2002/034

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Hij klaagt er met name over dat op 26 mei 1999:

- een politieambtenaar op het politiebureau te Pernis heeft geweigerd zijn aangifte van mishandeling op te nemen;

- een aantal politieambtenaren kort daarna disproportioneel geweld tegen hem heeft gebruikt waardoor hij letsel heeft opgelopen en schade heeft geleden.

Verzoeker klaagt er verder over dat de politie hem in vervolg op zijn klachtbrief van 15 november 1999 niet heeft gehoord, terwijl de politie in haar brief van 24 november 1999 had aangekondigd hem voor een gesprek te zullen uitnodigen.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de politie zijn verzoek om schadevergoeding bij brief van 4 januari 2000 heeft afgewezen.

BEOORDELING EN CONCLUSIE

I. Inleiding

Verzoeker is op 26 mei 1999 te Pernis aangehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Blijkens het terzake opgemaakte mutatierapport (zie Bevindingen, onder C.) zijn er die dag meerdere contacten geweest tussen verzoeker en de politie. Verzoeker maakte daarbij een agressieve en hysterische indruk op de betrokken politieambtenaren. Na zijn aanhouding werd verzoeker overgebracht naar het politiebureau te Hoogvliet. Gedurende zijn insluitingsfouillering ontstond een handgemeen tussen verzoeker en de politieambtenaren. Volgens de politieambtenaren gedroeg verzoeker zich zeer recalcitrant en verzette hij zich hevig tegen zijn fouillering. Teneinde verzoeker in bedwang te kunnen houden, werd hij stevig beetgepakt en naar de grond gedrukt. Verder werd een stevige druk op zijn kaak uitgeoefend om te voorkomen dat hij één van de politieambtenaren zou bijten. Verzoeker heeft naar aanleiding van en in verband met dit geweld zijn beklag gedaan en een verzoek om schadevergoeding ingediend.

II. Ten aanzien van het niet opnemen van de aangifte

1. Verzoeker ging op 26 mei 1999 naar het wijkbureau van politie te Pernis om aangifte te doen van mishandeling. Verzoeker stelt dat politieambtenaar K. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft geweigerd deze aangifte op te nemen omdat hij terzake niet kundig c.q. bevoegd was.

2. In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond mee van oordeel te zijn dat de klacht van verzoeker op dit punt niet gegrond is.

De korpsbeheerder merkte in dit verband op dat politieambtenaar K. naar zijn oordeel in de gegeven omstandigheden, met name gelet op de gemoedstoestand van verzoeker, terecht het opnemen van de aangifte heeft geweigerd.

3. Blijkens het ter zake opgemaakte mutatierapport (zie Bevindingen, onder C.2.) heeft politieambtenaar K. getracht een gesprek met verzoeker aan te gaan, doch dit bleek, gelet op de gemoedstoestand waarin verzoeker op dat moment verkeerde, niet mogelijk. Vervolgens heeft K. verzoeker voor het doen van aangifte doorverwezen naar het politiebureau te Hoogvliet.

4. Betrokken ambtenaar K. heeft gesteld dat hij verzoeker voor het doen van aangifte heeft verwezen naar het politiebureau te Hoogvliet omdat hij moeite had verzoeker te geloven en hij die dag als enige op het politiebureau te Pernis aanwezig was.

5. Daarnaar gevraagd liet de chef van het district Hoogvliet weten dat op het moment dat verzoeker aangifte wenste te doen, alleen politieambtenaar K. op het politiebureau te Pernis aanwezig was en hij, omdat hij politiesurveillant is, slechts bevoegd is eenvoudige aangiftes op te nemen.

6. Politieambtenaar H. heeft in dit verband nog opgemerkt dat het politiebureau te Pernis een kleine wijkpost is die niet over gekwalificeerd personeel beschikt voor het opnemen van aangiftes terzake mishandeling.

7. Ingevolge artikel 163, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie Achtergrond, onder 3.2.). Hierop kan slechts een uitzondering worden gemaakt indien al op voorhand, derhalve zonder verder enig onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. In het geval aan de politie kenbaar wordt gemaakt dat aangifte wenst te worden gedaan, mag van de politie dan ook worden verwacht dat deze aangifte op datzelfde moment wordt opgenomen. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient diegene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte.

8. Op grond van de tijdens het onderzoek aan de Nationale ombudsman verstrekte gegevens, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat verzoeker en politieambtenaar K. hebben gesproken over het opnemen van de aangifte, alsmede dat daarbij van politiezijde is aangegeven dat die aangifte niet op het politiebureau te Pernis kon worden opgenomen. Gelet op de omstandigheden van die dag, te weten het feit dat de bemanning van het politiebureau op dat moment niet toereikend was omdat K. als enige politieambtenaar op het politiebureau Pernis aanwezig was, hij niet opgeleid was een aangifte terzake mis-handeling op te nemen, niet is gebleken dat sprake was van spoedeisendheid, acht de Nationale ombudsman het niet onredelijk dat de in Pernis aanwezige ambtenaar de aangifte niet heeft opgenomen, maar (adequaat) heeft verwezen naar het politiebureau te Hoogvliet voor het doen van aangifte. De handelwijze van de politie kan de toets der kritiek op dit punt doorstaan.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

