Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 21 juli 1998 zijn opgetreden bij gelegenheid van een melding van een poging tot zelfmoord van verzoekster.
Zij klaagt er met name over dat de politieambtenaren bij het binnentreden van haar woning de voordeur van haar woning hebben geforceerd, waarbij onnodig veel schade is ontstaan.
Voorts klaagt verzoekster erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 25 oktober 1999 haar verzoek om schadevergoeding in verband met het voormelde politieoptreden heeft afgewezen.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de wijze van binnentreden
1. Na een melding, waarin werd gezegd dat gevreesd werd dat verzoekster van het balkon zou springen, begaven twee politieambtenaren zich naar het adres van verzoekster. Aldaar troffen zij verzoekster aan op het balkon. De politieambtenaren trachtten vervolgens een gesprek met verzoekster aan te gaan doch daar reageerde verzoekster niet op. Ook op het aanbellen van de politieambtenaren werd door verzoekster niet opengedaan. Het was de politieambtenaren verder bekend dat verzoekster eerder in aanraking was gekomen met de politie vanwege haar psychische problemen. De politie besloot op grond van deze gegevens de hulp van de brandweer in te roepen teneinde verzoeksters huis te kunnen betreden en te beletten dat verzoekster een zelfmoordpoging zou ondernemen. Nadat de brandweer ter plaatse was gekomen werd de voordeur van verzoeksters woning geopend met behulp van een zogenaamde `ram'.
2. Verzoekster stelt dat de politie onnodig veel schade heeft toegebracht door de wijze waarop haar voordeur is geforceerd. Naar de mening van verzoekster had de politie middels het inslaan van een ruitje in de voordeur, deze kunnen openen. De schade zou dan beperkt zijn geweest.
3. De korpsbeheerder liet weten dat de politie in dit geval geen verwijt kan worden gemaakt. Hij is van mening dat in de gegeven omstandigheden het optreden van de politie alleszins begrijpelijk en verantwoord was. De korpsbeheerder ziet dan ook geen aanleiding de door verzoekster geclaimde schade te vergoeden.
4. Indien de politie een woning zonder toestemming wil betreden, moet zij in beginsel beschikken over een schriftelijke machtiging. Deze eis vervalt echter indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden (zie Achtergrond, onder 1.4). De politie heeft naar voren gebracht dat de betrokken ambtenaren verzoeksters woning zijn binnengetreden ter hulpverlening. De politie heeft, ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Politiewet (zie Achtergrond, onder 1.2), onder meer tot taak hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. Deze taak kan mede bemoeienissen omvatten ten aanzien van personen die mogelijkerwijs een (onmiddellijk) gevaar opleveren voor zichzelf, zoals in het geval van een poging tot suïcide. Wanneer sprake is of kan zijn van een poging tot suïcide, kan dat reden geven voor op preventie gericht optreden. Daarbij kan de politie voor de soms moeilijke afweging komen te staan tussen het belang van de hulpverlening en dat van het respecteren van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene.
5. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoekster op geen enkele wijze heeft gereageerd op de pogingen van de politieambtenaren om met haar in contact te treden. Zij heeft de politie niet te woord willen staan en, ondanks het dringende verzoek van de politie, nagelaten haar voordeur voor hen te openen. Door deze handelwijze alsmede gelet op de eerdere politiecontacten met verzoekster en het feit dat de politieambtenaren verzoekster op haar balkon aantroffen, kon de politie er terecht vanuit gaan dat sprake was van een situatie waarin verzoekster dringend hulp nodig had. De betrokken politieambtenaren hebben terecht rekening gehouden met de mogelijkheid dat verzoekster suïcidaal was.
6. Op de betrokken politiefunctionarissen rustte dan ook enerzijds de plicht om hulp te bieden en anderzijds de plicht om het huisrecht van verzoekster te respecteren. In dit conflict van plichten hebben de betrokken politieambtenaren een gerechtvaardigde keuze gemaakt door de plicht tot het verlenen van hulp te laten prevaleren boven de plicht tot het respecteren van het huisrecht. Alle omstandigheden in aanmerking nemende, hebben de politieambtenaren in redelijkheid kunnen besluiten de woning van verzoekster binnen te treden zonder dat zij daarvoor toestemming had verleend.
7. Nu het dan ook geoorloofd was de woning tegen de wil van verzoekster te betreden dient de wijze waarop dit is geschied te worden beoordeeld. Niet is komen vast te staan of de brandweer eerst getracht heeft de voordeur middels het inslaan van een ruitje te openen of hiertoe pas later is overgegaan. De verklaringen van de betrokken politieambtenaar H. en verzoekster komen op dit punt niet overeen. De Nationale ombudsman heeft ook geen reden om aan de ene verklaring meer waarde toe te kennen dan aan de andere. Naar de mening van de Nationale ombudsman kan hieraan voorbij worden gegaan omdat in ieder geval vaststaat dat er voldoende reden was om aan te nemen dat in de woning sprake kon zijn van een noodsituatie. Een doortastend optreden was in dit geval gewenst. In een situatie waarin het binnentreden dringend noodzakelijk is, is het niet redelijk van een politieambtenaar te verlangen dat hij eerst alle mogelijkheden afweegt alvorens een beslissing te nemen of dat hij eerst nagaat welke manier de minste schade oplevert. Snelheid dient in een dergelijke situatie voorop te staan. Daarbij komt nog dat, alles overziend, er onvoldoende reden is om op dit punt de politie een verwijt te maken.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
II. Ten aanzien van het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding
1. Verzoekster heeft het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het politieoptreden van 21 juli 1998. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond heeft het verzoek om schadevergoeding van verzoekster bij brief van 25 oktober 1999 afgewezen.
