Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Midden en West Brabant op 11 januari 2000. Hij klaagt er met name over dat de politie hem:
- als verdachte heeft aangemerkt;
- bij zijn aanhouding heeft geboeid en ook overigens nodeloos ruw te werk is gegaan;
- niet heeft meegedeeld waarom hij was aangehouden;
- niet heeft gewezen op zijn rechten en plichten.
Beoordeling
Inleiding
Op 11 januari 2000, omstreeks 17.00 uur kwam bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant (hierna ook: de politie) een melding binnen van een beroving. Verzoeker werd als verdachte aangemerkt en aangehouden. Even later meldde een getuige van de beroving dat verzoeker niet de dader was.
I. Aanhouding
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie hem heeft aangehouden. Volgens verzoeker kon hij niet als verdachte worden aangemerkt.
2. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat bij die melding was aangegeven dat de dader van de beroving een donker getinte man was met een rode jas, een petje op het hoofd en een zwarte tas. De dader zou bovendien in een bepaalde bus zitten richting E. De politieambtenaren B. en J. deden de desbetreffende bus stoppen en troffen daarin verzoeker aan die geheel voldeed aan het weergegeven signalement.
Op grond van deze feiten en omstandigheden kon verzoeker, met inachtneming van het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie Achtergrond, onder 1.) worden aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit, te weten diefstal met geweldpleging.
Verzoeker heeft nog aangevoerd dat hij veel ouder was dan de dader, maar heeft niet weersproken dat hij aan het signalement voldeed. Dit signalement bevatte voldoende specifieke kenmerken op grond waarvan degene die daaraan voldeed in redelijkheid kon worden aangemerkt als verdachte. Het feit dat vrijwel direct na de aanhouding is komen vast te staan dat verzoeker volgens een getuige niet degene was die de beroving had gepleegd, doet aan de rechtmatigheid van de aanhouding niet af.
Hoewel wordt onderkend dat een en ander voor verzoeker een pijnlijke ervaring moet zijn geweest, wordt geconcludeerd dat de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk is.
II. Het boeien
1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie hem bij zijn aanhouding heeft geboeid en ook overigens nodeloos ruw te werk is gegaan.
2. Uit de ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 2.) volgt - samengevat weergegeven - dat de politie slechts dan gebruik mag maken van handboeien als zij iemand die rechtens van zijn vrijheid is beroofd wil vervoeren en als te vrezen valt dat het vervoer een veiligheidsrisico met zich kan brengen. In andere gevallen mag de politie in beginsel geen gebruik maken van handboeien.
Politieambtenaren zullen per geval de afweging moeten maken of het aanleggen van de handboeien op dat moment en in die specifieke situatie een redelijk middel is. Het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een verdachte naar het politiebureau is dus niet toegestaan.
3. Van politiezijde is naar voren gebracht dat verzoeker bij zijn aanhouding is vastgepakt en geboeid vanwege het strafbare feit waarvan hij werd verdacht en het feit dat hij tijdens zijn aanhouding met zijn rechterhand een beweging maakte naar de linkerzijde van de binnenkant van zijn jas. Gezien de melding van een beroving vond de politieambtenaar J. dat een verdachte beweging. Daarom pakte hij verzoeker bij zijn rechterarm, trok hem uit zijn stoel en boeide hem. Dit alles ging volgens J. op normale en rustige wijze.
4. Gelet op de verstrekte informatie en het feit dat een en ander in een bus vol passagiers plaatsvond, konden de politieambtenaren in dit geval in redelijkheid ertoe overgaan om verzoeker te boeien. De aanhouding en het boeien kwamen voor verzoeker, naar mag worden aangenomen, totaal onverwacht en de aanpak van de politie is mogelijk niet buitengewoon zachtzinnig geweest. Er is echter niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de politie de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
5. Overigens is niet gebleken van een schriftelijke melding van het gebruik van handboeien. Aangenomen wordt dan ook dat een dergelijke melding niet heeft plaatsgevonden. Hiermee is in strijd gehandeld met artikel 23 van de Ambtsinstructie.
III. Meedelen van de reden van aanhouding
1. Verzoeker klaagt er verder over dat hem bij zijn aanhouding niet de reden van aanhouding is meegedeeld, ondanks zijn vragen hiernaar.
2. Op grond van internationale verdragsbepalingen (zie Achtergrond, onder 3.) hebben opsporingsambtenaren de plicht om een ieder die wordt aangehouden, onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding.