III. Ten aanzien van het gebruik van geweld

1. Politieambtenaren L. en Kr. hebben verzoeker op 26 mei 1999 aangehouden en meegenomen naar het politiebureau te Hoogvliet. Gedurende de insluitingsfouillering van verzoeker is tussen (met name) politieambtenaar L. en verzoeker een worsteling ontstaan. Naar de mening van verzoeker heeft de politie daarbij disproportioneel geweld gebruikt waardoor onder meer zijn bril is gesneuveld en hij schade heeft geleden.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond liet in reactie op dit klachtonderdeel weten dat het toegepaste geweld een juiste reactie vormde op het verzet van verzoeker tegen zijn fouillering. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht op dit punt dan ook niet gegrond.

3. Ten aanzien van de fouillering van verzoeker op het politiebureau staat vast dat deze heeft plaatsgevonden nadat verzoeker was aangehouden en voorafgaand aan zijn insluiting. De fouillering betrof een zogenaamde huishoudelijke of insluitingsfouillering op grond van artikel 28 lid 1 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 1.2.). Een dergelijke fouillering is geoorloofd.

4. Uit de verklaringen van de betrokken ambtenaren (zie Bevindingen, onder G.) volgt dat verzoeker zich tegen de fouillering aan zijn kleding heeft verzet door de handen van de politieambtenaar die hem wilde fouilleren steeds weer weg te slaan, deze ambtenaar te schoppen en te bijten. Daarbij werd er over en weer geduwd waarna de politieambtenaar verzoeker stevig om de nek heeft beetgepakt, hem naar de grond heeft geduwd en vervolgens stevige druk op zijn kaak heeft uitgeoefend. Slechts door het gebruik van dit geweld kon verzoeker in bedwang worden gehouden. Aldus staat voldoende vast dat het voor de betrokken politieambtenaar niet mogelijk was de fouillering van verzoeker uit te voeren zonder daarbij enig geweld toe te passen.

5. Een politieambtenaar is op grond van artikel 8 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 2.1.) bevoegd om in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken. De daadwerkelijke uitoefening van geweld moet dan wel in overeenstemming zijn met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.

Nu vaststaat dat verzoeker zich heeft verzet tegen zijn fouillering, was de betrokken politieambtenaar bevoegd geweld tegen verzoeker te gebruiken om te bewerkstelligen dat de fouillering alsnog kon worden verricht dan wel voltooid. Uit het onderzoek is niet gebleken dat de betrokken politieambtenaar meer geweld heeft gebruikt dan in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was. Evenmin is naar voren gekomen dat hij verzoeker doelbewust letsel heeft toegebracht of heeft willen toebrengen. Bovendien lag een minder ingrijpend middel in die situatie niet voor handen.

Zoals reeds hiervoor genoemd, was het geweld erop gericht verzoeker in bedwang te houden. Nadat dit doel was bereikt, is het gebruik van geweld gestopt. Nu het gebruikte geweld beantwoordde aan het doel waarvoor het werd toegepast en niet langer heeft geduurd dan noodzakelijk was, is gehandeld in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het feit dat de bril van verzoeker bij het geweldgebruik is gesneuveld, noopt in dit geval niet tot een andere conclusie.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Het gebruik van geweld dient ingevolge artikel 17 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 2.2.) schriftelijk te worden vastgelegd en onverwijld te worden gemeld aan een meerdere. In dit geval is slechts uit de inhoud van het mutatierapport gebleken dat door de betrokken politieambtena(a)ar(en) geweld jegens verzoeker is gebruikt. Dit is niet juist omdat het mutatierapport slechts een zeer beknopte weergave van de feiten betreft en niet ter kennis van een meerdere behoeft te worden gebracht. Het feit dat een toereikende verslaglegging van het gebruikte geweld ontbreekt, heeft tot gevolg dat de controle achteraf op het rechtmatige gebruik van de bevoegdheid wordt bemoeilijkt en moet worden afgekeurd.

IV. Ten aanzien van de klachtbehandeling

1. Verzoeker heeft aangevoerd dat de politie hem tijdens de klachtafhandeling in een brief van 24 november 1999 had meegedeeld dat de heer M., of één van zijn medewerkers, verzoeker zou uitnodigen voor een gesprek, hetgeen echter is nagelaten.

2. Naar het oordeel van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond werd een dergelijk gesprek niet nodig geacht omdat de klachtencoördinator reeds goed was geïnformeerd over de zienswijze van verzoeker. Dat verzoeker hiervan niet in kennis is gesteld, achtte de korpsbeheerder evenwel niet juist.

3. Zoals onder meer in hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht tot uitdrukking komt, is een vereiste van behoorlijke klachtbehandeling dat het beginsel voor hoor en wederhoor wordt toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken over datgene waarover wordt geklaagd en dat vervolgens elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen de andere partij over de klacht naar voren heeft gebracht.