2. Gelet op hetgeen hiervoor onder I is overwogen over het politieoptreden en voorts uitgaande van de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zie Achtergrond, onder 2), moet worden geoordeeld dat verzoeksters aanspraak op schadevergoeding niet zo evident juist is, dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het verzoek om vergoeding van de gestelde schade af te wijzen.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is niet gegrond.
Onderzoek
Op 23 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw W. te Kerkrade, ingediend door het Justitieel Klachtenburo te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Voorts werden twee van de bij het optreden betrokken ambtenaren gehoord. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeksters gemachtigde berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Betrokken ambtenaar T. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Naar aanleiding van een melding, waarin werd gezegd dat verzoekster zich op de rand van haar balkon bevond en dreigde naar beneden te springen, gingen twee ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 21 juli 1998 naar de woning van verzoekster. De politieambtenaren troffen verzoekster aldaar aan op het balkon. Vanaf de straat trachtten de ambtenaren een gesprek met verzoekster aan te gaan hetgeen echter geen resultaat opleverde. Verzoekster ging vervolgens haar woning in. Aangezien verzoekster niet reageerde op het aanbellen van de politieambtenaren en weigerde haar deur te openen om een gesprek aan te gaan hebben de politieambtenaren de hulp ingeroepen van de brandweer. Nadat deze ter plaatse was gekomen, is één van de politieambtenaren met behulp van een hoogwerker naar het balkon van verzoekster gegaan. De andere politieambtenaar heeft met behulp van de brandweer de voordeur van verzoeksters woning geforceerd en is vervolgens de woning binnengetreden.
2. Verzoekster kan zich niet verenigen met de wijze waarop de politie in haar woning is binnengetreden. Om die reden diende de gemachtigde van verzoekster bij brief van 11 december 1998 een klacht in bij de politie Rotterdam-Rijnmond over hetgeen op 20 juli 1998 was voorgevallen. In die klachtbrief staat onder meer vermeld:
“Op of omstreeks 20 juli 1998 kreeg de politie een melding van geluidsoverlast bij klaagster. Bij aankomst blijkt de deur niet te worden opengedaan waarna getracht wordt deze met geweld te forceren. Dit gelukte echter niet, waarna een klein raam, dat zich in de deur bevindt, werd ingetikt, zodat de deur kon worden geopend. De deur was inmiddels zwaar beschadigd en moest professorisch worden gerepareerd, wat ƒ 399,50 heeft gekost (zie bijlage). Uit later onderzoek door een timmerman is gebleken dat de gehele deur moet worden vervangen.
(…)
Naar de mening van klaagster heeft het politieoptreden naar aanleiding van de gerezen klacht buiten proportioneel plaatsgevonden. Dit wordt bevestigd door het feit dat de deur eerst zware schade moest oplopen, terwijl dit voorkomen had kunnen worden als het ruitje aan de zijkant was opengebroken.
(…)
Concluderend zijn wij van mening dat het optreden jegens klaagster buiten proportioneel is geweest en dient de directe schade (nl. ƒ 399,50) aan klaagster te worden vergoed.”
3. De klachtencoördinator van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zond op 7 januari 1999 een ontvangstbevestiging aan de gemachtigde van verzoekster.
4. Naar aanleiding van de klacht van verzoekster werd door inspecteur van politie Ti., een onderzoek ingesteld. Deze berichtte de gemachtigde van verzoekster bij brief van 22 januari 1999 als volgt:
“… Als ik uw schrijven goed begrijp is de klacht van mevrouw W. tweeledig. Ten eerste klaagt zij over de door de politie toegepaste middelen om haar woning binnen te komen en die hebben geleid tot beschadiging van de deur. Ook de reden van de poging tot binnentreden staat ter discussie.
(…)
Alleen de aard van de melding was op die dag niet de genoemde geluidsoverlast, klaagster stond die dag op de rand van haar balkon met de bedoeling om zelfmoord te plegen. Door de komst van de politie en de brandweer, het betreden van de woning en het inzetten van een hoogwerker kon worden voorkomen dat klaagster W. zich inderdaad van het leven beroofde. Een daad die zij later die dag met personeel van de RIAGG besproken heeft. Bij het binnentreden werd inderdaad de deur beschadigd. Om de uitleg compleet te maken, moet ik u mededelen dat dit helaas niet het eerste incident was. Soortgelijke gebeurtenissen vonden eerder plaats op 16 februari 1998 en tweemaal op 2 juli 1997.
Nu is het zo dat de politie een regeling heeft die ertoe lijdt dat gemaakte schade vergoed wordt als er hetzij onrechtmatig, hetzij onproportioneel gehandeld wordt. Ondanks het feit dat ik in dit geval van mening ben dat mijn collega's en personeel van de brandweer volkomen terecht hebben gehandeld, heb ik deze casus voorgelegd bij personeel van bureau schadezaken. Ook zij waren van mening dat hier volkomen legaal en proportioneel opgetreden is.
Wij zijn dus van mening dat wij niet aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan na dit laatste omschreven incident…”
5. De chef van het district Zuid van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deed de klacht vervolgens op 26 januari 1999 als volgt af:
“Klaagster geeft aan dat het binnentreden van de woning met geluidsoverlast had te maken, maar dit was helaas niet het geval. Mevrouw W. probeerde zichzelf van het leven te beroven, maar gelukkigerwijs is dit voorkomen door de inzet van politiemedewerkers, brandweer en een hoogwerker. Bovenstaande feit is voorgelegd aan bureau schadezaken en zij waren eveneens van mening dat er volkomen legitiem en proportioneel opgetreden is. Derhalve zal dan ook niet tot schadevergoeding worden overgegaan.
Gelet op het bovenstaande acht ik uw klacht, namens mevrouw W., ongegrond en beschouw ik de klacht hierbij als afgedaan.”