3. Volgens de betrokken ambtenaren J. en B. hebben zij aan verzoeker wel meegedeeld dat en waarvoor hij was aangehouden. Een en ander staat echter niet gerelateerd in het proces-verbaal van aanhouding. De lezingen van verzoeker en de politieambtenaren staan hiermee tegenover elkaar terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing aannemelijker moet worden geacht dan de andere. Echter, zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat bedoelde mededelingen niet op het moment van aanhouding zijn gedaan, brengt dit niet mee dat de politie niet juist heeft gehandeld. Immers, de aanhouding vond plaats in een bus, die vol was met passagiers. In zo'n situatie kan een eventuele discussie met een verdachte beter worden voorkomen en kan ervoor worden gekozen om deze mededeling iets later te doen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
IV. Cautie
1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat hij niet op zijn rechten en plichten als verdachte is gewezen. Verzoeker doelt hiermee op het feit dat hem de cautie niet is gegeven.
2. Ingevolge artikel 29, tweede lid Sv. dient de verdachte voor elk verhoor te worden meegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden (zie Achtergrond, onder 4.).
Gelet op de verstrekte inlichtingen is het niet aannemelijk dat verzoeker bij zijn aanhouding al is verhoord. Dit betekent dat ook in het geval dat hem op dat moment niet de cautie zou zijn gegeven, niet onjuist is gehandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), is niet gegrond.
Onderzoek
Op 10 januari 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer F. te Etten-Leur, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder en één betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Noch verzoeker noch de andere betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 11 januari 2000, omstreeks 17.00 uur, kwam bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant (hierna ook: de politie) een melding binnen van een beroving op het Stationsplein te Breda. Aangegeven werd dat de dader een donker getinte man was met een rode jas, een petje op het hoofd en een zwarte schoudertas. Hij zou bovendien in een bepaalde bus zitten richting E. De politieambtenaren B. en J. deden de desbetreffende bus stoppen en hielden verzoeker in de bus aan, waarna zij hem boeiden. Toen zij uit de bus kwamen, gaf een met een andere politieambtenaar meegekomen getuige van de diefstal met geweld aan dat verzoeker niet de dader was.
2. Op 10 februari 2000 diende verzoeker een klacht in over het politieoptreden. Hij gaf in zijn brief onder meer aan dat de politieambtenaren hem hardhandig hadden vastgegre-pen alvorens hem de handboeien om te doen en dat hij daarna ruw werd vastgepakt en de bus werd uitgewerkt. Voorts was hem niet meegedeeld waarom de aanhouding gebeurde en was hij ook niet op zijn rechten en plichten als verdachte gewezen, zoals bijvoorbeeld “u bent niet tot antwoorden verplicht”. Ten tijde van de aanhouding was het zeer druk in de bus. Ten slotte gaf hij aan dat het hele gebeuren een grote impact op hem en zijn gezin had gehad. Zo werden zijn kinderen op school over een en ander aangesproken en had hij nu problemen om met het openbaar vervoer te reizen. Zijn gevoel van eigenwaarde was ernstig aangetast, aldus verzoeker.
3. Bij brief van 8 augustus 2000 deed de chef van het district Breda van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzoeker namens de korpsbeheerder de beslissing op diens klacht toekomen. Daarin staat onder meer het volgende:
"Uit het onderzoek is gebleken dat uw aanhouding door de betrokken politiemensen rechtmatig was. Ondanks dat U later niet de dader bleek te zijn van het delict, waarvan U op dat moment verdacht werd. Gezien alle omstandigheden, zoals de melding over het gepleegde delict, het signalement van de dader en uw signalement, zijn vluchtrichting en de melding dat de dader in de BBA-bus lijndienst 116 zou zitten, waren voldoende om U aan te merken als verdachte, waarna men overging tot de aanhouding.
Uit het onderzoek is niet naar voren gekomen dat de twee politiemensen, die de aanhouding hebben verricht, niet correct hebben gehandeld tijdens de aanhouding.
Gelet op de daarvoor geldende instructies en de beleving van de betrokken politieambtenaren op dat moment, was er voldoende grond om u na de aanhouding de handboeien om te doen. Voor de betrokken politiemensen was het, met het oog op gevaar voor de veiligheid van de ambtenaren of andere personen, gezien het gepleegde delict en de omgeving waarin u werd aangehouden het gebruik van handboeien voor hun op dat moment noodzakelijk."