4. Ook al acht een klachtbehandelaar het niet nodig klager te horen over zijn klacht, toch is het aan klager om te beslissen of hij al dan niet gebruik wil maken van zijn recht te worden gehoord. Dit geldt te meer in een geval als het onderhavige waarin de klachtencoördinator de toezegging heeft gedaan de klager uit te nodigen voor een gesprek. Daardoor is de verwachting gewekt dat hij zou worden gehoord op zijn klacht. Door dit vervolgens na te laten heeft de politie het vertrouwen van verzoeker beschaamd.

5. Daarbij komt, dat verzoeker ook niet in de gelegenheid is gesteld zijn visie te geven op de lezing van de betrokken politieambtenaren. Dit klemt temeer nu de lezingen van de betrokken ambtenaren staan tegenover de lezing van verzoeker. Slechts in het geval dat een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is sprake van (nieuwe) gegevens waarover klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.

6. Door verzoeker niet te horen op zijn klacht en hem niet in de gelegenheid te stellen zijn visie te geven op de lezing van de politie, is bovendien gehandeld in strijd met de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (zie Achtergrond, onder 5.).

De onderzochte gedraging is dan ook niet behoorlijk.

V. Ten aanzien van het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding

1. Verzoeker heeft het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het politieoptreden van 26 mei 1999. De chef van het district Zuid van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft het verzoek om schadevergoeding van verzoeker bij brief van 4 januari 2000 afgewezen.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft geoordeeld dat de ontstane schade het gevolg is geweest van het handelen van verzoeker zodat hij zich niet gehouden acht deze schade te vergoeden.

3. Gelet op hetgeen hiervóór onder III. is overwogen over het politieoptreden moet worden geconstateerd dat verzoekers aanspraak op schadevergoeding niet zo evident juist is, dat de districtschef niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om vergoeding van de gestelde schade af te wijzen.

Een verdere beoordeling blijft in verband met de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zie Achtergrond, onder 4.) achterwege.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond, behalve ten aanzien van de klacht dat de politie verzoeker niet heeft gehoord op zijn klacht van 24 november 1999; op dit punt is de klacht gegrond.

Onderzoek

Op 14 maart 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Rotterdam, thans te Bergschenhoek, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps te Rotterdam-Rijnmond.

Nadat verzoeker op 21 april 2000 op verzoek van de Nationale ombudsman enige aanvullende informatie had verstrekt, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd aan vier betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij legden allen een verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 26 mei 1999 wendde verzoeker zich tot het politiebureau te Pernis om aangifte te doen ter zake mishandeling. Deze aangifte werd niet opgenomen, waarna verzoeker het politiebureau in Pernis verliet.

2. Later die dag hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker aan op de openbare weg te Pernis. Na zijn aanhouding bracht de politie verzoeker over naar het politiebureau te Hoogvliet.

3. Voorafgaand aan verzoekers insluiting op het politiebureau te Hoogvliet, onderwierp de politie verzoeker aan een zogenaamde insluitingfouillering (zie Achtergrond, onder 1). Gedurende die fouillering ontstond een handgemeen waarbij politieambtenaren geweld jegens verzoeker gebruikten.

4. Verzoeker kon zich niet verenigen met de wijze waarop de politie jegens hem is opgetreden. Om die reden deed verzoeker op 26 mei 1999 bij het politiebureau te Hoogvliet mondeling zijn beklag over de wijze waarop de politie op 26 mei 1999 tegen hem is opgetreden. Middels een brief van 15 november 1999 verzocht verzoeker de politie om een schadevergoeding. In die brief staat onder meer:

"Ondergetekende is door ongecontroleerd handelen van de politie tot schade gekomen.

Punt 1: Onherstelbare bril.

Punt 2: Breuk mondprothese.

Punt 3: Gereedschapset in zwarte etui na fouillering niet teruggekregen.

(…)

Bij vastname op 26 mei 1999 werd, ook na meerdere malen kennis gegeven te hebben ondergetekende niet aan te raken, was het toch tot een handgemeen gekomen. Door ongecontroleerd handelen van twee dienstdoende agenten is het tot in punt 1 en 2 genoemde schade gekomen."

5. De klachtencoördinator van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, district Zuid, zond verzoeker vervolgens een ontvangstbevestiging, gedateerd 24 november 1999. Daarin berichtte de klachtencoördinator verzoeker onder meer:

"Uw brief is in behandeling genomen door het waarnemend hoofd van de Basiseenheid Hoogvliet, de heer M. Hij of één van zijn medewerkers zal binnenkort contact met u opnemen om u uit te nodigen voor een gesprek."

6. Op 4 januari 2000 bracht de chef basiseenheid Hoogvliet een rapport uit naar aanleiding van verzoekers klacht van 15 november 1999. In dit betreffende rapport staat onder meer het volgende opgenomen:

"Dhr. W. (verzoeker; N.o.) is op woensdag 26 mei 1999 aangehouden op de openbare weg, de Ring in Pernis. Hij werd verdacht van het feit dat hij even tevoren veel overlast had veroorzaakt in de wijk. Hij zou een man, met wie hij reeds lange tijd in onmin leeft, hebben beledigd. Daarbij was hij ook agressief geweest tegen veiligheidsassistenten die hem probeerden te corrigeren. Kort daarvoor was hem op het politiebureau duidelijk gemaakt dat de politie verdere ordeverstoringen niet meer zou accepteren. Toch heeft het een en ander uiteindelijk geleid tot de aanhouding van W.