6. Op 8 februari 1999 zond de gemachtigde van verzoekster een brief aan de korpschef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond waarin hij verklaart dat verzoekster het niet eens is met het oordeel van de districtschef en daartegen bezwaar maakt. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:
“Op 2 februari jl. kreeg klaagster een brief terug van de districtschef van het District Zuid, waarin de klacht als ongegrond werd beschouwd. Klaagster is echter van mening dat de brief onvoldoende is gemotiveerd, met name wat betreft het tweede punt (…).
De politie heeft niet duidelijk aangegeven hoe zij melding heeft gekregen van de vermeende zelfmoordpoging, die klaagster en enkele getuigen ten stelligste ontkennen. Daarnaast neemt het feit dat er sprake zou zijn van een vermeende zelfmoordpoging niet weg dat de inval op een disproportionele wijze heeft plaatsgevonden omdat de deur door het enkel intikken van de ruit in de deur gemakkelijk geopend had kunnen worden. Het had volgens klaagster de politie (en andere hulpdiensten) veel minder moeite, tijd en uiteindelijk haar ook veel minder geld gekost als de deur op deze wijze was geopend. Mede daarom is klaagster van mening dat zij de schade aan de deur vergoed wil hebben.
Concluderend moet worden gesteld dat klaagster haar eerder geuite klachten handhaaft en bij haar verzoek tot schadevergoeding zoals deze door de timmerman is begroot, blijft.”
7. De korpschef deed de klacht van verzoekster bij brief van 20 mei 1999 als volgt af:
“Op 21 juli 1998 hebben medewerkers van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, district Rotterdam-Zuid bij uw cliënte een deur ingetrapt. Blijkens de door deze medewerkers opgemaakte rapportage was uw cliënt psychisch in de war. Zij vertoonde gedrag wat duidelijke overeenkomst vertoonde met een poging tot zelfmoord. Het was de medewerkers ambtshalve bekend dat uw cliënte dit gedrag vaker vertoonde. Te hulp geroepen medewerkers van de brandweer Rotterdam hebben pogingen gedaan om via een hoogwerker bij uw cliënte via het balkon binnen te komen. Dit gelukte niet, waarop zij in de woning haar gedrag bleef vertonen. Om aan deze situatie een einde te maken hebben de medewerkers van de regiopolitie met geweld de voordeur van uw cliënte's appartement geforceerd. Dit hebben zij gedaan op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 (zie Achtergrond, onder 1.2). Er bestond een gerede vrees dat uw cliënte zichzelf wat zou aandoen, waardoor de medewerkers van het district Rotterdam-Zuid verplicht waren deze handelingen te verrichten. Later is op het politiebureau gebleken op grond van een door een arts van het RIAGG afgelegde verklaring uw cliënte terecht als een gevaar voor zichzelf moest worden beschouwd. Zij is daarop verplicht opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
Behandeling van de klacht
De korpsklachtenofficier heeft u naar aanleiding van uw brief van 26 maart 1999 uitgenodigd om samen met uw cliënte de klacht in een gesprek nader toe te lichten. In dit gesprek gaf uw cliënte aan, dat zij het optreden van de medewerkers van het district Rotterdam-Zuid van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond niet correct vond. Zij hadden volgens haar op een andere manier de deur kunnen verbreken en zij daardoor niet de kosten die nu nodig waren om de deur te herstellen was uitgekomen. Door de korpsklachtenofficier is aan uw cliënte uitgelegd, dat de omstandigheden het optreden van de medewerkers hebben bepaald. Als zij op dat moment deze handelwijze nodig vonden door het gedrag van uw cliënte is dit volkomen terecht geweest.
(…)
Het optreden van de medewerkers van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond was volledig binnen de regels. Zij hebben op grond van artikel 2 van de Politiewet 1993 aan uw cliënt hulp verleend die zij in de gegeven omstandigheden mocht verwachten. Zij waren daartoe gedwongen door het door haar vertoonde gedrag. Dat zij daarvoor hebben moeten binnentreden door middel van verbreking van de voordeur past binnen de daarvoor geldende regels. Ik acht uw klacht daarom ongegrond en zal daarom ook niet overgaan tot uitbetaling van de door u gevraagde schadevergoeding voor de verbreking van uw cliënte's voordeur.”
8. Verzoekster kon zich met het oordeel van de korpschef niet verenigen om welke reden haar gemachtigde de korpsbeheerder bij brief van 10 juni 1999 om een oordeel verzocht. Ter toelichting berichtte verzoeksters gemachtigde de korpsbeheerder bij brief van 15 juni 1999 het volgende:
“…De klacht die mevrouw M. (…), heeft geuit betreft het binnentreden door de politie op 20 juli 1998 in de woning van mevrouw W. De politie had een melding gekregen van een op vermoedens beruste suïcidepoging door mevrouw W. De politie heeft daartoe getracht de deur met geweld te forceren hetgeen niet lukte en is daarna binnengetreden door het inslaan van een in de deur aanwezig zijnde ruit.
(…)
De deur bleek door het binnentreden op een dusdanig ruwe manier te zijn beschadigd, dat daaruit een directe schade van enkele honderden guldens (onmiddellijke reparatie aan de deur) en een indirecte schade (de gehele deur zal vervangen moeten worden) van naar zeggen van de huisbaas, van mevrouw M., enkele duizenden guldens. De huisbaas heeft mevrouw W. dan ook voor die schade aansprakelijk gesteld.
(…)
Zowel in eerste als in tweede aanleg is deze eis door de politie afgewezen (zie bijlagen). Daartoe werd in tweede instantie een beroep gedaan op artikel 2 Politiewet 1993 waarin de taken van de politie zijn omschreven. Naar mening van de korpschef handelde de politie in opdracht tot hulpverlening en kan, gezien de urgentie die aan het gegeven geval moest worden gegeven, er aldus geen sprake zijn van een onjuist optreden met betrekking tot het forceren van genoemde deur.