4. Verzoeker tekende bij brief van 12 september 2000 bezwaar aan tegen bovengenoemde beslissing.
5. De korpsbeheerder besliste op 20 november op het bezwaar, dat hij niet gegrond achtte. Hij verwees voor de argumentatie naar het advies van de Klachtencommissie politie Midden en West Brabant. Dat advies houdt, voor zover hier van belang, in:
"De betrokken politiemedewerkers mag niet verweten worden dat zij klager, zoals eerst later bleek onterecht, hebben aangehouden. Op basis van de informatie waarover zij op dat moment beschikten kon klager als verdachte worden aangemerkt. De commissie oordeelt de wijze waarop klager werd aangehouden, op dat moment, in die situatie en met die informatie begrijpelijk. De commissie is van mening dat uit veiligheidsoverwegingen, zowel in het belang van medebuspassagiers, betrokken politiemedewerkers als klager zelf, begrijpelijk op deze wijze werd gehandeld."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergeven onder Klacht. Hij merkte op dat de verdachte veel jonger was dan hij. Hij schatte de verdachte ongeveer 26 jaar, terwijl hij zelf in de vijftig is.
C. Standpunt Korpsbeheerder
De korpsbeheerder reageerde bij brief van 17 april 2001 op de klacht. Hij bleef bij zijn eerder ingenomen standpunt.
D. standpunt betrokken ambtenaren
1. In reactie op de klacht deelde politieambtenaar J. onder meer het volgende mee bij brief van 27 maart 2001:
"In de bus zagen wij een man zitten die op alle genoemde punten voldeed aan het signalement van de verdachte van de diefstal met geweld van het Stationsplein te Breda. (zie hiervoor onder A.1; N.o.). Verder zat er niemand in de bus die voldeed aan genoemd signalement.
(…) Tijdens de aanhouding is klager vastgepakt en geboeid. Dit vanwege het strafbaar feit waarvan de man werd verdacht en dat de man tijdens zijn aanhouding met zijn rechterhand een beweging maakte naar de linkerzijde van de binnenkant van zijn jas. Op dat moment vond ik, gezien de melding, dat het een verdachte beweging was. Voor onze veiligheid wilde ik geen risico's nemen en pakte hem bij zijn rechterarm, waardoor zijn beweging naar de binnenkant van zijn jas werd gestopt. Ik vond het een dreigende beweging vanwege de soort melding en de verdenking van een strafbaar feit van die persoon. Daarop werd hij uit zijn stoel getrokken en gelijk door mij geboeid met zijn armen op zijn rug. Dit alles ging op normale en rustige wijze.
Ik vond het op dat moment gerechtvaardigd om de man de handboeien om te doen. Die rechtvaardiging bestond uit het feit dat hij verdacht werd van diefstal met geweldpleging en de onverwachte beweging met zijn rechterarm tijdens de aanhouding. Ik kende de man als een vriendelijke man uit mijn eigen woonomgeving die mij altijd groet als hij mij ziet. Ik schrok hierdoor toen ik deze man herkende als de vriendelijke man en overwoog om de man af te voeren zonder handboeien. Maar door de verdachte beweging met zijn rechterarm nam ik de beslissing om de man toen handboeien om te doen. Het was natuurlijk mogelijk dat deze man niet zo vriendelijk was als ik altijd had gedacht.
(…) is de verdachte tijdens zijn aanhouding gewezen op het feit dat hij was aangehouden en waarom hij werd aangehouden. De man is door ons in het geheel niet gehoord als verdachte en daarom is, volgens mij, artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (cautie) niet van toepassing."
2. Politieambtenaar B. deelde bij brief van 27 april 2001 onder meer mee dat hij verzoeker ten tijde van de aanhouding had meegedeeld dat hij was aangehouden als zijnde ver-dachte van diefstal c.q. diefstal met geweld en dat zijn collega en hij verzoeker op diens rechten hadden gewezen.
E. standpunt hoofdoffficier van justitie
De hoofdofficier van justitie te Breda reageerde bij brief van 23 april 2001 op de klacht. Hij verwees naar een ambtsbericht van officier van justitie Bij. In dit ambtsbericht gaf Bij. aan dat hij van mening was dat de politie correct had gehandeld en dat verzoekers klachten ongegrond waren.
F. Reactie verzoeker
Op 17 september deelde verzoeker telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat hij bij zijn eerder ingenomen standpunt bleef.
Achtergrond
1. Redelijke verdenking
Art. 27 Wetboek van Strafvordering (Sv):
"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
2. Boeien
In art. 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.
De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:
"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
2. In art. 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.
In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.
3. Vermelden redenen aanhouding
Art. 5, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:
"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."
Art. 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling.
Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.
4. Cautie
Artikel 29 Sv., eerste en tweede lid:
"1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.
2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden."