. Deze uitspraak is op 22 maart 2000 ontvangen door de afdeling Voorlopige Voorzieningen van de IND Zuid-West, welke de uitspraak ter inboeking heeft doorgezonden naar de afdeling Naturalisatie, alwaar het dossier zich op dat moment bevond.
(…)
De behandeling van het bezwaarschrift is aangehouden tot 20 november 2000, zijnde de datum waarop de gemachtigde van betrokkene telefonisch een klacht heeft ingediend bij het klachtenbureau van de IND Zuid-West tegen de lange behandelduur van het bezwaarschrift.
(…)
Naar aanleiding van een telefonisch gesprek van de gemachtigde met de Infolijn van IND Zuid-West op 30 juni 2000 is het dossier abusievelijk verzonden naar het IND-behandelkantoor te `s-Hertogenbosch. De reden van deze verzending ligt mogelijk in de omstandigheid, dat de gemachtigde van betrokkene te Maastricht kantoor houdt, waardoor de veronderstelling is ontstaan dat het bezwaarschrift door de Regionale directie Zuid-Oost behandeld zou moeten worden. Naar aanleiding van de telefonisch ingediende klacht van de gemachtigde van betrokkene op 20 november 2000, is het dossier direct verzonden aan de behandelingsunit Regulier van de IND Zuid-West teneinde een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
(…)
Van de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven mogelijkheden is in het onderhavige geval geen gebruik gemaakt. Het heeft niet in de bedoeling gelegen om de beslistermijn te vertragen, doch de omstandigheid dat dit in het onderhavige geval toch is gebeurd is deels te wijten aan de grote hoeveelheid te behandelen zaken binnen mijn dienst. Hierin schuilt ook de reden van het niet gebruik maken van de hierboven genoemde mogelijkheden tot opschorting, verdaging en verdere verdaging van de beslissing op het bezwaarschrift.
(…)
Op 29 mei 2000 heeft de gemachtigde telefonisch contact gehad met de infolijn van de IND (…), waarbij haar is medegedeeld dat het dossier zich niet op de afdeling bevond waar de beslissing op het bezwaarschrift wordt genomen.
Op 30 juni 2000 heeft de gemachtigde zich andermaal met de Infolijn verstaan, waarbij haar een identieke mededeling is gedaan. Naar aanleiding van de door de gemachtigde ingediende klacht bij het klachtenbureau van de IND (…), is haar bij brief van 21 november 2000 medegedeeld dat er, behoudens bijzonderheden, binnen vier weken een beslissing op het bezwaarschrift zou worden genomen.
(…)
Tengevolge van de zijdens de politiek geuite wens is eind 2000 prioriteit uitgegaan naar de afhandeling van de dossiers waarin een beroep is gedaan op de tijdelijke regeling witte illegalen (zie Achtergrond onder 2.; N.o.). Zoals ik in mijn brief van 14 mei 2001 reeds heb aangegeven, is verzuimd de gemachtigde van betrokkene schriftelijk te berichten van de verdere vertraging in de afdoening van het bezwaarschrift. Ik betreur dit ten zeerste.
(…)
Voor zover namens (verzoekster; N.o.) wordt geklaagd over de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken zijn toezegging, onder voorbehoud van bijzonderheden, binnen vier weken na dagtekening van zijn brief d.d. 21 november 2000 een beslissing te nemen op het bezwaarschrift, niet is nagekomen, moet worden vastgesteld dat dit onderdeel van de klacht eveneens gegrond is.
(…)
Op 7 mei 2001 is de beslissing op het bezwaarschrift schriftelijk medegedeeld aan de gemachtigde van (verzoekster; N.o.). Op dezelfde datum is aan de Nederlandse vertegenwoordiging te Islamabad, Pakistan, bericht dat dezerzijds geen bezwaar meer bestaat tegen de afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf aan (verzoekster; N.o.).”
G. Nadere reactie MInister van Buitenlandse Zaken, namens deze gegeven door de staatssecrataris van Justitie
De reactie van de Staatssecretaris van Justitie van 14 mei 2001 vormde tevens aanleiding om de aan de Minister van Buitenlandse Zaken gestelde vragen te herhalen.
Bij brief van 11 juli 2001 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken de Staatssecretaris van Justitie verzocht de vragen voor hem te beantwoorden.
De Staatssecretaris van Justitie heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en reageerde bij brief van 17 september 2001 als volgt op de vragen:
“In het onderhavige geval is, nadat bij brief van 21 november 2000 de toezegging is gedaan behoudens bijzonderheden binnen vier weken op het bezwaarschrift te beslissen, verzuimd de gemachtigde van (verzoekster; N.o.) schriftelijk te berichten een verdere vertraging in de afdoening van het bezwaarschrift. Deze gang van zaken betreur ik dan ook ten zeerste. Het gerezen verzuim is mede gelegen in de omstandigheid dat eind 2000 veel capaciteit is ingezet ten behoeve van de afhandeling van de vragen om verlening van een verblijfsvergunning waarbij een beroep is gedaan op de zogenaamde tijdelijke regeling witte illegalen (zie Achtergrond onder 2.; N.o.).
(…)
Ik heb niet onder druk van de Tweede Kamer voorrang verleend aan bepaalde categorieën aanvragen. Wel is het zo dat ik heb besloten dat de aanvragen en bezwaarschriften van vreemdelingen die een beroep deden op de witte illegalen projectmatig te behandelen. De IND heeft in 1999 en 2000 relatief veel capaciteit moeten inzetten voor dit project. Daardoor heeft de gedane toezegging in deze zaak niet het vervolg gekregen dat noodzakelijk was.
(…)
4. Welke andere omstandigheden merkt u nog meer aan als bijzonderheden als bedoeld in uw brief van 21 november 2000?
Indien ten behoeve van een vreemdeling een aanvraag (om een machtiging tot voorlopig verblijf) wordt ingediend, vindt er een inhoudelijke beoordeling plaats. Zo worden de voor de aanvraag benodigde en overgelegde bescheiden beoordeeld op inhoud en authenticiteit. Indien blijkt dat voor de beoordeling van de aanvraag onvoldoende documenten zijn overgelegd, kan een termijn worden gegund teneinde dit verzuim alsnog te herstellen. Indien uit de overgelegde bescheiden alsnog geen beoordeling kan plaatsvinden, kan overgegaan worden tot het instellen van een nader onderzoek. Voor zulk een onderzoek kan er sprake zijn van een afhankelijkheid aan derden. Ofschoon de hier geschetste situatie de behandelingsduur van een aanvraag onder druk kan zetten, wil dit niet zeggen dat hieruit een onbillijk lange behandelingsduur voortvloeit. Uiteraard dient een aanvrager tijdig van een termijnoverschrijding op de hoogte worden gebracht alsmede, voor zover mogelijk, in kennis worden gesteld van de redenen hiervan.”
Achtergrond
1. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10
“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de
verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”
Artikel 7:13, eerste lid
“1. Dit artikel is van toepassing indien ten behoeve van de beslissing op het bezwaar een adviescommissie is ingesteld:
a. die bestaat uit een voorzitter en ten minste twee leden,
b. waarvan de voorzitter geen deel uitmaakt van en niet werkzaam is onder
verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan en
c. die voldoet aan eventueel bij wettelijk voorschrift gestelde andere eisen.”
Artikel 8:72, eerste, tweede, derde, vierde en vijfde lid
“1. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, vernietigt zij het bestreden besluit geheel of gedeeltelijk.
2. Vernietiging van een besluit of een gedeelte van een besluit brengt vernietiging van de rechtsgevolgen van dat besluit of van het vernietigde gedeelte daarvan mee.
3. De rechtbank kan bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan geheel of gedeeltelijk in stand blijven.
4. Indien de rechtbank het beroep gegrond verklaart, kan zij het bestuursorgaan opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten met inachtneming van haar uitspraak, dan wel kan zij bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan.
5. De rechtbank kan het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit of het verrichten van een andere handeling.”
2. Tijdelijke regeling witte illegalen (TBV 1999/23)
In het kader van de Koppelingswet in juni 1998 is door de leden van de Tweede Kamer opnieuw aandacht gevraagd voor vreemdelingen die geen beroep meer konden doen op het op 1 januari 1998 beëindigde illegalenbeleid. Tijdens het plenaire debat van 25 juni 1998 is een motie aangenomen om in voorkomende schrijnende gevallen verstandig gebruik te maken van de discretionaire bevoegdheid. Deze motie heeft geleid tot de “Tijdelijke regeling witte illegalen” die geldig was van 1 oktober 1999 tot 1 december 1999. De TBV is gepubliceerd in Staatscourant 188 van 30 september 1999.
3. Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 495 nr. 3 blz. 146.
"Over de termijn waarbinnen het bestuursorgaan een nieuwe beslissing moet nemen kan in het algemeen worden opgemerkt, dat deze zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is moet worden genomen. Vaak zal een nieuwe beslissing ruim binnen de termijn die staat voor het beslissen op een bezwaarschrift kunnen worden genomen. Als dat kan, moet het ook. De in het gelijk gestelde partij heeft immers al veel te lang op de juiste beslissing moeten wachten."
4. Uitspraak van 23 maart 1999 van de arrondissementsrechtbank te
's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, AWB 98/10583
"de beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig (opnieuw) nemen van besluiten op het bezwaar van 5 maart 1996.
(...)
Bij uitspraak van 28 augustus 1998 is verweerder opgedragen nieuwe besluiten op bezwaar te nemen. De uit artikel 7:10 Awb voortvloeiende termijn voor de nieuwe beslissingen is ruimschoots overschreden. Ook overigens is niet gebleken dat verweerder zich met zodanige voortvarendheid aan de voorbereiding van de nieuwe beslissingen heeft gezet, dat de enkele overschrijding van de wettelijke beslistermijn onvoldoende aanleiding geeft voor gegrondverklaring van het beroep..."