(…)
Mevrouw W. betwist niet dat de politie optreedt in overeenstemming met de aan haar opgelegde wettelijke taak - zoals die in artikel 2 Politiewet 1993 is neergelegd - en wil dan ook helemaal niet ontkennen dat de politie moest optreden en een helpende hand moest bieden, nog afgezien van haar betwisting van de suïcidepoging. Zij is echter wel van mening dat de daadwerkelijke uitoefening van de publieke taak op het moment van het gebeuren eveneens in overeenstemming had moeten zijn met algemene rechtsbeginselen zoals proportionaliteit en evenredigheid. Aldus stelt zij dat ook ter uitoefening van de hulpverleningstaak de politie rekening zal moeten houden met instrumentaliteit en rechtsbescherming en dat in dit geval te weinig acht geslagen is op de rechtsbescherming.
(…)
Dit stellende vindt mevrouw W. dan ook dat in de uitoefening van de genoemde publieke taak de politie op een onevenredig ruwe manier haar huis is binnengekomen. Mevrouw W. blijft van mening dat de deur op een veel effectievere, efficiëntere en voor mevrouw W. goedkopere manier had kunnen worden geopend dan op de manier zoals nu heeft plaatsgevonden. Het feit dat de deur met grof geweld is geopend terwijl de deur eenvoudig kon worden geopend door het enkel inslaan van de in de deur aanwezige ruit (wat uiteindelijk na andere mislukte pogingen ook door de politie is gedaan) is naar oordeel van mevrouw W. niet in overeenstemming met de schade die de actie heeft opgeleverd en zij wenst dan ook dat de politie toegeeft dat haar optreden weliswaar wettelijk gegrond was, maar uiteindelijk toch niet in overeenstemming was en is met het recht in het algemeen…”
9. De secretaris van de klachtencommissie zond de gemachtigde van verzoekster op 12 juli 1999 een ontvangstbevestiging.
10. Op 24 september 1999 vond de hoorzitting van de regionale klachtencommissie plaats. Het verslag van deze hoorzitting meldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“De voorzitter vat in het kort samen dat de klacht inhoudt dat de politie buitenproportioneel is opgetreden door bij acute hulpverlening aan mevrouw W. de deur open te (laten) rammen. Het intikken van een ruitje was een betere oplossing geweest om de deur open te krijgen. Nu is een directe schade van ƒ 500 en een vervolgschade van ƒ 4500 ontstaan, waarvoor mevrouw W. door de huisbaas aansprakelijk is gesteld.
Mevrouw W. zegt de totale rekening betaald te hebben om verdere ellende te voorkomen. De verzekering vindt haar echter niet aansprakelijk en de politie heeft haar aansprakelijkheid afgewezen. De voorzitter zegt dat de politie maatregelen heeft genomen op basis van het gedrag van mevrouw W., dat wees op zelfmoord of poging daartoe. Mevrouw W. zegt de poging tot zelfmoord niet te betwisten en verwijt de politie ook niet dat deze binnenkwam om haar te helpen. Maar er had beter nagedacht moeten worden. Nu is er een deur met kozijn beschadigd voor een groot bedrag, terwijl ook door het inslaan van een ruitje toegang had kunnen worden verschaft. Bovendien heeft deze handelwijze door het geweld dat is toegepast veel emoties veroorzaakt bij klaagster.
De voorzitter vraagt zich af of de politie verweten kan worden dat ze zo gehandeld heeft, waarop mevrouw W. zegt dat haar klacht zich concentreert op de beoordelingsfout bij de deur. Mevrouw P. acht de druk op de politie goed voorstelbaar. Er moest iets gebeuren, ter voorkoming van erger.
De heer V. (raadsman van verzoekster; N.o.) zegt dat de politie al eerder bij mevrouw W. was geweest voor soortgelijke aangelegenheden. Het gevolg is nu wel dat zij "gered" is, maar dat door de kapotte deur iedere dag weer emoties werden opgeroepen, die ook nog een heel onveilig gevoel opleverden. Mevrouw W. beschrijft de commissie hoe zij de hoogwerker van de brandweer voor haar kamer op de verdieping en de politie die tegelijkertijd beneden de deur ramde, als zeer gewelddadig heeft ervaren.
Mevrouw P. is niettemin van mening dat het in dit geval bijna niet anders kan dan dat de hulpverlening met geweld gepaard gaat.
De voorzitter vraagt of achter de ruitjes in de deur traliewerk aanwezig is. Mevrouw W. antwoordt dat het ruitje groot genoeg is om een arm door te steken om zo doende bij het slot van de deur te kunnen komen.
De voorzitter stelt dat een inschattingsfout pas echt aan de orde is als een afweging kan worden gemaakt. In deze situatie telt elke seconde, ontbreekt de tijd voor het maken van afwegingen en dan is het begrip proportionaliteit nog niet aan de orde.
De heren Ti. en T. arriveren ter vergadering. De voorzitter geeft een korte samenvatting van hetgeen aan de orde is geweest en stelt de vragen
- "had het ook anders gekund" en
- "welk belang gaat voor en welke inschatting maak je dan".
De heer T. zegt dat toen hij bij de melding aankwam, mevrouw W. op het balkon stond. Hij is met de brandweer in het bakje van de ladderwagen omhoog gegaan tot voor dat balkon, waarop mevrouw W. naar binnen ging en de deur sloot. Hij is toen op het balkon gestapt, waarna mevrouw W. naar een raam naast en buiten bereik van het balkon ging en dit opende. De brandweer is daar toen met het bakje voor gaan hangen, waarna zij het raam weer dicht deed. Om toen toch bij haar te kunnen komen heeft de collega beneden met medewerking van de brandweer de deur geramd. Dat is de snelste manier van handelen en ik heb van de collega begrepen dat de deur met één ram open was. De heer Ti. onderstreept dat snel handelen vanwege de dreiging van de zelfmoord nodig was en dat dan de ram een goede keus is.
