2002/028

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Flevoland op 15 juli 1999. Verzoeker klaagt er in het bijzonder over dat een met naam genoemde ambtenaar van het betreffende korps hem voorafgaand aan zijn aanhouding onheus heeft bejegend.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de politie hem die dag:

- heeft aangehouden;

- voorafgaand aan zijn insluiting op het politiebureau aan zijn kleding heeft onderzocht;

- heeft ingesloten in een politiecel;

- bij aankomst op het politiebureau niet ten spoedigste heeft geleid voor een hulpofficier van justitie;

- bij de geleiding voor de hulpofficier van justitie niet heeft gezegd dat hij werd voorgeleid;

- heeft voorgeleid aan een hulpofficier van justitie die ook aanwezig was geweest op de plaats van het delict, daar leiding had gegeven en derhalve niet objectief was;

- pas na ruim twee uur heeft verhoord.

Verzoeker klaagt er verder over dat hij niet door een hulpofficier van justitie is heengezonden.

Tot slot klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland de klacht heeft afgedaan zonder dat de klachtenadviescommissie verzoeker heeft gehoord of hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld.

Beoordeling

A. INLEIDING

Verzoeker, werkzaam als docent op de rechercheschool, werd op 15 juli 1999 door ambtenaren van het regionale politiekorps Flevoland aangehouden wegens belediging van een ambtenaar in functie en overgebracht naar het politiebureau te Almere.

B. HET REGIONALE POLITIEKORPS FLEVOLAND

I. Ten aanzien van de bejegening

1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop hij voorafgaande aan de aanhouding door politieambtenaar B. is bejegend. Verzoeker merkt in dit verband het volgende op. Op de avond van 15 juli 1999 was hij getuige van een vechtpartij tussen een aantal mensen bij het Centraal Station in Almere. Verzoeker had daarbij gezien dat een van de aanvallers een zwarte wapenstok onder zijn kleding verborg. Toen de politie ter plaatse kwam heeft verzoeker ambtenaar B. en diens collega's van de toedracht van de vechtpartij in kennis willen stellen en willen wijzen op de aanwezigheid van de man met wapenstok. Verzoeker, die werkzaam is als docent op een politieopleiding, heeft daarop ambtenaar B., tevens begeleider van een politiehond, aangesproken met de woorden "Ik ben een collega en heb het een en ander gezien". Volgens verzoeker heeft B. hem daarop toegeroepen: "Wegwezen hier, niks mee te maken". Verzoeker heeft vervolgens nogmaals gezegd dat hij een collega was en alles had gezien, waarna de ambtenaar het volgende tegen hem zou hebben gezegd: "Oprotten hier! Wegwezen!".

2. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 15 juli 1999, dat is opgemaakt door de politieambtenaren B., K. en T. (zie Bevindingen, onder C. 4.) blijkt dat B. met zijn diensthond bij zijn dienstvoertuig stond geposteerd. De diensthond blafte luid en mede daardoor bleven de bij de vechtpartij betrokkenen gescheiden. Volgens B. ging er van de aanwezigheid van de hond een duidelijk preventieve werking uit. B. zag dat verzoeker naar hem toeliep en vervaarlijk dicht bij zijn diensthond kwam terwijl deze luid stond te blaffen. Teneinde te voorkomen dat verzoeker te dicht bij de hond zou komen heeft B. tegen verzoeker gezegd dat hij zich diende te vervoegen bij de overige politieambtenaren. Toen verzoeker hierop doorliep heeft hij gezegd dat verzoeker naar de andere collega's moest gaan vanwege de hond. Volgens B. heeft hij dat in niet mis te verstane bewoordingen gedaan.

De korpsbeheerder ziet, gelet op het vorenstaande, geen reden om aan te nemen dat verzoeker daardoor onheus bejegend zou zijn.

3. Politieambtenaar B. geeft aan dat hij verzoeker in niet mis te verstane bewoordingen verzocht heeft om naar zijn collega's te gaan. Hij heeft in het onderzoek door de Nationale ombudsman de door verzoeker aangehaalde woorden niet tegengesproken. Nu de strekking van beide versies grotendeels overeenkomt, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat B. de woorden tegen verzoeker heeft gebezigd, zoals door verzoeker is aangegeven, daarmee negerend dat verzoeker zich als collega heeft gepresenteerd. De Nationale ombudsman is van oordeel dat de wijze waarop B. verzoeker heeft bejegend niet conform de omgangsvormen is, die van een professioneel ambtenaar jegens een collega mogen worden verwacht, net zo min als verzoekers reactie daarop van voldoende professionaliteit getuigt. Niettemin heeft verzoeker - vanuit zijn beroep van politieman - B. en zijn collega's in kennis willen stellen van hetgeen hij had gezien en hen willen waarschuwen voor eventueel aanwezige wapens. Ondanks de omstandigheden waaronder B. op dat moment aan het werk was, had hij verzoeker - die meteen vertelde dat hij een collega was - op een meer fatsoenlijke wijze te woord moeten staan.

De gedraging is op dit punt derhalve niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de aanhouding

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie hem op 15 juli 1999 heeft aangehouden voor belediging van een ambtenaar in functie. Nadat politieambtenaar B. verzoeker had weggestuurd heeft verzoeker tegen B. gezegd dat hij een "lul" was. Verzoeker werd door twee collega's van B. als verdachte van overtreding van artikel 267, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht aangehouden (zie Achtergrond, onder 1.).

2. Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan iemand als verdachte worden aangemerkt indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig (concreet) strafbaar feit. Dit vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en moet, naar objectieve maatstaven, redelijk zijn (zie Achtergrond, onder 2.).

3. Het staat vast dat verzoeker tegen B. gezegd heeft dat hij een “lul” is. De betrokken politieambtenaren hebben verzoeker dan ook in redelijkheid kunnen aanmerken als verdachte van overtreding van belediging van een ambtenaar in functie, artikel 267 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Niettemin was er in dit geval onvoldoende reden of noodzaak om verzoeker aan te houden en over te brengen naar het politiebureau. Daarvoor is het volgende van belang.

4. Het Nederlands strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Politie en justitie zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft - onder meer - het Wetboek van Strafvordering hun een reeks van bevoegdheden. Algemeen wordt aangenomen dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met de eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

5. De aanhouding heeft in het onderhavige geval tot doel gehad de identiteit van verzoeker vast te stellen en hem summier te ondervragen over hetgeen hij de hondenbegeleider had toegeroepen. De - voor de politie voorzienbare - gevolgen voor verzoeker waren dat hij werd weggevoerd voor de ogen van omstanders, dat hij werd gefouilleerd en urenlang op het politiebureau vastgehouden.

Deze voor verzoeker nadelige gevolgen zouden zijn uitgebleven indien de politie verzoeker op straat naar zijn identiteit had gevraagd (waartoe zij hem kon staande houden, artikel 52 Sv, Achtergrond onder 2). Niet valt in te zien waarom het verhoor niet in een later stadium en zonder dat verzoeker van zijn vrijheid werd beroofd had kunnen plaatsvinden.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

6. De handelingen die uit die aanhouding zijn voortgevloeid (het onderzoek aan de kleding en de insluiting van verzoeker) dienen tevens als niet behoorlijk te worden aangemerkt. Niettemin zal in het hiernavolgende kort op die klachtonderdelen worden ingegaan, om na te gaan of zij, wanneer zij op zichzelf worden bezien, de toets der kritiek kunnen doorstaan.

III. Ten aanzien van het onderzoek aan de kleding

1. Voorts klaagt verzoeker er over dat de politie hem voorafgaand aan de insluiting op het politiebureau aan zijn kleding heeft onderzocht.

2. Uit het rapport van politieambtenaar K. van 4 september 2000 (zie Bevindingen, onder C.3.) blijkt dat verzoeker bij de insluiting aan het politiebureau in een ophoudkamer aan zijn kleding werd onderzocht. Een dergelijke veiligheidsfouillering wordt aldus K. standaard toegepast teneinde te voorkomen dat de ingeslotene voorwerpen met zich voert waarmee hij zichzelf of anderen zou kunnen verwonden, brand zou kunnen stichten of vernielingen zou kunnen plegen.

3. Wat betreft het fouilleren is komen vast te staan dat verzoeker in de ophoudkamer is onderworpen aan een veiligheidsfouillering, ook wel huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon. Deze fouillering mag standaard worden verricht (zie Achtergrond, onder 3.).

De politieambtenaren waren dan ook bevoegd om verzoeker aan deze fouillering te onderwerpen. Op dit punt treft de politie geen verwijt.

IV. Ten aanzien van de insluiting

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie hem bij aankomst op het politiebureau heeft ingesloten in een politiecel. Volgens verzoeker was de ruimte waarin hij werd opgesloten 2 ½ bij 2 meter, en bevond zich in de ruimte een betonnen slaapplaats en een fonteintje.