(…)

Na zijn aanhouding is de verdachte zonder problemen overgebracht naar het politiebureau Hoogvliet. Toen aan dit bureau dhr. W. werd onderworpen aan een veilig-heids/insluitingsfouillering ontstond een vechtpartij tussen hem en de fouillerende agenten die heeft geleid tot de schade die de klager nu claimt. De klager is naar het politiebureau Hoogvliet overgebracht door de brigadier L. en de hoofdagent Kr. De fouillering werd in eerste instantie uitgevoerd door L. en hij werd daarbij later, toen de verdachte zich daartegen verzette, geassisteerd door de hoofdagent H.

L. verklaarde over de toedracht en het incident het volgende:

Bij het vervoer naar het bureau was de verdachte reeds beledigend tegen ons. Hij schold mij uit voor flikker en woorden van gelijke strekking. Verder hield de man zich, zeker gelet op hetgeen wat hiervoor was voorgevallen, redelijk rustig.

Op het moment dat ik hem insloot in het voorlopige arrestantenverblijf, werd de man beledigend en agressief. Wat hij daarbij precies riep weet ik niet meer. Toen de verdachte werd medegedeeld dat hij moest worden gefouilleerd vanwege zijn insluiting, zei deze dat hij dat niet wilde en hij begon zich hevig te verzetten. Hij schopte in de richting van mijn kruis maar door opzij te springen kon ik voorkomen dat W. mij daarbij raakte. Hierna heb ik samen met H. de verdachte naar de grond gewerkt. Tijdens de worsteling probeerde W. mij diverse malen in mijn arm te bijten. Dit is niet gelukt omdat ik zijn pogingen heb afgeweerd. Ik heb daarbij stevig druk uitgeoefend op de kaak van de man omdat deze zijn pogingen niet zomaar opgaf. Als de verdachte daarbij claimt dat er een prothese in zijn mond is gebroken dan zou dat mogelijk een gevolg van mijn handelen kunnen zijn. Op dat moment bleek daar overigens niets van. Wel zag ik dat tijdens de worsteling de bril van dhr. W. was gebroken. Of de verdachte die bril op had of dat hij deze in zijn zakken had zitten, weet ik niet meer. W. toonde ons zelf de beschadigde bril. Ik ben van mening dat W. zich buitengewoon recalcitrant heeft gedragen en op deze wijze heeft bijgedragen aan de gevolgen. Mijn insteek was W. als normale arrestant te behandelen. W. heeft geprobeerd zijn wil aan ons op te leggen en ten aanzien van een veiligheidsfouillering is dat, in de toestand waarin hij verkeerde, onacceptabel.

Verbalisant H. onderschrijft dit verhaal goeddeels. Hij kan zich van specifieke dingen weinig meer herinneren. Beide verbalisanten konden zich niets herinneren van het door de klager aangehaalde gereedschapset. Ook in de fouilleringadministratie is daarvan niets kunnen blijken.

(…)

Geen verhoor klager

Ik heb met W. voordat hij deze claim (zie hiervóór, onder A.4; N.o.) indiende, een aantal gesprekken gehad over het verleden en over het onderhavige voorval. De heer W. blijft van mening dat de politie moet opdraaien voor de schade die hem is toegedaan. Een gesprek naar aanleiding van de formele claim is naar mijn mening niet noodzakelijk.

Conclusie en advies

Door het indienen van de claim klaagt de heer W. indirect over het handelen van de politiemensen in het onderhavige geval. Voor zover in het onderzoek is kunnen blijken, is het handelen van de politie tijdens het gehele voorval terughoudend geweest. Ik ben daar zelf als chef van dienst ook getuige van geweest. Steeds heeft het handelen van W. een reactie bij de handelende politiemensen veroorzaakt. De insluitings/veiligheidsfouillering was op dat moment noodzakelijk omdat de toestand van W. insluiting zonder fouillering niet toestond. De veiligheid van hem en die van zijn omgeving was daarbij het belangrijkste argument. Toen W. dit uiteindelijk niet toestond moest dit onder druk gebeuren. Daarbij is gebruik gemaakt van een armklem om verdere escalatie te voorkomen. De ontstane worsteling was het gevolg van het feit dat W. zich bleef verzetten. De ontstane schade is naar mijn mening een directe consequentie van zijn eigen handelen.

De heer W. kan zich, mijns inziens, niet beroepen op een onrechtmatige daad door optredende politieambtenaren. Ik adviseer daarom dan ook om de schadeclaim niet toe te kennen."

7. De chef van het district Zuid van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, deed de klacht over het politieoptreden en het verzoek om schadevergoeding bij brief van 4 januari 2000 als volgt af:

"…Naar aanleiding van de door u ingediende schadeclaim (kenmerk (…), d.d. 15 november 1999, als gevolg van uw aanhouding op 26 mei 1999, deel ik u het volgende mede.

Door de inspecteur van politie B., chef basiseenheid Hoogvliet, is een nader onderzoek ingesteld naar uw klacht. In het kader van dit onderzoek zijn de betrokken politiemedewerkers gehoord. Een gesprek met u leek hem niet noodzakelijk omdat u uw standpunt reeds eerder in een gesprek met hem had toegelicht.

Op grond van de feiten zoals deze uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, besluit ik de door u geclaimde schade niet toe te kennen. Het handelen van de betrokken politiemensen was naar mijn mening in de gegeven situatie proportioneel en noodzakelijk. Uiteraard betreur ik de materiële consequenties maar ik wijs de aansprakelijkheid daarvoor af. Er is door handelende politiefunctionarissen, mijns inziens, rechtmatig opgetreden…"

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde, in reactie op verzoekers klacht, op 16 augustus 2000 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"Ten aanzien van het eerste onderdeel van de klacht kan ik u mededelen dat de heer W. op 26 mei 1999 in de middag op de wijkpost in Pernis aangifte wilde doen. Door de betrokken politieambtenaar is getracht er achter te komen wat er precies was gebeurd en of er sprake was van een bestaande realistische situatie. De heer W. laat zich regelmatig zien bij de wijkpost in Pernis in heel wisselende gemoedstoestanden. De gemoedstoestand van de heer W. was op dat moment echter van dien aard dat het onmogelijk was om op dat moment een gesprek met hem te voeren. De heer W. is toen te verstaan gegeven zich te wenden tot bureau Hoogvliet om daar aangifte te doen. De heer W. is later wegens ordeverstoringen op de openbare weg aangehouden en overgebracht naar bureau Hoogvliet. Op grond van het vorenstaande moet ik vaststellen dat de klacht van de heer W. waarschijnlijk betrekking heeft op de poging tot aangifte bij de wijkpost Pernis en niet bij het bureau Hoogvliet. Afgezien van de exacte locatie kan ik u mededelen dat een ieder in de gelegenheid gesteld moet worden om een aangifte in te dienen en dat de aangifte in beginsel had moeten worden opgenomen. In de gegeven omstandigheden, met name de gemoedstoestand van de heer W. daarbij in acht nemende, ben ik van oordeel dat er door de betrokken politieambtenaar niet onrechtmatig is gehandeld. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond.

Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht dat er door een aantal politieambtenaren disproportioneel geweld tegen hem is gebruikt waardoor de heer W. schade heeft geleden kan ik u mededelen dat het handelen van de politieambtenaren een directe reactie is geweest op het handelen van de heer W. Op grond van de mij beschikbare informatie is mij gebleken dat de heer W. zich hevig heeft verzet en recalcitrant gedrag vertoonde. Het argument om tot een insluitingfouillering over te gaan was de veiligheid van de heer W. en zijn omgeving. Met name deze fouillering veroorzaakte het hevige verzet van de heer W. Het stevige optreden van de betrokken politieambtenaren merk ik gezien de omstandigheden niet als disproportioneel aan. De uit het optreden ontstane schade is derhalve het gevolg van het door de heer W. zelf veroorzaakte gedrag.

Ten aanzien van het derde onderdeel van de klacht waarin verzoeker stelt dat de politie in vervolg op zijn klachtbrief van 15 november 1999 niet heeft gehoord terwijl de politie in haar brief van 24 november 1999 had aangekondigd hem voor een gesprek te zullen uitnodigen kan ik u meedelen dat dit juist is. Op 24 november is aan de heer W. een ontvangstbevestiging gestuurd met daarin de mededeling dat de heer W. binnenkort zal worden gehoord. De klacht is niet door de heer M. behandeld zoals aangekondigd in de brief doch door de heer B. De heer B. had reeds een gesprek gehad met de heer W. over het incident en heeft het niet nodig geacht om opnieuw een gesprek aan te gaan met de heer W. omdat hij reeds voldoende was geïnformeerd over de zaak. Ik acht de klacht in zoverre gegrond dat de heer W. in kennis gesteld had moeten worden van de gevolgde werkwijze nu deze afweek van het in de brief van 24 november aangekondigde.

Ten aanzien van het laatste onderdeel betreffende het bij brief van 4 januari '00 afwijzen van het verzoek van de heer W. om schadevergoeding kom ik tot het volgende oordeel. Zoals ik reeds bij de beoordeling van het tweede onderdeel heb weergegeven ben ik van mening dat de ontstane schade het gevolg is van het eigen gedrag van de heer W. Dat de districtschef die eerder tot dezelfde conclusie is gekomen en daarmee de aansprakelijkheid voor de ontstane schade afwijst is naar mijn oordeel een begrijpelijke en juiste beslissing. Dit onderdeel van de klacht acht ik derhalve ongegrond."

2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevond zich onder meer een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door politieambtenaar K. op 26 mei 1999. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Direkt hierop werd rapp. gebeld door de receptioniste van bejaardentehuis (…). Dhr. W. was omstreeks 12:00 uur met een smoes het tehuis binnengekomen. Nadat hij op gepaste wijze was verwijderd, kwam W. omstreeks 15:45 uur weer in (…) (het bejaardentehuis; N.o.) met de mededeling dat hij was mishandeld. Zijn (linkerhand??) zat onder het bloed en een verpleegkundige heeft hem verbonden. Direkt hierop kwam W. wederom aan het bureau. In een hysterische bui vertelde hij dat hij aangifte wilde doen van mishandeling. Rapp. geprobeerd er achter te komen wat er precies was voorgevallen. Geen normaal gesprek te voeren met W. Hierna hem doorverwezen voor het doen van aangifte naar bureau HVT. (politiebureau te Hoogvliet; N.o.) Al krijsend, tierend en vloekend liet hij weten het hier niet mee eens te zijn en eiste hij dat hij vervoer kreeg naar bur. HVT. Hem verzocht het bureau te verlaten. Hierna gooide hij wederom diverse verwensingen naar het hoofd van de va's (veiligheidsassistenten; N.o.) en rapp.

(…)

Vervolg 19:30

Belde Di. (K.; N.o.) naar het bureau dat hij vanaf het moment dat hij het bureau had verlaten zeer hinderlijk was gevolgd door W. Deze man had ongeveer 1 a 2 meter achter Di. aangelopen onder het continue uiten van allerlei verwensingen aan het adres van Di.

(…)

Toen Di. vervolgens op de (…) werd aangesproken door een bewoner ivm een langlopend ander probleem, deelde W. aan de VA's mede dat hij vannacht terug zou komen naar Pernis en overal de boel kort en klein zou slaan. Duidelijk werd ons dat Di. eea niet prettig had ervaren en gelet op het verleden van meneer deze op de Pastoriestraat aangetroffen en aangehouden. Man over en na overleg met B. besloten om via de pol.arts Be. de acute dienst Riagg de man laten beoordelen. Gelet op de toestand van de man achten rapp. een gewelddadige uitbarsting niet onmogelijk. Tijdens de insluitingsfouillering ah bur verzette de man zich zeer heftig. Tijdens de hierop volgende worsteling werd door rapp. bij de man een arm- en een beenklem gezet. Hierbij sneuvelde de bril van de man en trachtte hij herhaaldelijk rapp L. te bijten."

d. informatie van betrokken politieambtenaar H.

Op 16 maart 2001 deelde de betrokken politieambtenaar H. een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch onder meer mee dat W. voor het doen van aangifte is doorverwezen naar het politiebureau Hoogvliet omdat het politiebureau Pernis een kleine wijkpost is en niet is geoutilleerd voor het opnemen van grote aangiftes. Ter illustratie deelde H. mee dat bij het politiebureau te Pernis wel aangifte van diefstal van een fiets kan worden gedaan maar niet van mishandeling. Voor het opnemen van dergelijke aangiftes is geen gekwalificeerd personeel aanwezig zodat W. voor het doen van aangifte is doorverwezen naar het politiebureau te Hoogvliet, aldus H.

e. informatie van betrokken politieambtenaar K.

Op 13 april 2001 deelde de betrokken politieambtenaar K. telefonisch aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer mee dat hij W. heeft doorverwezen naar het politiebureau te Hoogvliet om aangifte te doen. Politieambtenaar K. verklaarde dat hij moeite had W. te geloven omdat er geen uiterlijke aanwijzingen waren die wezen op mishandeling. Bovendien was K. op dat moment alleen op het politiebureau te Pernis aanwezig. Later die dag is K. hinderlijk door W. gevolgd. K. heeft toen twee collega's opgeroepen die W. vervolgens hebben aangehouden en naar het politiebureau te Hoogvliet hebben gebracht.

f. verklaring van betrokken politieambtenaar B.

Op 15 mei 2001 legde betrokken politieambtenaar B. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:

"Als chef van de basiseenheid Hoogvliet ben ik op de hoogte van hetgeen zich heeft voorgedaan bij de aanhouding en insluiting van de heer W. te Hoogvliet op 26 mei 1999.

Voor zover ik mij het voorval nog kan herinneren (het is weer enige tijd geleden) hebben politieambtenaren L. en Kr., W. 's middags aangehouden en overgebracht naar het politiebureau. Collega H. is waarschijnlijk alleen op het politiebureau bij het gebeuren betrokken geweest. Zover ik dit me goed herinner heeft H. collega L. bijgestaan toen het bij een poging om W. te fouilleren uit de hand liep. Hiervan ben ik 99% zeker. Het kan zijn dat H. dit zich niet meer herinnert, omdat er al zoveel confrontaties met W. zijn geweest. Bijna heel Hoogvliet heeft al te doen gehad met de heer W.

L. en H. hebben W. onderworpen aan een insluitingfouillering. Er ontstond een handgemeen. Ik was hierbij niet aanwezig. Op het moment dat W. weer redelijk gekalmeerd was (maar boos), ben ik in het kader van de voorgeleiding naar hem toegegaan. Als hulpofficier heb ik kort met hem gesproken. Dit was in het arrestantenverblijf. Hij was zeer dominant en vertelde wat er allemaal moest gebeuren. Hij klaagde vooral over zijn gesneuvelde bril. Over problemen met zijn tanden of kaak heeft hij niets gezegd.

Van het handgemeen heb ik natuurlijk wel één en ander vernomen van mijn collega's. Ik heb begrepen dat W. lastig werd op het moment dat hij de insluitingfouillering moest ondergaan. Je ziet dat wel vaker bij verdachten die al in het arrestantenverblijf zitten en dan worden onderworpen aan een fouillering. Die verdachten zien hun verblijf als hun territorium en worden agressief wanneer dit wordt betreden. Zo is het waarschijnlijk ook met W. gegaan. Hij was eerst in het arrestantenverblijf gezet omdat hij zo lastig was, daarna moest hij worden gefouilleerd, maar liet dit pertinent niet toe.

W. heeft vervolgens een dag in sociale bewaring gezeten, op mijn advies. Niemand toonde belangstelling. Het Riagg zag hem niet als een gevaar voor de veiligheid voor zichzelf of de samenleving en de officier van justitie wilde er geen strafzaak van maken. Ik wilde hem echter niet op straat zetten, want zijn gedrag was op z'n minst nog aanstootgevend voor een ieder. Ik heb hem laten gaan toen er weer op een redelijke manier een gesprek met hem te voeren was.

Na dit voorval heb ik nog een aantal keer met W. gesproken. Hij is heel redelijk naar de politie toe. Hij is zelfs nog langs geweest met een doos bonbons voor de collega die hem verhoord heeft. Het verbaast me eigenlijk dat deze zaak nog wordt onderzocht door de Nationale ombudsman.

U vraagt mij of ik me kan herinneren dat W. heeft geprobeerd aangifte te doen op bureau Hoogvliet. Ik kan hier slechts op antwoorden dat ik me het niet kan herinneren dat er op Hoogvliet bewust zou zijn geweigerd om een aangifte van hem op te nemen. W. kwam heel vaak aan bureau Hoogvliet. Het kan best zijn dat er ooit is gezegd dat hij maar eens terug moest komen als hij weer aanspreekbaar was. In z'n algemeenheid komt dit wel eens voor.

Ik weet wel dat K., op politiebureau Pernis, ooit bewust heeft geweigerd een aangifte van W. op te nemen. W. kwam daar zeer dominant binnen. K. moest maar eens gaan zitten achter zijn computer en eens goed luisteren. Echter, K. zat daar alleen. Bovendien is K. politiesurveillant en die nemen in voorkomende gevallen slechts eenvoudige aangiftes op. K. heeft W. toen verwezen naar Hoogvliet.

Op uw vraag of ik wil reageren op het disproportioneel geweld dat gebruikt zou zijn door L. en H., zeg ik u dat ik ervan overtuigd ben dat dit niet is gebeurd. Deze twee collega's zijn ook geen "ruige" politiemensen.

Ten aanzien van het klachtonderdeel dat de politie in haar brief van 24 november 1999 had aangekondigd W. voor een gesprek uit te nodigen, kan ik u het volgende zeggen.

In de klachtprocedure gaat er altijd een standaard klachtenbrief uit, waarin staat dat de klager wordt uitgenodigd voor een gesprek. Ik had echter daarvóór al uitgebreid met W. gesproken. Ik ben vergeten die standaarduitnodiging (in de brief) te schrappen."

g. verklaring van betrokken politieaMbtenaar L.

Op 31 mei 2001 legde betrokken politieambtenaar L. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:

"De gebeurtenis kan ik me - in grote lijnen- nog goed herinneren. Het heeft veel indruk op me gemaakt. Ik was ten tijde van het gebeuren brigadier bij de geüniformeerde dienst. Inmiddels ben ik wijkagent in Pernis.

De bewuste dag werd ik met mijn vrouwelijke collega Kr. naar Pernis gestuurd, in verband met problemen met een "lastige man". Eenmaal aangekomen zag ik dat mij toen onbekende man -W.- goed overstuur was. Ik concludeerde dat er hier sprake was van een openbare orde probleem en dat we wat moesten doen. Hij moest in ieder geval ter kalmering mee naar het politiebureau. We hebben hem in de politieauto geplaatst. Ik kreeg een discussie met hem over de veiligheidsgordels, aangezien hij deze niet om wilde doen. Het is me gelukt om hem er van te overtuigen ze toch om te doen. In de auto bleef hij verder redelijk rustig. Echter, halverwege de rit begon hij te schelden. Hij schold Kr. uit voor "vuile tering hoer". Ik bleef bewust kalm. Ik ben dergelijke scheldpartijen wel gewend. Op een gegeven moment rijden we het politiebureau binnen, richting het voorlopig arrestanten verblijf (VAV). Kr. en ik halen hem uit de auto. Ook dit gaat nog redelijk goed. Terwijl wij door de cellengang lopen trapt W. opeens naar Kr. Ik nam hem vervolgens alleen mee naar het VAV. Op uw vraag of W. handboeien om had, kan ik u vertellen dat dit niet het geval was.