De heer T. deelt de commissie mee dat hij tijdens het aanrijden naar het adres van mevrouw W. vanuit het bureau werd geïnformeerd over de bij de politie bekende gegevens van adres en persoon. De geschiedenis was hem derhalve bekend toen hij daar aankwam.
(…)
Conclusie
De commissie kan zich het handelen van de politie voorstellen en acht dit rechtmatig en onder omstandigheden gepast en redelijk.
De commissie onderschrijft niet het standpunt van mevrouw W. dat vanwege haar psychische situatie de politie kan worden aangesproken op een vergoeding voor immaterieel schade.
Hoewel de commissie met respect kennis neemt van de emotionele aspecten die voor mevrouw W. aan het politieoptreden zijn verbonden, kan de politie geen verwijt worden gemaakt over onrechtmatig of buitenproportioneel optreden.
Onder deze omstandigheden en gezien de bij de politie voorhanden zijnde gegevens, is de commissie van oordeel dat de politie, in samenwerking met de brandweer, als eerste lijnshulpverleningsorganisatie adequaat heeft gehandeld.
Derhalve is vergoeding van schade - noch op materiële, noch op immateriële gronden - niet aan de orde."
11. De korpsbeheerder deed de klacht van verzoekster bij brief van 25 oktober 1999 als volgt af:
“Op 20 juli 1998 is de politie binnengetreden in de woning van mevrouw W. omdat zij kennelijk in een zodanig psychische toestand verkeerde dat ernstig voor zelfmoord moest worden gevreesd. Eerdere, min of meer gelijke situaties haar betreffende, waren bij de politie bekend.
Bij dit binnentreden is de deur (op de begane grond) van de woning op de etage met geweld geforceerd. De directe en de indirecte schade worden geraamd op ettelijke honderden guldens respectievelijk circa vierduizend gulden.
Mevrouw W. stelt dat de politie op een onevenredige ruwe wijze haar huis is binnengekomen en blijft van mening dat de politie de deur ook door het inslaan van een ruitje, gevolgd door handreiking naar het slot, had kunnen openen.
Overeenkomstig de geldende klachtenregeling van de politieregio Rotterdam-Rijnmond heb ik de klachtencommissie (…) gevraagd mij van advies te dienen omtrent uw verzoek.
De commissie heeft na dossieronderzoek en een hoorzitting die op 24 september jl. plaatsvond aan dit verzoek voldaan. Bij die zitting bent u, met mevrouw W. en een familielid van haar aanwezig geweest en heeft zij, met u een mondelinge toelichting kunnen geven.
Tijdens die bijeenkomst heeft mevrouw W. nog eens toegelicht dat de gewelddadige wijze waarop de politie haar woning is binnengetreden niet alleen een forse financiële schade heeft veroorzaakt. De aanwezigheid van de brandweer met een ladderwagen voor haar ramen, plus het geweld waarmee de deur beneden werd geramd, heeft bij haar angstgevoelens teweeggebracht die haar in hoge mate een gevoel van onveiligheid hebben bezorgd. Het telkens moeten passeren van een provisorisch gerepareerde deur bij het verlaten en weer binnen komen van haar huis droeg hier ook aan bij.
Mede op grond van het advies van de commissie heb ik het volgende overwogen en laat ik u mijn oordeel weten over het klachtonderdeel, waar in het bijzonder bezwaar tegen is gemaakt.
De commissie heeft mij bericht dat zij met begrip heeft kennis genomen van de emotionele aspecten die door mevrouw W. aan het politieoptreden zijn verbonden.
Ik onderschrijf dit, maar ben van mening dat onder de gegeven omstandigheden de politie geen verwijt kan worden gemaakt over onrechtmatig of buitenproportioneel optreden.
Gezien de bij de politie voorhanden zijnde gegevens ben ik met de commissie van oordeel dat de politie, in samenwerking met de brandweer, als eerste lijnshulporganisatie adequaat en redelijk heeft gehandeld.
Ik kan er daarom mee instemmen dat de korpschef de eis tot schadevergoeding heeft afgewezen.
Evenzeer wijs ik op grond van het vorenstaande een claim ter zake van immateriële schade af."
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
2. Verder bracht verzoekster in haar brief van 23 februari 2000 onder meer het volgende naar voren:
"Ik betwist niet dat de politie optreedt in overeenstemming met de aan haar opgelegde wettelijke taak - zoals die in artikel 2 Politiewet 1993 is neergelegd - en wil dan ook helemaal niet ontkennen dat de politie moest optreden en een helpende hand moest bieden, nog afgezien van het feit dat ik in alle toonaarden betwist dat er sprake zou zijn geweest van een suïcidepoging. Ik ben echter wel van mening dat de daadwerkelijke uitoefening van de publieke taak op het moment van het gebeuren eveneens in overeenstemming had moeten zijn met algemene rechtsbeginselen zoals proportionaliteit en evenredigheid. In de eerste plaats had de politie, in samenwerking met de brandweer en andere hulpdiensten ter plaatse, op een andere manier kunnen reageren dan nu het geval is geweest. In de tweede plaats had men rekening moeten houden met mijn geestelijke toestand (die was inderdaad instabiel), zeker nu men van die toestand op de hoogte was.
Bij het forceren van de deur, of dat nu door de politie is gedaan of de brandweer, de politie is hiervoor naar mijn mening de eindverantwoordelijke, had men beter kunnen nadenken over wat de gevolgen zouden kunnen zijn voor mij. Natuurlijk behoort er bij een suïcidepoging snel en adequaat te worden gehandeld, maar men kende mij door eerdere ontmoetingen (…). Dit betekende dat men bij de politie te Zuidplein op de hoogte was van de situatie waarin ik kon verkeren. In een politierapport word ik zelf als 'Psychisch gestoorde W.' afgeschilderd. Als men zo duidelijk een mening over mij en mijn toestand had - ik vind de uitlatingen in de rapportage eveneens beneden alle pijl - had men dan ook niet kunnen weten dat het optreden zoals dat heeft plaatsgevonden op die 21e juli 1998 een zeer grote psychische impact op mij zou krijgen en dat dit meer schade, niet alleen materieel maar ook immaterieel, zou berokkenen dan wanneer men op een meer zachtzinnige manier had opgetreden. Een meer zachtzinnige manier die op zijn plaats was omdat een zeer simpele manier was om de deur te forceren indien men het ruitje had ingeslagen dat zich in de deur bevond en dat men, na vele hardhandige maar mislukte pogingen, ook in tweede instantie had gedaan. Als men eerst kortstondig had nagedacht over de te volgen strategie, dan had men er naar mijn mening zeer snel achtergekomen dat de beste manier om binnen te komen het inslaan van het ruitje was. Dit had men al eerder gedaan toen er een andere ontmoeting met de politie had plaatsgevonden.”
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond deelde in reactie op verzoeksters klacht op 1 mei 2000 schriftelijk onder meer het volgende mee:
“Met betrekking tot het politieoptreden kan ik u mededelen dat ik blijf bij het eerder door mij ingenomen standpunt bij de behandeling van de klacht ingevolge de klachtprocedure. Ik ben derhalve nog steeds van mening dat de politie onder de gegeven omstandigheden geen verwijt kan worden gemaakt over onrechtmatig of buitenproportioneel optreden. Dit brengt met zich mee dat ik ook thans nog kan instemmen met het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding in verband met het onderhavige politieoptreden.
De door mevrouw W. geuite klacht acht ik derhalve ongegrond.”
2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevonden zich onder meer de volgende stukken:
2.1. Een mutatie uit het dag -en nachtrapport van de politie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door politieambtenaar N. op 2 juli 1997. Hierin staat onder meer het volgende vermeldt:
"Mevrouw W. werd door omstanders op straat vast gehouden omdat zij voor auto's wilde springen en heel erg verward was. W. vervoerd naar het bureau Zuidplein.
Onderweg beschuldigde W. collega van Wi. van ongewenste intimidatie want hij zou elke keer aan haar borsten zitten. Deze beschuldiging is absoluut niet waar want rapporteur N. was getuige.
Acute dienst van het Riagg ter plaatse die voor opname gingen zorgen."
2.2. Een mutatie uit het dag -en nachtrapport van de politie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door politieambtenaar B. op 2 juli 1997. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"Nadat de nachtdienst van l op 2 juli ook al bemoeienis had met mevr (zie 02/07/97).
vanochtend riep betr. om hulp en hing over het balkon. Dames van de kapsalon (…) belden. Daar bij tp geen taal of teken van betr. kon worden waargenomen en de melding was dat er iemand onwel was, na overleg met 10.90 (…) getracht deur te forceren, dit gelukte niet ondanks maatje 45 van H. Wel sneuvelden er twee ruitjes van de deur. Mevr verscheen hierop aan het raam en duidelijk werd dat mevr lichamelijk niets mankeerde maar dat zij geestelijk echt niet in orde is. Inmiddels 10.90 tp. in overleg besloten om verder vooralsnog de situatie te laten rusten.
Op dit moment geen termen of omstandigheden aanwezig om verdere actie te ondernemen. Mogelijk dat zij (de dame in kwestie) danwel de woningbouwver. contact opneemt omtrent de 2 kapot geslagen raampjes (beiden 20x40 cm) van de voordeur."
2.3. Een mutatie uit het dag -en nachtrapport van de politie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door politieambtenaar H. op 16 februari 1998. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"Melding dat betr. geblinddoekt op het randje zou staan om haar zelf van het leven te beroven, zijn rapp tp gegaan. Betr. blijkt bekend te zijn en regelmatig van dit soort kuren te hebben. Wanneer politie tp komt verdwijnt betr. achter het raam en weigert de deur voor ons te openen. Vandaag stond betr. voor het raam. Bij navraag bij de overburen bleek ons dat betr. af en toe het raam opent en dan hard naar buiten loopt te schreeuwen. Bij betr. aangebeld om met haar te praten. Betr. kwam naar beneden maar bleef voor de deur staan en deed deze niet open. Betr. begon te schelden tegen rapp. Hierop zijn wij naar het bureau gegaan en hebben contact opgenomen met het Riagg. Riagg zal na hun vergadering contact opnemen met onze wcdt.
Werd gebeld door D. van het Riagg. W. was bekend bij het Riagg. D. beloofde dat het Riagg actie zou ondernemen.
D. belde weer terug en deelde mede dat W. een vaste behandelaar had in de vorm van de psychiater V. Zij deelde tevens mede dat de familie W. een poging gaat ondernemen om haar bij het Riagg te krijgen, waarna er zal worden gepoogd om haar ergens onder te brengen."
2.4. Een mutatie uit het dag -en nachtrapport van de politie Rotterdam-Rijnmond, opgemaakt door politieambtenaar T. op 21 juli 1998. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
"Betr. W. stond op het balkon van haar woning kennelijk met de bedoeling naar beneden te springen. Op verz rapp brandweer ter plaatse met een hoogwerker. Op het moment dat rapp T. middels deze hoogwerker het balkon naderde ging W. naar binnen en ging op de vensterbank staan. Rapp T. is middels de hoogwerker op het balkon gesprongen en heeft de deur welke naar het balkon opengaat vergrendeld. Hierop is personeel brandweer met de hoogwerker voor het raam gaan staan om te verhinderen dat zij middels deze weg zou springen. Vervolgens werd op verzoek van de politie door de brandweer de toegangsdeur van de woning geopend. Door rapp H. en ter plaatse gekomen personeel van de 10.01 werd de vrouw in de woning overmeesterd en naar het zuidplein gebracht. Op het zuidplein is zij beoordeeld door het Riagg en wonder boven wonder was zij genoeg in de war om gedwongen opgenomen te worden in (…).
Betr. W. verklaarde tegenover de Riagg dat zij wilde springen maar dat politie en brandweer dit verhinderd hebben."
D. Verklaring betrokken ambtenaren
1. Op 29 november 2000 en op 2 maart 2001 legde de betrokken ambtenaar H. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Deze verklaring hield, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende in:
"Ik kan mij deze zaak nog wel herinneren. Samen met mijn collega T. ben ik naar aanleiding van de melding dat mevrouw W. op het balkon stond om er vanaf te springen daar ter plaatse gegaan. De melding was gedaan door iemand die tegenover de flat van mevrouw W. woont en die wel eens eerder had gebeld. Mevrouw W. was op het politiebureau bekend in verband met haar psychische problemen.
Ik zag toen dat daar op het balkon op de eerste of op de tweede verdieping een vrouw achter de balustrade stond te schreeuwen. Ik heb toen niet gezien dat zij trachtte van het balkon te springen. Ik heb daar op straat niemand anders gesproken over wat zich voor onze komst daar had afgespeeld. Vanaf straat hebben we getracht door roepen contact met de vrouw op het balkon te krijgen, wat niet lukte. Hierna heb ik bij haar aangebeld. Zij deed echter niet open. Gelet op de ernst van de melding en gelet op de voorgeschiedenis hebben we toen besloten om de brandweer met een hoogwerker te laten komen. Na ongeveer 10 minuten à een kwartier kwam de brandweer ter plaatse. Mijn collega T. is toen met de hoogwerker naar het balkon gegaan. Hierop verdween de vrouw naar binnen en deed de deur op slot. Toen mevrouw W. voor het raam ging staan is T. met de hoogwerker voor het raam gegaan. Dat laatste heb ik niet gezien omdat ik inmiddels bij de voordeur van de woning van mevrouw aanwezig was. Ik heb door middel van roepen en aanbellen getracht om mevrouw W. de deur open te laten doen. Zij reageerde hier niet op.
Vervolgens heb ik besloten de deur open te breken. De reden hiervoor was dat ik haar omdat ik op de hoogte was van haar geestelijke problemen in ieder geval te spreken wilde krijgen. Ik wilde met een gesprek erger voorkomen.
Eerst hebben we geprobeerd om via het ruitje in de deur via handreiking de deur te openen. Ik weet niet precies meer waarom het niet ging. Of het ruitje was afgetimmerd, of de deur zat in het nachtslot. Omdat het openen op die manier niet lukte heeft de brandweer toen met behulp van een zogenoemde ram de deur opengebeukt. Omdat het een ouderwetse stevige deur met stevige sloten betrof, lukte dat niet in een keer en moest er diverse malen tegen de deur worden aangebeukt om die open te krijgen. Hierna is mevrouw W. naar het politiebureau overgebracht. Zij is daar beoordeeld door een psychiater van het RIAGG, waarna zij is opgenomen in het Delta-ziekenhuis."
2. Op 2 maart 2001 legde de voormalig politieambtenaar T. een telefonische verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:
"Ik kan mij deze zaak nog wel herinneren. Samen met mijn toenmalige collega H. ben ik naar het adres van mevrouw W. gereden omdat er was gemeld dat daar een vrouw op het balkon stond die dreigde eraf te springen. Toen we daar ter plaatse kwamen zag ik dat daar mevrouw W. op de rand van het balkon stond. Ik meen mij te herinneren dat het balkon op de tweede verdieping van de flat was. Het was op ongeveer 8 à 10 meter hoogte. Mevrouw W. was al bekend bij de politie vanwege haar geestelijke problemen. We hebben vanaf de straat geprobeerd om met haar in gesprek te komen. Mevrouw W. reageerde daar in het geheel niet op en bleef daar staan. Omdat de gevaarlijke situatie bleef voortduren hebben we de brandweer gevraagd om met een hoogwerker te komen. Ik ben samen met een brandweerman in de hoogwerker naar het balkon gegaan. Op het moment dat we op de hoogte van het balkon kwamen ging mevrouw W. naar binnen en deed de deur achter zich op slot. Ik ben kort daarna op het balkon gestapt. Ik zag dat mevrouw W. vervolgens een raam naast het balkon openmaakte, kennelijk met de bedoeling daar uit te springen. De brandweerman is toen met de hoogwerker voor dat raam gaan hangen waarna zij toen uit het zicht verdween in een andere ruimte in de woning. Kort daarop is de voordeur van die woning geforceerd en is zij overgebracht naar het politiebureau. Het RIAGG heeft haar daar beoordeeld en gedwongen laten op nemen in een psychiatrische inrichting."
E. Reactie verzoekster
Verzoeksters gemachtigde heeft bij brief van 5 juni 2001 gereageerd op het standpunt van de korpsbeheerder. Deze reactie houdt onder meer in:
"Ten tweede wil ik namens mevrouw W. nog het volgende melden. Het verbaast mevrouw W. dat in de diverse rapportages over hetgeen op 21 juli 1998 is gebeurd verschillende verhalen worden opgehangen. Hoewel mevrouw W. begrip heeft voor het feit dat de gebeurtenissen al bijna drie jaar geleden hebben plaatsgevonden en daardoor het geheugen niet alles meer kan reproduceren, vindt mevrouw W. het vreemd dat de beide (oud-)politiefunctionarissen in eerste instantie meldden dat zij de zaak zich nog kunnen herinneren, maar dat zij zeer belangrijke details, juist de details waar mevrouw W. in de afgelopen tijd met nadruk op heeft gewezen, niet meer lijken te herinneren. Mevrouw W. geeft aan dat bij het betreden van de deur eerst is getracht deze open te doen via de ram, maar dat dit niet lukte en men daarna de deur wist te openen door het intikken van het ruitje. Dit wordt in eerdere rapportages ook bevestigd en is als zodanig in eerdere stadia van de klacht ook nooit betwist, ook niet tijdens de hoorzitting op 24 september 1999 (al wordt in het verslag van deze hoorzitting hieromtrent een ander beeld geschetst). Juist omdat men eerst had getracht (te vergeefs) de deur met een ram te forceren - waardoor de deur ernstig werd beschadigd - en daarna de deur is geopend door middel van het intikken van de ruit, heeft mevrouw W. zoveel moeite met de handelwijze van de politie. Het rammen van de deur heeft mevrouw W. altijd als onnodig gezien en is in haar ogen een inschattingsfout geweest, die haar onnodig veel materiële, maar vooral ook immateriële schade heeft berokkend. Zelfs nu nog heeft ze het er bij het lezen van de diverse rapportages moeilijk mee. Ook na bijna drie jaar is deze pijn nog niet helemaal geheeld wat maar weer eens aangeeft dat zij dit voorval als bijzonder pijnlijk heeft ervaren. Zij wil dat de politie dit onder ogen ziet en vindt het nog steeds erg jammer en eigenlijk onbegrijpelijk dat de politie nooit heeft durven toegeven dat zij bij deze manier van handelen fout zaten. Dan doet het er in haar ogen niet toe of men moest handelen conform art. 2 Politiewet 1993, of vanwege de spoedeisendheid. Die was er al in mindere mate omdat zij op dat moment al weer naar binnen was gegaan en goed in de gaten werd gehouden door de functionarissen op de hoogwerker. In acht nemende het feit dat zij al bekend was bij de politie (die haar soms aanhalen als 'gestoorde W.' wat haar ook erg krenkt), meent zij dat de politie op een betere manier hadden kunnen optreden, een manier dat haar minder schade had berokkend, materieel, maar vooral ook immaterieel (dus emotioneel). Immers, zij was al in de war (dat betwist zij niet), en het (intimiderende) optreden van de politie droeg zeker niet bij tot deëscalatie van de bestaande situatie.
Een ander aspect wat mevrouw W. wil blijven herhalen (ten derde) is het feit dat bij de poging binnen te treden op 21 juli 1998 ervan uitgegaan werd dat er sprake was van een zelfmoordpoging. Dit is volgens mevrouw W. pertinent niet waar. Noch op dat moment, noch op enig ander moment heeft mevrouw W. suïcideneigingen. Hoewel ook zij weet dat zij haar mindere momenten heeft, wil zij er met nadruk op wijzen dat zij dergelijke neigingen niet heeft. Zij wenst dit nogmaals te herhalen omdat zij het gevoel heeft dat omdat er zogenaamd sprake zou zijn geweest van een zelfmoordpoging alles maar geoorloofd lijkt te zijn. Zij vindt dit een onjuist manier van handelen en wenst hier, onder verwijzing over hetgeen hierover al eerder en hierboven is geschreven en gezegd, nogmaals op te wijzen.
Achtergrond
1. Binnentreden in verband met hulpverlening
1.1. Artikel 12, eerste lid van de Grondwet:
“Het binnentreden in een woning tegen de wil van de bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, door hen die daartoe bij of krachtens de wet zijn aangewezen."
1.2. Artikel 2 Politiewet 1993:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
1.3. Artikel 8 tweede lid Politiewet 1993:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak heeft toegang tot elke plaats, voor zover dat voor het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven, redelijkerwijs nodig is."
1.4. Wanneer ter hulpverlening wordt binnengetreden, zijn de voorwaarden van toepassing die in de Algemene wet op het binnentreden zijn gesteld. Dit betekent dat op grond van artikel 2, eerste lid, van deze wet een schriftelijke machtiging is vereist voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners. Volgens artikel 2, derde lid, is deze schriftelijke machtiging niet vereist, wanneer ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden.
Algemeen aanvaard is dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin het binnentreden in een woning tegen de wil van een bewoner is gerechtvaardigd. In deze omstandigheden wordt het binnentreden dan (mede) gerechtvaardigd in verband met de hulpverleningstaak in het hiervoor genoemde artikel 2 van de Politiewet 1993. Indien er sprake is van een reële grond voor hulpverlening in verband met een noodsituatie ten aanzien van de betrokken bewoner(s) kan de politie komen te verkeren in een conflict van rechtsplichten: de plicht tot eerbiediging van het huisrecht en die tot hulpverlening.
Wanneer in zo'n geval wordt geklaagd dat is binnengetreden tegen de wil van de bewoner heeft de Nationale ombudsman allereerst na te gaan of de politie zich voldoende had vergewist van de hulpverleningsvraag, en vervolgens of de aard en ernst van die vraag van dien aard waren dat de politie in redelijkheid ertoe kon besluiten de woning te betreden tegen de wil van de bewoner, teneinde hulp te verlenen. In elk geval moet sprake zijn van een spoedeisende situatie, waarin een ernstig en onmiddellijk gevaar bestaat voor de veiligheid van personen of goederen.
2. Schadevergoeding
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat niet kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter, stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden. Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.