2. Uit het hiervoor vermelde rapport van K. van 4 september 2000 en uit de door de politieambtenaren T., K. en S. tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman afgelegde verklaringen (zie Bevindingen, onder G.) blijkt dat verzoeker aan het politiebureau in een ophoudkamer heeft verbleven en niet in een cel. Volgens K. verbleef verzoeker in een ophoudkamer met een vaste bank aan een (betegelde) muur. Een cel is ongeveer 2 bij 2 meter en de ophoudkamers zijn ongeveer 1 ½ bij 1 ½ meter, aldus K. Ook zit er in de ophoudkamers geen fonteintje. Uit de verklaring van S. blijkt verder dat er zes ophoudkamers zijn en vier zogenoemde hoorkamers. Twee van de ophoudkamers zijn twee keer zo groot als de andere ophoudkamers. In welke ophoudkamer verzoeker heeft gezeten, kan S. zich niet meer herinneren. Wel zegt S. dat hij verzoeker uit één van de ophoudkamers heeft opgehaald om te worden voorgeleid, alsmede dat hij verzoeker na diens voorgeleiding weer naar een ophoudkamer heeft teruggebracht. De ophoudkamers, verhoorruimtes en cellen beschikken geen van alle over een fonteintje, aldus S.

3. Uit de circulaire van de Minister van Justitie van 29 december 1928 (zie Achtergrond, onder 5.) blijkt dat een verdachte die op een politiebureau is aangekomen en nog niet direct kan worden verhoord in een ophoudkamer moet worden ondergebracht, tenzij hij zelf voor een verblijf in een cel heeft gekozen.

4. Uit het vorenstaande volgt dat de lezing van verzoeker en van de betrokken politieambtenaren op dit punt niet met elkaar in overeenstemming zijn. Gelet echter op het feit dat de betrokken politieambtenaren K., S. en T. allen verklaren dat verzoeker in een ophoudkamer heeft verbleven, dit ook standaard plaatsvindt, er voldoende ophoudkamers en hoorruimtes op het politiebureau aanwezig zijn om de negen aangehouden verdachten in te sluiten, er twee ophoudkamers zijn die wat betreft afmeting voldoen aan de beschrijving van verzoeker over de grootte van zijn plaats van verblijf, de ophoudkamers geheel van beton zijn en er in de ophoudkamer een bank aanwezig is, alsmede in een cel geen fonteintje aanwezig is, acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoeker tijdens zijn verblijf op het politiebureau in een ophoudkamer en niet in een cel ingesloten is geweest.

Te dien aanzien kan niet worden gesteld dat de politie niet juist zou hebben gehandeld.

V. Ten aanzien van de voorgeleiding

1. Tevens klaagt verzoeker erover dat de politie hem bij aankomst op het politiebureau niet ten spoedigste heeft geleid voor een hulpofficier van justitie. Volgens verzoeker gebeurde dit na ongeveer een uur.

2. Volgens de korpsbeheerder is verzoeker één uur na zijn aankomst op het politiebureau geleid voor een hulpofficier van justitie. Aangezien er behalve verzoeker nog acht mensen waren aangehouden en voorgeleid, was het niet mogelijk verzoeker eerder voor te geleiden.

Uit het hiervoor vermelde rapport van K. van 4 september 2000 blijkt dat verzoeker op 15 juli 1999 om 19.35 uur aan het bureau is aangekomen, en dat hij om 20.35 uur voor K., in zijn hoedanigheid als hulpofficier van justitie, is geleid. Naar aanleiding van de vechtpartij waren er in totaal negen mensen aangehouden, die allen aan K. zijn voorgeleid.

3. Ingevolge artikel 53 Sv (zie Achtergrond, onder 2.) dient een aangehouden verdachte ten spoedigste voor een (hulp)officier van justitie te worden geleid, zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen. Verzoeker is één uur na zijn aankomst geleid voor de hulpofficier van justitie. Gelet op het feit dat er naar aanleiding van de vechtpartij negen mensen zijn aangehouden, die allen moesten worden voorgeleid is het begrijpelijk dat verzoeker niet direct na aankomst op het politiebureau aan een hulpofficier kon worden voorgeleid. Daarbij komt dat de tijd die verzoeker heeft moeten wachten, gezien de door de korpsbeheerder hiervoor gegeven verklaring, niet dusdanig lang is dat niet kan worden gesteld dat verzoeker niet ten spoedigste is voorgeleid.

Te dien aanzien heeft de politie juist gehandeld.

4. Ook klaagt verzoeker erover dat de politie hem bij de geleiding voor de hulpofficier van justitie niet heeft gezegd dat hij werd voorgeleid. Volgens verzoeker heeft K. zich wel aan hem voorgesteld, maar daarbij niet gezegd dat hij hulpofficier van justitie was.

5. Volgens hulpofficier K. heeft hij zich bij de voorgeleiding aan verzoeker voorgesteld. Verzoeker zou zich tijdens het gesprek met K. zeer amicaal hebben opgesteld en K. hebben verteld dat hij een collega was en dat hij van de gang van zaken goed op de hoogte was. Vervolgens heeft K. verzoeker meegedeeld waarvan hij werd verdacht. Verzoeker erkende direct dat hij de betreffende opmerking had gemaakt, aldus K. In zijn nadere verklaring aan de Nationale ombudsman merkte K. te dien aanzien op dat hij tegen verzoeker gezegd heeft dat hij hulpofficier van justitie was. Dat is standaard en dat zegt K. tegen elke verdachte. Wel had K. het verdere standaardverhaal achterwege gelaten, omdat het hem duidelijk was dat verzoeker van de hele procedure op de hoogte was.

6. Uit het vorenstaande volgt dat de stelling van verzoeker dat K. niet aan hem heeft gezegd dat hij hulpofficier van justitie is niet in overeenstemming is met de stelling van K. dat hij dit wel heeft gedaan. Gelet echter op het feit dat verzoeker een politieambtenaar is met dertig jaar ervaring als agent kon het hem, ongeacht het feit of K. al dan niet tegen hem gezegd heeft dat hij hulpofficier van justitie is, duidelijk zijn dat er sprake was van een voorgeleiding voor een hulpofficier van justitie. Te dien aanzien treft de politie geen verwijt.

7. Verder klaagt verzoeker erover dat hij is voorgeleid aan een hulpofficier van justitie die ook aanwezig was geweest op de plaats van het delict, daar leiding had gegeven en derhalve niet objectief was.

8. K. erkent dat hij als leidinggevende ter plaatse is geweest, en dat hij het feit met eigen ogen en oren had zien en horen plaatsvinden. K. is echter van mening dat hij juist daarom in staat was een objectief beeld te vormen van hetgeen had plaatsgevonden.

9. De taak van de hulpofficier is ondermeer om na te gaan of de aanhouding rechtmatig is geweest. Uit de stukken blijkt dat verzoeker op last van B. door T. is aangehouden.

Gelet op het feit dat K. niet bij de aanhouding van verzoeker betrokken is geweest valt niet in te zien waarom verzoeker niet kon worden voorgeleid aan K. Dat K., doordat hij getuige is geweest van het incident en de daarop volgende aanhouding, een (beter) beeld heeft van hetgeen zich heeft afgespeeld, doet hier niet aan af.

VI. Ten aanzien van het tijdstip van verhoor

1. Verzoeker klaagt erover dat de politie hem pas na ruim twee uur heeft verhoord.

2. Gelet op artikel 61 Sv (zie Achtergrond, onder 2.) mag een verdachte zes uur worden opgehouden voor verhoor, waarbij de tijd tussen twaalf uur 's nachts en negen uur 's morgens niet wordt meegerekend. De termijn van zes uren begint te lopen op het moment van aankomst van de verdachte op de plaats van verhoor.

3. Verzoeker werd om 19.30 uur op het politiebureau voor verhoor binnengebracht en om 22.30 weer in vrijheid gesteld. Dit valt binnen de wettelijk toegestane termijn van zes uur. De politie heeft daarmee gehandeld in overeenstemming met de op dit punt bestaande regelgeving.

VII. Ten aanzien van de heenzending

1. Verzoeker klaagt er verder over dat hij niet door een hulpofficier van justitie is heengezonden.

2. Volgens K. is verzoeker op last van hem heengezonden. Volgens S. is het de beslissing van de hulpofficier van justitie geweest dat verzoeker weg mocht gaan. Uit het mutatierapport van 16 juli 1999, opgemaakt door B., blijkt dat verzoeker is heengezonden op last van K.

3. Ingevolge artikel 58 lid 3 Sv gelast de hulpofficier van justitie zodra het onderzoek dit toelaat de invrijheidstelling van een verdachte. Gelet op het vorenstaande acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat verzoeker op last van de hulpofficier van justitie K. is heengezonden.

c. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland

1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland de klacht heeft afgedaan zonder dat de klachtenadviescommissie verzoeker heeft gehoord of hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld.

2. De korpsbeheerder liet de Nationale ombudsman in reactie op dit klachtonderdeel weten dat verzoeker niet is gehoord omdat de klachtenregeling van politie Flevoland niet voorziet in de mogelijkheid dat klagers standaard worden gehoord door de klachtencommissie. Wel is het mogelijk dat de klachtencommissie besluit een klager te horen. De commissie heeft daar in deze zaak geen reden voor gezien, aldus de korpsbeheerder.

3. Uit de brief van verzoeker aan de korpschef van 22 januari 2000 (zie Bevindingen, onder A.4.) blijkt dat verzoeker is gebeld door de groepschef van de hondengeleider B. met de bedoeling een afspraak te maken met verzoeker om zijn klacht eventueel te verduidelijken. Verzoeker heeft aangegeven daar geen behoefte aan te hebben omdat hij van mening was dat zijn brief van 15 juli 1999 alsmede het door betrokkene opgemaakte proces-verbaal weinig reden tot verduidelijking overliet.

4. Artikel 5 van de Klachtenregeling optreden ambtenaren van politie Flevoland bepaalt dat de indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk, dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren.