W. ging vloekend en tierend zitten op een bankje in het VAV. Hij was zeer dominant. Vertelde precies wat er moest gebeuren. Ik legde hem uit dat ik hem moest fouilleren. Toen begon hij mij te trappen. Hij trapte werkelijk heel hard. Vervolgens begon hij me te slaan en te schoppen. Omdat hij al slaand en schoppend op mij af kwam en ik me trachtte te weren, zakten we samen op de grond. Gelukkig lag hij onder en ik boven. Ik had hem snel in een soort houdgreep. Ik herinner me goed dat hij verschrikkelijk sterk was. Veel sterker dan ik had verwacht.

Ik weet nog dat W. een poging deed om mij in mijn arm te bijten. Dát is iets wat ik niet pik. Iemand kan wel HIV besmet zijn. Gelukkig had ik hem stevig in de houdgreep. Ik had mijn rechterarm zodanig om zijn nek geklemd, dat hij niet met z'n armen kon bewegen. Ik heb zijn gezicht weggedrukt om te voorkomen dat hij mij zou bijten. Ik heb er alles aan gedaan om deze handeling te voorkomen. Tijdens deze worsteling riep W. onder meer: "neuk me dan, neuk me dan".

Ik heb niet gezien dat zijn bril gesneuveld is (N.o.), maar dat kan ongetwijfeld gebeurd zijn. Dat zijn gebit kapot is gegaan, lijkt me onwaarschijnlijk, maar ook dat kan zich hebben voorgedaan. Ik heb hem tenslotte stevig vastgepakt om te voorkomen dat hij in mijn arm zou bijten. Ik vind overigens dat ik gepast geweld heb gebruikt. Dat ik in dit geval geweld heb moeten gebruiken, acht ik volkomen terecht. Ik vind het onacceptabel dat iemand je probeert te bijten.

De worsteling met W. zal een minuut of 3, 4 hebben geduurd. Op een gegeven moment is collega H. er bijgekomen om W. in bedwang te houden. Samen hebben we W. de handboeien omgedaan en hem vervolgens - met veel moeite - weer op het bankje gezet. Al vloekend en tierend bleef hij zitten.

Ik ben daarna bij hem weggegaan om over de situatie overleg te voeren met collega's. Ik heb gezegd dat we er een psychiater bij moesten halen. Ik ben nog enige tijd op het politiebureau gebleven. Ik ben verschillende malen naar W. teruggegaan om te kijken hoe het met hem ging. Op een gegeven moment heb ik hem twee paracetamol gebracht omdat hij me aangaf dat hij 'stierf van de koppijn'. Ik kan me ook herinneren dat ik op verzoek van W. (hij had aangegeven last te hebben van claustrofobie) de deur van het VAV heb opengelaten. Hij werd daardoor wat rustiger. Dat is ten slotte ook in ons belang.

U vraagt mij nog of W. op bureau Hoogvliet een poging tot aangifte van mishandeling heeft gedaan. Ik herinner mij dat hij dat op bureau Pernis is geweest om aangifte te doen. Dit heeft de heer K. me later verteld. K. had op Pernis dienst. De aangifte is daar niet gelukt. Ik geloof omdat hij met K. een woordenwisseling kreeg. Op bureau Hoogvliet is bij mijn weten geen aangifte gedaan."

Achtergrond

1. Fouillering

1.1. Algemeen

Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft een ieder - behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen - recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) eisen een wettelijke grondslag voor het maken van een inbreuk op deze grondrechten. Aangezien (ook) door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist.

1.2. Artikel 28 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994).

Het eerste lid van dit artikel luidt:

“1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen."

Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van art. 8, derde lid van de Politiewet 1993 (zie hierna, onder 1.3.), en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.

Het derde lid van de Ambtsinstructie bepaalt dat de huishoudelijke fouillering zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.

1.3. Artikel 8, lid 3 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724):

"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van gevaar."

Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat een beoordeling in elk individueel geval nodig is.

2. Geweld

2.1. Artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."

2.2. Artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.

2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).

3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:

a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of

b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is.

2.3. Ingevolge artikel 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

"a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."

3. Aangifte

3.1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt:

"Ieder die kennis draagt van een begaan strafbar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen."

3.2. Artikel 163 Sv vijfde lid, luidt:

"Tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in de artikelen 160 en 161, zijn de opsporingsambtenaren, en tot het ontvangen van de aangiften bedoeld in artikel 162, de daarbij genoemde ambtenaren verplicht."

4. Schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden. Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

5. Artikel 9, eerste lid, van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond:

"1. De klachtbehandelaar doet een onderzoek, dat is gericht op de vaststelling van de feiten die aan de klacht ten grondslag zijn gelegd. Daartoe zal hij de klager, de ambtenaar van politie over wie wordt geklaagd en eventuele getuigen horen.

Als de vastgestelde feiten, en de inhoud van de klacht daartoe aanleiding geven, probeert de klachtbehandelaar door middel van een of meer gesprekken te bemiddelen om de klacht naar tevredenheid op te lossen."

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Geweigerd aangifte van mishandeling op te nemen, disproportioneel geweld tegen verzoeker gebruikt waardoor hij letsel heeft opgelopen en schade geleden, verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Verzoeker in vervolg op zijn klachtbrief niet gehoord, terwijl per brief was aangekondigd dat verzoeker zou worden uitgenodigd voor een gesprek.

Oordeel:

Gegrond