5. Uit de brief van verzoeker aan de korpschef van 22 januari 2000 blijkt dat de korpschef verzoeker in de gelegenheid heeft gesteld om zijn klacht mondeling toe te lichten. Verzoeker heeft van de mogelijkheid om zijn klacht mondeling toe te lichten geen gebruik gemaakt. In dit verband wordt opgemerkt dat het beginsel van hoor en wederhoor niet inhoudt dat verzoeker in elk geval de gelegenheid moet krijgen om te reageren op de bevindingen van de klachtenadviescommissie naar aanleiding van het ingestelde onderzoek naar verzoekers klacht. Door de klachtenadviescommissie wordt in het advies van 30 maart 2000 uiteengezet wat er feitelijk is gebeurd. Niet is gebleken dat deze weergave van de feiten dusdanig verschillen met hetgeen verzoeker in zijn brief van 15 juli 2000 heeft aangegeven, dat de korpsbeheerder hierin aanleiding had moeten zien om verzoeker nogmaals in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.

De onderzochte gedraging is op dit onderdeel behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is gegrond.

De klacht over de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland, is niet gegrond.

Onderzoek

Op 13 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Almere, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Flevoland en de beheerder van het betreffende politiekorps.

Naar deze gedragingen, waarvan de eerste wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen. De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker, werkzaam als docent op de rechercheschool, werd op 15 juli 1999 door ambtenaren van het regionale politiekorps Flevoland aangehouden wegens belediging van een ambtenaar in functie en overgebracht naar het politiebureau te Almere.

2. Verzoeker diende per brief van 15 juli 1999 een klacht in over het politieoptreden bij de chef van het regionale politiekorps Flevoland. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Op donderdag 15 juli 1999, omstreeks 19.00 uur heb ik te Almere nabij de ingang van het Centraal Station, een politieambtenaar tevens hondengeleider het volgende toegevoegd:

"Tjonge, wat ben jij een lul zeg!" Ik erken, dat ik hiermee de desbetreffende persoon mogelijk beledigd heb. Hopelijk neemt U de moeite om de aanleiding van de door mij gebezigde woorden te lezen. Bij voorbaat mijn hartelijke dank hiervoor.

Op donderdag 15 juli 1999, omstreeks 19.00 uur bevond ik mij in burger gekleed in de snackbar Febo aan het Stationsplein te Almere. Ik stond nabij de ruit aan de achterzijde van deze zaak en keek naar de taxistandplaats en de aldaar gelegen parkeerplaatsen.

Op dat moment zag ik dat er een vechtpartij uitbrak. Een groep van ongeveer zeven personen viel een drietal andere mannen aan. Ik zag dat hierbij hard geslagen en geschopt werd. Ik zag ook dat een van zeven mannen een zwarte wapenstok in zijn rechterhand had en daarmee diverse malen kennelijk met kracht insloeg op een van de drie mannen. Teneinde een beter zicht op het geheel te kunnen houden ben ik de snackbar uitgelopen en bleef nabij de vechtenden staan.

Ik zag dat de drie aangevallen mannen vluchtten via de doorgang naar het Stationsplein. De zeven aanvallers bleven zich in de omgeving van de taxistandplaats ophouden.

Ik zag dat een van deze personen een gapende wond aan zijn rechterschouderblad had. Ik zag dat uit deze wond het bloed gutste. Ik sprak deze man aan en zei tegen hem dat hij naar het ziekenhuis moest. Hij reageerde agressief maar ik hield vol en vroeg een omstander 1-1-2 te bellen. Ik kreeg een GSM en legde de situatie uit aan de telefoniste die mij doorverbond. Ik gaf even later de GSM terug.

De groep mannen verspreidde zich inmiddels enigszins maar bleven in de buurt. Ik zag dat de man met de zwarte wapenstok deze onder zijn kleding (een joggingpak) verborg. Ik hield zo goed als het mogelijk was de groep in het oog.

Na enkele minuten kwam er een politiebusje ter plaatse en ik zag onder andere een politie-hondengeleider in uniform met hond. Twee andere surveillanceauto's kwamen eveneens ter plaatse. Ik zag dat een viertal mannen van de zeven, rondom een collega bij de surveillanceauto's gingen staan. Eén van deze mannen was de man met de wapenstok.

Ik zag dat nabij de ingang van het station, achter de politiebus, de eerder genoemde hondengeleider stond.

Teneinde hem en de andere collega's in kennis te stellen van de toedracht en de aanwezigheid van de man met de wapenstok, liep ik op de hondengeleider af en naderde hem op ongeveer twee à drie meter.

Ik sprak deze man aan met de volgende woorden:

"Ik ben een collega en heb het één en ander gezien" Ik hoorde dat de hondengeleider tegen mij riep: "Wegwezen hier, niks mee te maken"

Ik sprak de man nogmaals aan maar nu harder en gebiedender met de volgende woorden: "Luister! Ik ben een collega en heb alles gezien!"

Ik hoorde dat de hondengeleider vervolgens tegen mij riep: Oprotten hier! Wegwezen!"

Ik zag dat de hondengeleider kennelijk nogal driftig was. Ik zag dat hij heftige gebaren naar mij maakte. Ik heb deze man vervolgens de eerder genoemde woorden toegevoegd.

Ik draaide mij om teneinde een andere collega aan te gaan spreken en deze van de situatie in kennis te stellen.

Onmiddellijk hierop hoorde ik de hondengeleider tegen andere aanwezige collega's roepen: "Aanhouden die man!" Ik werd vervolgens vastgepakt door enkele andere collega's. Ik vertelde onmiddellijk aan hen wie ik was en wat ik gezien had. Ik vertelde hen ook de situatie met betrekking tot de man met de wapenstok teneinde gevaar voor de betrokken collega's te voorkomen.

Ik werd vervolgens in de handboeien geslagen en moest ter plaatse wachten in verband met overbrenging naar het bureau. In het bijzijn van de andere collega's sprak ik de hondengeleider nogmaals aan en zei hem dat ik met hem een gesprek aan wilde gaan in verband met het gebeurde. Op tamelijk agressieve wijze zei hij tegen mij dat hij dat wel aan het bureau met mij zou doen.

Een andere collega hondengeleider (zonder hond) voegde er nog aan toe dat hij mij wel kende en dat ik wel meer met de politie te doen had gehad. Ik begreep niet wat deze collega bedoelde. Ik herkende deze man wel. Hij heeft enkele jaren tegenover mij gewoond in de (…)straat te Almere. Wij groetten elkaar altijd steevast. Ik vroeg hem dan ook om nadere uitleg, doch dat weigerde hij te doen.

Even later werd ik door een tweetal collega's geboeid overgebracht naar het politiebureau.

Daar aangekomen werd ik na aan de kleding te zijn onderzocht in een cel opgesloten. Even later kwam de arrestantenverzorger mijn achternaam noteren en weer enige tijd later een collega die mijn volledige personalia opnam. Ik verzocht deze collega mij voor te geleiden voor een hulpofficier van justitie. Dat gebeurde na ongeveer een uur voor de collega K. Hij vertelde mij dat ik was aangehouden terzake belediging. Hij zei mij tevens dat ik zo snel mogelijk verhoord zou worden en daarna weer weg mocht.

Ik ben als politieman met dertig jaar ervaring als agent, rechercheur, observant, informantenrunner, juridisch docent voortgezette opleidingen, teamleider recherche, coördinator werkprocessen en nu sinds enkele maanden vakgroepmedewerker bijzondere opsporingsmethoden, het één en ander tegengekomen in dit vakgebied, maar een bejegening zoals mij nu is overkomen kan mijns inziens absoluut NIET door de beugel.

Ik voel mij ernstig in goede naam en eer aangetast door het optreden van de hondengeleider.

(…)

Enige woorden tot slot aan de overige collega's die met mij van doen hebben gehad. Zij hebben zich voorbeeldig gezien de hectiek van omstandigheden gedragen.

Een pluim. Zij hebben mij, afgezien van het aanbrengen van de handboeien terwijl ik de rust zelve was, als mens en collega behandeld."

3. De korpschef stuurde verzoeker op 9 november 1999 een ontvangstbevestiging. Deze ontvangstbevestiging vermeldt onder meer:

“Namens de burgemeester van Almere deel ik u hierbij mede dat de door u ingediende klacht door mij is ontvangen. Voor de late beantwoording van uw brief bied ik u mijn verontschuldigingen aan.

De klacht zal worden behandeld volgens de regionale klachtenregeling van politie Flevoland. (…)

Overeenkomstig de klachtenregeling zal een afschrift van uw klacht worden toegezonden aan de fgd. Hoofdofficier van Justitie en aan de chef van het district Almere. Door laatstgenoemde zal een onderzoek worden ingesteld.

Na het onderzoek zal door de onafhankelijke klachtencommissie een advies worden uitgebracht aan de korpsbeheerder. Laatstgenoemde stelt u in kennis van het eindoordeel inzake uw klacht. De termijn van afhandeling bedraagt 10 weken.”

4. Verzoeker liet de korpschef schriftelijk op 22 januari 2000 het volgende weten:

“De termijn van afhandeling van de daarin genoemde klacht bedraagt 10 weken.

Uitgaande van de datum van de brief, 9 november 1999, is deze termijn verstreken zonder dat ik van u of de klachtencommissie enig bericht heb ontvangen.

(…)

Het bevreemdde mij dan ook, dat ik op zondag, 22 januari 2000, omstreeks 14.20 uur, werd opgebeld door de heer L. die mij vertelde groepschef te zijn van de hondengeleider in mijn klacht genoemd.

Hij vertelde mij dat hij met mij een afspraak wilde maken om tot eventuele verduidelijking in verband met de klacht te komen.

Op mijn daartoe strekkende vraag of dit onderhoud voortkwam uit de klachtenprocedure van de klachtencommissie, antwoordde hij ontkennend.

Dit was bij hen gebruikelijk. De opdracht hiertoe kwam van de KC (Korpschef).

Na nogmaals gevraagd te hebben of dit in het kader van de afhandeling van de klacht was kreeg ik wederom een negatief antwoord.

Ik vroeg vervolgens wat de reden dan wel het doel van het eventueel te voeren gesprek met hem was.

De heer L. zei mij dat dit slechts ter verduidelijking was van de klacht op zich en dat het gebruikelijk was.

Ik zei vervolgens dat zowel mijn brief (opgemaakt op ambtseed overigens) van 15 juli 1999 als het door de betrokkenen opgemaakte proces-verbaal weinig reden tot verduidelijking overliet.

Ik heb de heer L. gezegd dat ik in afwachting van bericht van de klachtencommissie geen gesprek aan wilde gaan. Hij zou dit op papier zetten en aan de Korpschef doen toekomen.”

5. De burgemeester van Almere merkte in zijn brief aan verzoeker van 13 maart 2000 het volgende op:

“Naar aanleiding van uw brief van 22 januari 2000, alhier ontvangen op 1 maart 2000, is contact opgenomen met de klachtenadministratie van de politieregio Flevoland. Mij is meegedeeld dat uw klacht naar verwachting de eerste week van april afgehandeld zal zijn.”

6. In zijn afdoeningbrief van 7 april 2000 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland aan verzoeker mee dat hij het advies van 30 maart 2000 van de adviescommissie van het regionale politiekorps Flevoland overnam. In dat advies staat onder meer het volgende vermeld:

"De feiten

Op 15 juli 1999 werd klager aangehouden. Op het Taxiplein te Almere had een steekpartij plaatsgevonden waarbij drie personen gewond waren geraakt. Daaraan was een vechtpartij voorafgegaan tussen circa 25 personen. Negen politie-ambtenaren waren ter plaatse waaronder een diensthondengeleider. Laatstgenoemde werd benaderd door klager. De diensthondengeleider was van mening dat klager de diensthond te dicht naderde en gaf hem te kennen dat hij zich diende te verwijderen. De diensthondengeleider heeft hierbij duidelijke taal gebezigd. Klager voldeed niet aan het verzoek en schold de diensthondengeleider uit. Laatstgenoemde voelde zich beledigd en verzocht zijn collega's klager aan te houden. Klager werd aangehouden en geboeid. Vervolgens is hij overgebracht naar het bureau alwaar hij is voorgeleid en ingesloten. Klager heeft bekend dat hij de diensthondengeleider heeft uitgescholden.

De beoordeling

1. Onheus bejegend

De diensthondengeleider heeft op duidelijke wijze klager te kennen gegeven dat hij zich diende te verwijderen. Gelet op de hectiek van de situatie kan de commissie zich indenken dat niet mis te verstane woorden zijn gebruikt. De commissie heeft echter geen redenen om aan te nemen dat klager voor, tijdens of na de aanhouding onheus is bejegend. De commissie acht dit onderdeel dan ook ongegrond.

2. Ten onrechte geboeid

Klager heeft zich niet verzet tegen zijn aanhouding. Er was ook geen sprake van overige omstandigheden die het boeien rechtvaardigen. Klager is derhalve ten onrechte geboeid. De commissie acht dit onderdeel gegrond.

3. Inbreuk persoonlijke levenssfeer

Klager heeft het optreden van de diensthondengeleider ervaren als een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. Klager is ten gevolge van zijn eigen gedrag als burger aangehouden. Dat klager het politieoptreden als onaangenaam heeft ervaren kan de commissie zich indenken. Klager had de intentie om als burger de politie te hulp te zijn. De commissie is van oordeel dat de politie daarvoor meer waardering had moeten hebben. Klager had echter eerder moeten beseffen dat hij gehoor had moeten geven aan het bevel dat hij zich moest verwijderen. De commissie acht dit onderdeel ongegrond.

Advies

De commissie geeft de korpsbeheerder in overweging de klacht ten aanzien van de onderdelen 1 en 3 ongegrond en ten aanzien van onderdeel 2 gegrond te verklaren. Voor haar motivering wordt verwezen naar de overwegingen dienaangaande."

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht van verzoeker bij brief van 4 oktober 2000 het volgende mee:

"1. Aanhouding

De aanhouding van klager acht ik rechtmatig. Ik benadruk echter dat de politie meer waardering had moeten hebben voor de intenties van klager. Niettemin acht ik dit onderdeel ongegrond.

2. Kleding onderzocht

Klager werd in een ophoudkamer geplaatst. Ik acht het volkomen terecht dat klager voorafgaand aan zijn plaatsing in de ophoudkamer aan zijn kleding is onderzocht. In het kader van de veiligheid van klager en anderen acht ik dit onderdeel ongegrond.

3. Niet ten spoedigste geleid voor een hulpofficier van justitie

Eén uur na zijn aankomst aan het bureau is klager geleid voor een hulpofficier van justitie. Naast klager waren nog acht mensen aangehouden en voorgeleid. Het was niet mogelijk klager eerder voor te geleiden. Ik acht dit onderdeel ongegrond.

4. Geen melding gemaakt van voorgeleiding

Ik acht het onaannemelijk dat klager niet in kennis is gesteld van het feit dat hij werd voorgeleid, en acht dit onderdeel dan ook ongegrond.

5. Hulpofficier van justitie niet objectief

De hulpofficier van justitie geeft aan dat hij wel degelijk een objectief oordeel heeft kunnen vormen over de rechtmatigheid en aanvaardbaarheid van de aanhouding. Ik acht dit onderdeel ongegrond.

6. Pas na ruim twee uur verhoord

Een verdachte mag zes uren worden opgehouden voor het verhoor. Klager is na twee uur gehoord. Ik acht dit onderdeel ongegrond."

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn brief een aantal bijlagen. Daartoe behoorde een schrijven van de Chef Basiseenheid stad Oost van 22 september 2000. Dit schrijven luidt als volgt:

“Ad 1. Er is geen insluitingsformulier opgemaakt.

De verdachte is opgehouden in een ophoudlokaal en niet ingesloten in het cellencomplex. Van de ophouding is geen afzonderlijk registratieformulier opgemaakt.”

3. Voorts was bijgevoegd een rapport van 4 september 2000 dat was opgemaakt door politieambtenaar K. In dat rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"1. Klager beklaagt zich dat de politie hem die dag heeft aangehouden:

Klager uitte ten overstaan van een toegestroomd publiek duidelijk voor een ieder hoorbaar beledigende opmerkingen aan het adres van de hondengeleider B..

Klager kon door de waarnemingen aangemerkt worden als verdachte, het feit werd op heterdaad geconstateerd, derhalve kon de aanhouding plaatsvinden en was deze in mijn optiek volkomen rechtmatig.

Overigens erkende de klager in zijn verhoor de beledigingen geuit te hebben.

2. Gang van zaken rondom de insluiting.

Bij de insluiting aan het politiebureau in een ophoudkamer werd de verdachte aan zijn kleding onderzocht. (Verzoeker; N.o.) beklaagt zich daarover. Klager was op heterdaad aangehouden terzake belediging. Tegen de verdachte bestonden ernstige bezwaren, derhalve was de fouillering volkomen conform het gestelde in het Wetboek van Strafvordering.

Daarnaast dient elke aangehouden verdachte conform de gestelde huisregels zijn met zich gevoerde spullen, sieraden, geld etc in te leveren. Daarnaast wordt een veiligheidsfouillering toegepast teneinde te voorkomen, dat de ingeslotene voorwerpen met zich voert waarmee hij zichzelf of anderen zou kunnen verwonden, brand zou kunnen stichten of vernielingen zou kunnen plegen. Het onderzoek aan de kleding is mijns inziens volkomen rechtmatig geschied.

3. De voorgeleiding zou niet ten spoedigste zijn geweest.

De verdachte is die dag om 19.35 uur aan het buro aangekomen. Om 20.35 uur is de verdachte voor mij, rapporteur, in mijn hoedanigheid als hulpofficier van justitie geleid.

Naar aanleiding van de vechtpartij, waarbij meerdere mensen door messteken gewond waren geraakt zijn in dat uur 9 mensen aangehouden. Al deze mensen waaronder ook (verzoeker; N.o.) zijn ten spoedigste voor mij geleid. Er was geen mogelijkheid om (verzoeker; N.o.) eerder voor te geleiden, dan het genoemde tijdstip. Naar mijn mening is (verzoeker; N.o.) door mij dan ook ten spoedigste voorgeleid.

Bij de voorgeleiding heb ik mij wel degelijk voorgesteld. De klager stelde zich zeer "amicaal" op.

Hij vertelde mij een collega te zijn en van de gang van zaken goed op de hoogte te zijn. Ik heb klager meegedeeld, waarvan hij verdacht werd. Klager erkende direct de opmerkingen geplaatst te hebben. Vervolgens heb ik hem meegedeeld, dat hij na verhoor heengezonden zou worden. Daarnaast heb ik hem meegedeeld dat de termijn waarbinnen het verhoor diende te geschieden 6 uur betrof. (Verzoeker; N.o.) zei dat hij dat allemaal wel wist, want hij was immers ook inspecteur.

De voorgeleiding geschiedde in een vriendelijk sfeer.

De verdachte is vervolgens geplaatst in een ophoudkamer, in afwachting van zijn verhoor.

De personalia van klager zijn genoteerd.

De insinuatie, dat ik niet objectief zou zijn leg ik naast mij neer. Ik voel mij daardoor beledigd.

Inderdaad was ik als leidinggevende ter plaatse. Juist daarom kon ik mij een objectief beeld vormen, hetgeen er had plaatsgevonden. Ik heb het feit immers met eigen ogen en oren zien en horen plaatsvinden.

Ik vind het bijzonder spijtig, dat klager mijn professionaliteit in twijfel trekt en mij beticht van "partijdigheid".

Het verhoor van de verdachte (klager) vond plaats na ongeveer 2 uur, ruim binnen de gestelde wettelijke termijn van 6 uren. Het incident op het centraal Station genoot een hogere prioriteit op dat moment, vandaar, dat klager enig geduld heeft moeten betrachten."

4. Verder was bijgevoegd een proces-verbaal van bevindingen van 15 juli 1999, opgemaakt door de ambtenaren B., K. en T. van het regionale politiekorps Flevoland. Dit proces-verbaal luidt onder meer als volgt:

Wij, verbalisanten, bevonden ons, in uniform gekleed, op donderdag 15 juli 1999 te 19.15 op het Taxiplein te Almere in verband met een steekpartij die daar zojuist had plaatsgehad. De steekpartij was voorafgegaan door een vechtpartij tussen circa 25 personen. Door het steken met messen waren er drie personen gewond geraakt. Behoudens de verbalisanten bevonden zich nog circa 7 politieambtenaren ter plaatse.

Gelet op de oploop alsmede de dreigende situatie stond ik, verbalisant B., nabij mijn dienstvoertuig geposteerd met mijn diensthond (…). De diensthond blafte luid en mede hierdoor bleven de vermoedelijke partijen gescheiden. Er ging duidelijk een preventieve werking uit van de aanwezigheid van de hond.

Wij, verbalisanten K. en T., bevonden ons op enige afstand van B. en waren samen met meerdere collega's doende de situatie te inventariseren.

Ik, verbalisant B., zag dat een man naar mij toeliep. Ik zag dat de man vervaarlijk dicht bij mijn diensthond kwam terwijl deze luid stond te blaffen. Teneinde te voorkomen dat de man te dicht bij de hond zou komen zei ik, verbalisant B., hem dat hij zich diende te vervoegen bij de overige collega's. Ik wees daarbij in de richting van de collega's die circa 5 à 7 meter van mij afstonden. De man liep echter door in mijn richting waarop ik hem zei: 'Nee, je moet naar de andere collega's gaan vanwege de hond' of woorden van gelijke strekking. Ik hoorde dat de man mij echter in de rede viel en ik hoorde hem zeggen: 'Je bent een lul'. De man zei dit duidelijk verstaanbaar en het was voor een ieder in zijn omgeving duidelijk te horen. Ik zag dat de man van mij wegliep in tegenovergestelde richting van waar de collega's zich bevonden. Ik hoorde de man vervolgens zeggen: 'Je bent een lul. Ik ben een collega. Je bent een lul' of woorden van gelijke strekking. Ik voelde mij hierdoor in mijn eer en goede naam aangerand. Voorts voelde ik mij als politieambtenaar beledigd en verbaasde mij het dat de man zei dat hij een collega was daar ik een dergelijk handelen niet van een collega verwacht.

Hierop keek ik, verbalisant B., naar de aanwezige collega's en zag dat er, ondanks de situatie met betrekking tot de steekpartij, genoeg personeel was om betreffende man aan te houden. Hierop riep ik naar de collega's dat de man moest worden aangehouden en wees in de richting van de man. Ik zag dat twee collega's in de richting van de man liepen.

Ik, verbalisant T., heb op donderdag 15 juli 1999 te 19.20 uur op het Taxiplein te Almere op aanwijzing van verbalisant B. een man aangehouden als verdachte van overtreding van artikel 267 lid 2 van het Wetboek van strafrecht.

(…)

Bij onderzoek aan de kleding werd niets ter zake dienende aangetroffen.

Opmerking verbalisant K.:

Tijdens mij aanwezigheid op het Taxiplein hoorde ik, verbalisant K., de verdachte duidelijk hoorbaar voor een ieder herhaaldelijk zeggen: 'Je bent een lul' of woorden van gelijke strekking. Kennelijk was deze belediging bedoeld voor verbalisant B."

5. Verder was bijgevoegd het proces-verbaal van verhoor van verzoeker (als verdachte) van 15 juli 1999, opgemaakt door ambtenaar S. van het regionale politiekorps Flevoland. Hierin staat als verklaring van verzoeker onder meer het volgende vermeld:

“Ik zal over deze zaak het volgende verklaren.

Ik erken dat ik uw collega heb beledigd. Ik zag dat uw collega in uniform was. Ik weet omdat ik ook werkzaam ben bij de politie dat hij op het moment dat ik hem beledigde dat hij in dienst was.

Ik heb tegen uw collega gezegd "tjonge, wat ben jij een lul zeg”.

Ik kan mij voorstellen dat die collega zich beledigd voelde. Ik erken de belediging en ik heb er spijt van.

Ik zal zelf thuis een verklaring opmaken en dezen zenden naar justitie en uw korpschef.

Verder heb ik niets meer te verklaren."

6. Ook was bijgevoegd een mutatierapport van 16 juli 1999, opgemaakt door politieambtenaar B. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"TOELICHTING:

Tijdens de melding vd steekpartij sprak verdachte B. aan. Deze verwees hem naar de aanwezige collega's omdat B. met zijn diensthond (…) in de hand stond. De verdachte reageerde hier niet op en hem dat nogmaals gezegd. Vervolgens liep verdachte weg en zei: 'Je bent een lul. Ik ben een collega'. Terwijl de verdachte doorliep herhaalde hij dit nog 2 maal. Hierop is verdachte door T. aangehouden op aanwijzing van B.

K. stond op een meter of vijf van B. en hoorde duidelijk dat verdachte vermelde belediging uitte.

4340

De verdachte heengezonden op last van K. Er moet nog een dagvaarding uitgereikt worden. Aangezien de verdachte docent is op de rechercheschool te Zutphen is hij alleen 's avonds te bereiken. Gaarne kontact opnemen met de verdachte. Dit iom K.

Poks:

In overleg met Kk. wordt dit een sepot. De werkdruk is zo hoog dat deze zaak geen prioriteit heeft, t.a.v. K."

7. Tevens was bijgevoegd een rapport van 26 januari 2000, opgemaakt door ambtenaar L. van het regionale politiekorps Flevoland en gericht aan chef Z. van het district Almere van het regionale politiekorps Flevoland. Deze luidt als volgt:

"Op donderdag 15 juli 1999 omstreeks 19:20 uur waren enige politie-eenheden op het taxiplein te Almere in verband met een vechtpartij cq steekpartij. Ter plaatse troffen de collega's een dreigende situatie aan. Er was een oploop van ongeveer 25 personen, waaronder enkele personen die aan het vechten waren. Ook bleken drie mensen met steekwapens in de handen en torso te zijn gestoken. Om de situatie onder controle te krijgen haalde de hondengeleider B. zijn gecertificeerde diensthond (…) uit de dienstauto. Door het luide geblaf van zijn hond ging een preventieve werking uit naar de vechtende mensen. Het lukte de overige collega's de vechtende partijen te scheiden en de rust te herstellen.

Klager liep tijdens het voorval naar hondengeleider B. toe om hem, volgens zijn eigen zeggen, aan te spreken. Om klager voor de hond te beschermen waarschuwde B. klager weg te gaan, uit de buurt van zijn hond. Klager gaf geen gevolg aan de waarschuwing van B. en liep nog steeds in zijn richting. B. verzocht hem nogmaals weg te gaan. Hierop begon klager beledigende opmerkingen te plaatsen naar B.

Klager is vervolgens aangehouden ter zake belediging.

Ik adviseer u dit deel van klacht ongegrond te verklaren. Klager bemoeide zich als burger met het optreden van de politie. Hij werd door B. gesommeerd weg te gaan om hem te beschermen tegen mogelijk bijten van de diensthond. Klager heeft als antwoord op het sommeren van B. gemeend te moeten reageren met een beledigende opmerking. Hij is hiervoor terecht aangehouden.

(…)

Klager klaagt in zijn brief dat er bij hem sprake is van een grove aantasting van zijn persoonlijke levenssfeer. Dit heeft klager volgens mij aan zichzelf te wijten. Immers, klager vond het nodig zich te bemoeien met het optreden van de politie ter plaatse. Klager vond het nodig B., ondanks diens herhaaldelijk waarschuwen, te naderen waardoor de kans dat hij gebeten kon worden door de diensthond aannemelijk werd. Ook vond klager het nodig B. in het bijzijn van publiek te beledigen. Door zijn eigen optreden is klager in het bijzijn van het publiek aangehouden en met een opvallende surveillanceauto overgebracht naar het buro.

Ik adviseer u dan ook dit deel van de klacht ongegrond te verklaren,

Op zondag 23 januari 2000 omstreeks 14:20 uur stelde ik mij telefonisch in verbinding met klager. Klager gaf mij te kennen geen behoefte te hebben aan een gesprek met mij. Zijn klacht was gericht aan de burgemeester en deze was vervolgens doorgezonden naar de klachtencommissie. Hij gaf aan alleen zaken te willen doen met de klachtencommissie."

D. NADERE REACTIE KORPSBEHEERDER

De korpsbeheerder liet de Nationale ombudsman in aansluiting op zijn reactie van 4 oktober 2000, bij brief van 16 oktober 2000 nog het volgende weten:

“Ten aanzien van de insluiting

Klager is niet ingesloten in een politiecel, maar opgehouden in een ophoudkamer. Ik acht dit onderdeel dan ook ongegrond.

Ten aanzien van het niet heengezonden zijn door een hulpofficier van justitie

Klager is op last van de hulpofficier van justitie om 22.47 uur heengezonden. Ik acht dit onderdeel ongegrond.

Ten aanzien van het niet horen van klager door de klachtencommissie

De klachtenregeling van politie Flevoland voorziet niet in de mogelijkheid dat klagers standaard worden gehoord door de klachtencommissie. Wel is het mogelijk dat de klachtencommissie besluit een klager te horen. De commissie heeft daar in deze zaak geen reden voor gezien. Ik acht dit onderdeel dan ook ongegrond."

E. Standpunt hoofdofficier van justitie

De hoofdofficier van justitie te Zwolle verwees voor zijn standpunt op de klacht naar zijn brief van 20 maart 2000 aan de chef van het regionale politiekorps Flevoland, die hij hem had toegestuurd in het kader van de interne klachtprocedure bij het regionale politiekorps het regionale politiekorps Flevoland. In deze brief van 20 maart 2000 staat onder meer het volgende vermeld:

"De klacht richt zich tegen het optreden van de politie Almere op 15 juni 1999 op het taxiplein te Almere. Op die dag vond er omstreeks 19.00 uur een gevecht plaats tussen een circa 25 personen, waarbij een iemand gewond raakte door een messteek. (Verzoeker; N.o.), van beroep inspecteur van de politie en als docent verbonden aan het Instituut voor Criminaliteitsbeheersing en Recherchekunde te Zutphen, had de gebeurtenissen gadegeslagen en was te hulp gesprongen. Hij heeft zich ontfermd over de gewonde persoon en heeft ervoor gezorgd dat de politie ter plaatse kwam. Verder heeft (verzoeker; N.o.) de groep in de gaten gehouden.

Nadat de politie was gearriveerd heeft (verzoeker; N.o.) getracht een politie-hondengeleider, de heer B., te benaderen om hem mede te delen dat hij alles gezien had en om de agenten te waarschuwen voor enkele personen die in het bezit waren van een wapenstok. Aangezien de heer B. vreesde dat de hond zou kunnen bijten gelastte hij tot twee keer toe "met niet mis te verstane woorden" (verzoeker; N.o.) zich te verwijderen. Waarop (verzoeker; N.o.) zei "Tjonge, wat ben jij een lul zeg". Naar aanleiding van deze woorden gaf B. aan zijn collega's de opdracht om (verzoeker; N.o.) aan te houden voor belediging van een ambtenaar in functie. (Verzoeker; N.o.) had toen al kenbaar gemaakt dat hij een collega is.

Vervolgens is (verzoeker; N.o.) in de boeien geslagen en meegevoerd naar het bureau. Aldaar heeft hij drie en een halfuur in een cel gezeten, voordat hij een verklaring kon afleggen. Tenslotte is hij om 22.30 uur op vrije voeten gesteld. De strafzaak is uiteindelijk geseponeerd.

Het moet mij van het hart dat ik de hele gang van zaken zeer betreurenswaardig vind. (Verzoeker; N.o.) had genoemde opmerking niet mogen maken en zijn gedrag vormt formeel gezien een overtreding van art. 267 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.). De aanhouding was zo bezien rechtmatig. Daar staat tegenover dat hij zich zeer behulpzaam heeft opgesteld en zijn plicht als burger heeft nageleefd. Daarnaast kwam zijn reactie voort uit zijn positie van politieman. Niet dat dan alles is geoorloofd, maar dat stelt zijn woorden wel in een ander perspectief.

In uw beoordeling brengt u begrip op voor het gedrag van de heer B. vanwege de hectiek van de situatie. Ik vraag mij af waarom dat begrip achterwege blijft ten aanzien van (verzoeker; N.o.). De gebeurtenissen in zijn geheel bezien vind ik dan ook dat de klacht van (verzoeker; N.o.) gegrond is. Ik ben het ook niet met u eens dat in dit geval een formele beoordeling op losse punten tot een juiste conclusie leidt. De klacht als geheel is meer dan de som der delen.

Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat de klacht van (verzoeker; N.o.) gegrond is op alle onderdelen.“

F. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman als reactie op de standpunten van de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie mee dat hij volhardde in zijn standpunt.

G. Verklaringen betrokken ambtenaren

1. Op 28 maart 2001 verklaarde T., ambtenaar van het regionale politiekorps Flevoland telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

“Op 15 juli 1999 was ik aanwezig bij de aanhouding van (verzoeker; N.o.) te Almere. Ik heb niet gehoord wat (verzoeker; N.o.) tegen mijn collega B. heeft gezegd. Ik heb geassisteerd bij de aanhouding en ik heb hem overgebracht van de plaats van het delict naar het politiebureau. B. heeft hem zelf aangehouden. Verder was er nog een collega bij. De heer K. was de chef op dat moment. Ik weet niet of B. zijn diensthond al uit de auto had gehaald. Ik heb gehoord dat B. tegen (verzoeker; N.o.) zei; “Je moet aan de kant gaan; we zijn hier bezig”. Hij zei dit op een indringende wijze. Het kwam op mij heel duidelijk over. Ik heb niet gehoord dat het vanwege de hond zou zijn. Er was een vechtpartij geweest en op dat moment was de situatie ter plaatse nog aardig hectisch. Er werd niet meer gevochten, maar wel geschreeuwd. Er was ook iemand die een steekwond had opgelopen. De heer B. stond wat op afstand (10 á 15 meter), omdat hij als hondengeleider overzicht moest hebben.

B. zei: “Die man moet worden aangehouden”. Ik heb hem aangehouden en gezegd dat het voor artikel 267 van het Wetboek van Strafrecht was. Hij is vervolgens gefouilleerd en geboeid om veiligheidsredenen. Je weet maar nooit wat iemand bij zich heeft, er was ook een vechtpartij geweest en ik wist niet wie er wel of niet bij hoorde. Ik hoorde pas later dat (verzoeker; N.o.) een collega was. Mijn collega S. heeft (verzoeker; N.o.) gehoord. (Verzoeker; N.o.) heeft in het politiebureau in een ophoudkamer (met bank) verbleven”.

2. Op 14 mei 2001 verklaarde K., ambtenaar van het regionale politiekorps Flevoland telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

“Ik was op 15 juli 1999 wachtcommandant in Almere op het moment dat er daar een vechtpartij gaande was. Er zijn toen 9 mensen aangehouden. Mijn collega B. stond met zijn diensthond bij de vechtpartij. De hond ging op dat moment tekeer. B. heeft tegen (verzoeker; N.o.) gezegd: “Wegwezen; ik sta hier met mijn hond”. Hij zei dit 2 of 3 keer heel kort en zakelijk; niet vriendelijk. Ik heb niet gehoord wat (verzoeker; N.o.) eerder tegen B. zei, maar ik vond het logisch dat B. (verzoeker; N.o.) op deze manier aansprak, omdat B. al zijn aandacht voor zijn hond nodig had. Mijn andere collega's waren op dat moment bij de vechtpartij aan het werk. (Verzoeker; N.o.) had even naar de andere kant kunnen lopen, omdat daar meer collega's stonden. Ik stond daar ook. Toen (verzoeker; N.o.) begon te schelden is hij aangehouden. Ik denk dat hij gefouilleerd en geboeid is. Het is normaal en gebruikelijk om iemand voor zijn eigen en andermans veiligheid vluchtig aan zijn kleren te fouilleren als je hem in de politieauto zet. (Verzoeker; N.o.) is op het politiebureau aan mij - in mijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie - voorgeleid. Hij verbleef in een ophoudkamer met een vaste bank aan een (betegelde) muur. De arrestantenverblijven zitten rond een binnenplaats en in de ruimte daarvoor zitten 10 ophoudkamers. Een cel is ongeveer 2 bij 2 meter en de ophoudkamers zijn ongeveer 1 ½ bij 1 ½ meter. In de ophoudkamers zit geen fonteintje.

Ik heb tegen (verzoeker; N.o.) gezegd: “Ik ben die en die en ik heb de aanhouding gezien”. Ik heb gezegd dat ik hulpofficier van justitie was. Dat is standaard en dat zeg ik altijd. Ik heb verder het standaardverhaal achterwege gelaten, omdat er zich een discussie ontspon over het werk van (verzoeker; N.o.), waardoor duidelijk was dat hij van de procedure op de hoogte was. Ik heb hem bij mijn weten niet gevraagd om als getuige van de vechtpartij op te treden. Ik vond dat ik redelijk objectief kon oordelen over de aanhouding, omdat ik ter plaatse was geweest. Ik heb hem ook horen schelden. (Verzoeker; N.o.) heeft langer dan gebruikelijk moeten wachten, omdat er 9 mensen waren gearresteerd bij die vechtpartij. Hij is uiteindelijk in opdracht van mij heengezonden door degene, die hem als verdachte had gehoord. Het was een redelijk eenvoudige zaak, zodat er na het verhoor geen onderzoeksgrond meer aanwezig was. Ik wist niet dat de zaak geseponeerd was.”

3. Op 14 mei 2001 verklaarde S., ambtenaar van het regionale politiekorps Flevoland telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

“Op 15 juli 1999 heb ik (verzoeker; N.o.) als verdachte gehoord in een voorlopig arrestantenverblijf. Elke verdachte wordt daar in principe bij binnenkomst geplaatst. Daar staat alleen een bankje. In het politiebureau in Almere zitten 6 ophoudkamers tegenover een aantal hoorkamers. Verderop zitten de cellen. Persoonlijk zou ik liever in een cel zitten, omdat je daar een bed hebt, een eigen toilet, een stoel en daglicht. Het zou goed kunnen zijn dat ik uiteindelijk aan (verzoeker; N.o.) heb gezegd dat hij weg mocht gaan. Het is de beslissing van de hulpofficier van justitie geweest. Vanwege de objectiviteit hebben ze mij gevraagd of ik (verzoeker; N.o.) wilde horen. Ik weet niet wanneer (verzoeker; N.o.) op het politiebureau is gearriveerd. Ik heb hem gehoord nadat ik het dossier had bestudeerd. Ik heb een goed contact gehad met (verzoeker; N.o.). Hij was docent bij het LSOP. Ook daarna heb ik nog contact met hem gehad.”

4. Op 5 oktober 2001 verklaarde B., ambtenaar van het regionale politiekorps Flevoland telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

“Ik wil niet meer het hele verhaal vertellen, maar alleen op gerichte vragen antwoorden, omdat ik vind dat (verzoeker; N.o.) genoeg de gelegenheid heeft gehad om te klagen. Ik ben daardoor geïrriteerd. Ik stond op 15 juli 1999 met mijn diensthond - een geweldsmiddel wat (verzoeker; N.o.) ook moet weten - als back-up voor mijn collega's, die zich met een vechtpartij bezig hielden. De hond was aangelijnd en stond te blaffen. Ik heb (verzoeker; N.o.) volgens mij niet horen zeggen dat hij een collega was. Misschien heeft hij het gezegd, maar dat kan ik me niet herinneren. Toen (verzoeker; N.o.) mij aansprak heb ik tegen hem gezegd dat hij niet bij mij moest zijn, maar bij mijn collega's, omdat de hond anders kan bijten. Toen (verzoeker; N.o.) mij weer wilde aanspreken, heb ik hem nogmaals verzocht om naar mijn collega's te gaan. Ik zei dat in niet mis te verstane bewoordingen. Ik heb niet geschreeuwd.

(Verzoeker; N.o.) zei toen tegen mij dat ik een lul was of iets dat daarop lijkt. Ik voelde me daardoor beledigd en heb verzocht om zijn aanhouding. Ik vind dat de maatschappij al te veel verloedert en dat dit soort beledigingen wat mij betreft aangepakt moeten worden. Ik ben ook zeer geïrriteerd dat een politieambtenaar zo omgaat met zijn collega's. Daarnaast irriteert het mij dat (verzoeker; N.o.) bij een aantal instanties heeft geklaagd en niet strafrechtelijk is aangepakt.

Ik kan me niet herinneren dat (verzoeker; N.o.) mij nog wilde aanspreken over mijn optreden en dat ik gezegd zou hebben dat hij dat dan op het bureau kon doen. Het is mijn gewoonte om niet meer met verdachten in contact te treden als ik zelf betrokken ben bij het delict.

Ik weet dat (verzoeker; N.o.) is geboeid. Ik weet niet meer of hij ook is gefouilleerd. Ik sta nog steeds achter mijn optreden van toen. Ik vind dat je van een collega mag verwachten dat hij je niet aanspreekt als je met een blaffende diensthond op straat staat in die situatie. De vechtpartij was gebroken, maar de situatie was nog chaotisch en ik stond er - zoals gezegd - als back-up voor mijn collega's. Er was ook geen communicatie mogelijk door het blaffen van de hond. Het kan zijn dat de hoofdofficier van justitie anders denkt over mijn optreden, maar ik zou in een identieke situatie op dezelfde manier handelen. Ik twijfel eraan of (verzoeker; N.o.) wel als getuige van de vechtpartij informatie aan mij wilde verschaffen op het moment dat hij mij aansprak. Hij had de gelegenheid om een andere collega aan te spreken, maar hij koos ervoor om mij te beledigen.

Ik vind het heel naar dat het in deze zaak een collega betreft van wie je bij zo'n politieoptreden ander gedrag zou verwachten. Hij heeft zich wat mij betreft niet als een collega opgesteld.”

H. verklaring verzoeker

Op 27 maart 2001 verklaarde verzoeker ter toelichting op zijn klacht telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

“Op 15 juli 1999 ben ik door de politie in een cel ingesloten. Het was een ruimte van ongeveer 2 ½ bij 2 meter met rondom beton. Er zat een betonnen slaapplaats in en een fonteintje. De ruimte bevond zich in de cellengang op de begane grond van het politiebureau. Ik heb daar 3 1/2 uur gezeten. Ik ben daar eerst bezocht door een arrestantenverzorger die mijn achternaam vroeg. Vervolgens ben ik door iemand anders bezocht die mij naar mijn volledige personalia heeft gevraagd. Aan hem heb ik gevraagd of ik voor een hulpofficier van justitie zou worden geleid. Hierna kwam politieambtenaar K. in mijn cel. Hij heeft mij het een en ander gevraagd. Hij stelde zich zelf voor met zijn naam, maar zei niet dat hij hulpofficier van justitie was. Toen hij wegging heb ik gevraagd of dit mijn voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie was. K. bevestigde dat. Hij heeft mij ook nog gevraagd of ik als getuige wilde optreden ten aanzien van de vechtpartij bij het Centraal Station.

De woorden van politieambtenaar B., die ik in mijn klachtbrief aan de politie heb weergegeven, zijn letterlijk zo door hem geroepen. Hij riep dat heel agressief. Er wordt in de reactie van de korpsbeheerder aangegeven dat hij mij in de hectiek van de situatie in niet mis te verstane woorden heeft aangesproken. B. was op dat moment net ter plaatse en had nog geen hectiek meegemaakt. In ieder geval was het ergste al geweest. Zijn hond stond te blaffen. Deze had hij strak aangelijnd. Ik ben twee tot twee en halve meter van zijn hond vandaan gebleven. De personen, die hadden gevochten, stonden daar weer 20 meter vanaf. Ik ben om 22.30 uur heengezonden door de verbalisant die mij ook had verhoord. Hij zei mij dat ik naar huis mocht. Ik ben direct na het verhoor weggegaan. Politieambtenaar K. zat op dat moment aan de balie van het bureau.

Toen ik werd geboeid, heb ik tegen B. gezegd dat ik nog over zijn optreden met hem wilde praten. Hij heeft tegen mij gezegd dat hij dat later op het bureau met mij zou doen. Ik heb hem echter niet meer gezien of gesproken.

Ik heb ik in de reactie van de korpsbeheerder niet kunnen lezen wat hij van mijn klacht over de fouillering vond, die tijdens of vlak na de aanhouding had plaatsgevonden. Ik ben, voordat ik geboeid werd, nog aan mijn kleding doorzocht door één van 3 of 4 politieambtenaren die mij hadden omsingeld voor mijn aanhouding.”

i. nadere reactie korpsbeheerder

Bij brief van 7 juni 2001 liet de korpsbeheerder de Nationale ombudsman nog het volgende weten:

“Met excuses mijnerzijds voor de late reactie kan ik u in verband met de klacht van (verzoeker; N.o.) nog het volgende berichten.

Het onderdeel van de klacht met betrekking tot de fouillering tijdens of direct na de aanhouding acht ik, mede gelet op mijn oordeel ten aanzien van het boeien van klager, gegrond. Er was geen sprake van feiten of omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 8 van de Politiewet, die deze fouillering konden rechtvaardigen.”

j. verklaring politieambtenaar S.

Op 9 november 2001 verklaarde politieambtenaar S. telefonisch tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman nog het volgende:

“Het politiebureau te Almere waar verzoeker op de bewuste avond is ingesloten heeft zes ophoudkamers en vier hoorruimtes. Twee van de zes ophoudkamers zijn 2x zo groot dan de andere ophoudkamers. Indien iemand voor verhoor wordt overgebracht naar het politiebureau wordt deze persoon standaard ingesloten in een ophoudkamer. Dit is ook in het geval van verzoeker gebeurd. Ik weet dit, omdat ik verzoeker destijds zelf ben komen halen om voor de hulpofficier van justitie te worden voorgeleid en hem na de voorgeleiding weer naar de ophoudruimte heb teruggebracht. Ik kan mij niet herinneren of verzoeker in de grote ophoudruimte heeft gezeten. In die tijd werden er nog geen insluitingsformulieren opgemaakt. Geen enkele ophoudkamer, hoorruimte of cel heeft een fonteintje. Een cel heeft een betonnen bed, stoel, w.c. en bel, en er is een raampje waar men niet doorheen kan kijken maar waar wel daglicht door naar binnen kan komen. Een ophoudkamer is een betonnen ruimte met daarin alleen een betonnen bank die vast zit aan de muur en een bel.”

K. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker deelde de Nationale ombudsman in reactie op het verslag van bevindingen onder meer nog het volgende mee:

"Met betrekking tot het Standpunt Korpsbeheerder onder C. (...)

Onder 1. Aanhouding:

De politie had inderdaad meer waardering moeten hebben voor mij als klager.

Onder 3. Niet ten spoedigste voorgeleid:

Een uur na aankomst voorgeleid is onjuist. Dat duurde meer dan twee uur.

Onder 4. Geen melding gemaakt van voorgeleiding.

De onaannemelijkheid is waarheid. Het is niet als zodanig kenbaar gemaakt door hulpofficier K.

Met betrekking tot de verklaring van HovJ K. (...)

Onder 1. Klager uitte ten overstaan van publiek duidelijk de beledigende opmerkingen.

Ik vraag mij derhalve af of de heer K. dit wel gehoord heeft. Als dit zo is dan moet hij ook gehoord hebben wat de hondengeleider B. mij heeft toegeroepen.

Onder 3. (...) De voorgeleiding om 20.35 uur. Dit vond plaats in de cel en veel later dan op dit genoemde tijdstip.

Voorts dat verdachte na de voorgeleiding is geplaatst in een ophoudkamer. Dit is gezien vorige zin nonsens want ik bevond mij al in de cel.

Het verhoor zou plaats hebben gevonden na ongeveer twee uur en het incident (de vecht- en steekpartij) genoot hogere prioriteit. Uit het opgemaakte proces-verbaal van de verhorende collega S. blijkt al, dat dit startte om 22.11 uur. Heenzending uiteindelijk om 22.47 uur.

Met betrekking tot de hogere prioriteit vraag ik mij af of dat in overeenstemming is met de proportionaliteit ten aanzien van mijn persoon.

Met betrekking tot het proces-verbaal van bevindingen van K., B. en T. (...).

In de 2e alinea verwoord B. dat ik "vervaarlijk dicht bij de diensthond kwam". Dat lijkt mij niet. Ik weet als geen ander dat het naderen van een diensthond bij de praktische inzet risico's met zich meebrengt. Het is volstrekte nonsens wat B. hier beweert.

B. schrijft dat hij mij heeft gezegd dat ik mij bij andere collega's moest vervoegen en: "Nee, je moet naar andere collega's gaan vanwege de hond" Deze woorden staan in schril contrast met de woorden die ik heb verstaan en zoals verwoord in het door mij opgemaakte ambtseedige proces-verbaal. Vervolgens voeg ik hem toe: "Tjonge wat ben jij een lul". Dat laatste klopt.

Ik mis hier alleen een motivatie om dat te doen als B. de waarheid zegt.

Met betrekking tot het opgemaakt rapport van ambtenaar L. (...) Deze rapporteur verwoord slechts wat hij kennelijk van anderen heeft gehoord of gelezen. Ik acht deze verklaring dan ook van generlei waarde. Kennelijk is hij daar zelf niet ter plaatse aanwezig geweest.

(...)

G. Verklaringen betrokken ambtenaren (...)

Collega T. verklaart dat hij niet gehoord heeft wat ik tegen de hondengeleider B. (heb) gezegd maar wel dat deze tegen mij zei: "Je moet aan de kant gaan, we zijn hier bezig." Jammer (dat) deze collega dit verklaart. Hopelijk hoeft hij dat nooit onder ede te verklaren.

Hij geeft wel toe dat ik ben gefouilleerd en geboeid. Maar zegt daarbij dat hij pas later hoorde dat ik een collega was. Dat is vreemd. Ik heb de aanhoudende collega's dit medegedeeld en voorts nog wie de vechtenden waren en wie van hen in het bezit was van een wapenstok. Tevens heeft een van de fouilleerders op mijn aanwijzing uit de rechterachterzak van mijn pantalon mijn politielegitimatie gehaald.

Onder aan deze bladzijde verklaart K. dat hij heeft gehoord dat B. zei: "Wegwezen hier; ik sta hier met mijn hond" en dit 2 of 3 keer. Gezien de bovenstaande verklaring van T. is dit al vreemd mar vreemder is nog dat deze woorden niet zijn gebezigd (zie mijn verklaring).

Op bladzijde 15 bovenaan bezigt K. de woorden: "begon te schelden". Ik heb de door mij uitgesproken woorden op een rustige en normale toon aan B. gericht. K. denkt vervolgens dat ik gefouilleerd en geboeid ben. Dat is vreemd want hij stond er zelf bij.

Ook weet K. zich niet te herinneren dat hij mij gevraagd heeft om als getuige op te treden. Dat is wel zo. Hij wist zelfs dat ik getuige was gezien het hele voorval!

Hij geeft nog wel toe dat ik "langer dan gebruikelijk heb moeten wachten". Hij zegt niet te hebben geweten dat de zaak geseponeerd was. Dat lijkt mij vreemd gezien de mededeling (...)

In overleg met Kk. Wordt dit een sepot. De werkdruk is zo hoog dat deze zaak geen prioriteit heeft t.a.v. K.

Verklaring van B. (...)

verklaart hij dat hij niet heeft gehoord dat ik een collega was althans dat hij zich dit niet kan herinneren. Vreemd, want het is hem door mij luid en duidelijk gezegd.

Hij kan zijn eigen woorden ook niet meer specificeren maar zegt dat hij mij om het een en ander heeft verzocht in niet mis te verstane bewoordingen. Ik heb kennelijk een ander referentiekader ten aanzien van het woord verzoeken.

Zijn opmerkingen over de maatschappij die verloedert enz laat ik graag aan hem over.

In de voorlaatste alinea verklaart B. dat hij twijfelt over mijn bedoelingen om als getuige aan hem informatie te verschaffen doch er voor koos om hem te beledigen. Dat is wel heel vreemd. Waarom zou ik dat dan toch gedaan hebben. Zonder enige aanleiding. Ik kende B. tot op dat moment helemaal niet. Hij geeft in zijn verklaring dan ook niet aan waarom ik hem heb beledigd in zijn optiek."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafrecht

Artikel 266, eerste lid:

Elke opzettelijke belediging die niet het karakter van smaad of smaadschrift draagt, hetzij in het openbaar mondeling of bij geschrift of afbeelding, hetzij iemand in zijn tegenwoordigheid mondeling of door feitelijkheden, hetzij door een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding aangedaan, wordt, als eenvoudige belediging, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”

Artikel 267:

“De in de voorgaande artikelen van deze titel bepaalde gevangenisstraffen kunnen met een derde worden verhoogd, indien de belediging wordt aangedaan aan:

1* het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling;

2* een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;

3* het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat.”

2. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27, eerste lid:

“Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit.”

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een `ernstig' vermoeden, maar eist wél dat het vermoeden van schuld (het `gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten `redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen “niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf” (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

Artikel 52:

“Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd den verdachte naar zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens staat ingeschreven en woon- of verblijfplaats te vragen en hem daartoe staande te houden.”

Op grond van art. 53, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Van ontdekking op heterdaad is sprake “wanneer het strafbaar feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is” (artikel 128, eerste lid Sv).

De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (art. 53 eerste t/m derde lid Sv) zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.

De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van verhoor wordt overgebracht is een politiebureau.

Art. 61, eerste lid bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld. Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een nader dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer “op openbaar (aan de wet ontleend) gezag” van zijn vrijheid beroofd te zijn.

Artikel 58, derde lid:

“Zodra het belang van het onderzoek dit toelaat, gelast de hulpofficier van justitie de invrijheidstelling van de verdachte. In het andere geval stelt hij de officier van justitie voor de inverzekeringstelling te verlengen. De officier van justitie kan bevelen dat de verdachte ten einde te worden gehoord voor hem wordt geleid.”

3. Ambtsinstructie vaar de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

Artikel 28, eerste lid:

“De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.”

Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van art. 8, derde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.

4. Klachtenregeling optreden ambtenaren van politie Flevoland (in werking getreden op 1 april 1994)

Artikel 5, eerste lid:

“De wijze van onderzoek

1. De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren.”

5. Circulaire van de Minister van Justitie van 29 december 1928, afd. 2A, no. 823, aan de Procureurs-Generaal bij de Gerechtshoven, betreffende artt. 57 en volgende Wetboek van Strafvordering.

Deze circulaire vermeldt onder meer:

“Een verder vraagpunt blijft de verblijfplaats van den verdachte, die op een plaats van verhoor aangekomen nog niet terstond kan worden verhoord. Hij zal in een wachtlokaal of dergelijke gelegenheid moeten worden ondergebracht, tenzij hij zelf - bijv. in den tijd van de nachtrust - een bed in een lokaal voor inverzekeringstelling bestemd, mocht verkiezen.”

Instantie: Regiopolitie Flevoland

Klacht:

Verzoeker onheus bejegend, aangehouden, zijn kleding onderzocht, ingesloten in politiecel, niet ten spoedigste geleid voor hulpofficier, bij geleiding voor de hulpofficier niet gezegd dat hij werd voorgeleid, hulpofficier was ook aanwezig op plaats van delict en derhalve niet objectief, pas na ruim twee uur verhoord.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Flevoland

Klacht:

Klacht afgedaan zonder dat klachtenadviescommissie verzoeker heeft gehoord of hem daartoe in de gelegenheid heeft gesteld.

Oordeel:

Niet gegrond