Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord op 19 januari 2000 heeft geweigerd om een aangifte van laster jegens haar op te nemen.
Verzoekster maakt voorts bezwaar tegen de wijze waarop de desbetreffende politieambtenaar haar bij die gelegenheid in woord en gebaar is tegemoet getreden.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het NIET OPNEMEN VAN DE AANGIFTE
1. Verzoekster klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord op 19 januari 2000 heeft geweigerd om een aangifte van laster jegens haar op te nemen.
2. Uit de reactie van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord, en uit de verklaring van de betrokken politieambtenaar B., komt naar voren, dat politieambtenaar B. de aangifte van verzoekster niet wilde opnemen, aangezien hij van mening was dat dit een aangifte betrof van laster jegens haar echtgenoot.
Aangezien laster een zogenaamd klachtdelict is, kan aangifte van een dergelijk feit slechts worden gedaan door diegene tegenover wie het betreffende feit is gepleegd.
Politieambtenaar B. had dus in zoverre gelijk, dat hij geen aangifte kon opnemen van verzoekster betreffende laster jegens haar echtgenoot.
Wel had hij echter een aangifte van laster jegens haarzelf kunnen opnemen.
Politieambtenaar B. verklaarde in reactie op deze klacht, dat verzoekster hem er niet op had gewezen dat het een aangifte jegens haarzelf betrof.
3. Verzoekster verklaarde, daarnaar expliciet gevraagd, op dit punt, dat politieambtenaar B. haar geen enkele mogelijkheid had gegeven om duidelijk te maken dat zij een aangifte namens zichzelf wilde doen, omdat de heer B. er uitsluitend van uitging dat verzoekster aangifte namens haar echtgenoot wenste te doen. Verzoekster was van mening dat de politieambtenaar bevooroordeeld was, en niet goed naar haar had geluisterd. Wanneer zij op een andere manier zou zijn benaderd, had zij duidelijk kunnen maken dat zij een aangifte namens haarzelf had willen doen.
4. Op grond van de over en weer verstrekte inlichtingen, is komen vast te staan, dat verzoekster niet duidelijk heeft aangegeven dat zij aangifte wenste te doen van laster jegens haarzelf. Niet is komen vast te staan, in hoeverre dit is te wijten aan de wijze waarop zij zich heeft uitgedrukt tijdens het gesprek met politieambtenaar B., dan wel aan de houding van politieambtenaar B.
De verklaringen lopen op dit punt uiteen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de lezing van de een op dit punt aannemelijker maakt dan de lezing van de ander.
De Nationale ombudsman dient zich dan ook op dit punt van een oordeel te onthouden.
II. ten aanzien van DE BEJEGENING
1. Verzoekster maakt voorts bezwaar tegen de wijze waarop de desbetreffende politieambtenaar haar op 19 januari 2000 in woord en gebaar is tegemoet getreden.
Zij gaf ter ondersteuning van haar klacht op dit punt een aantal voorbeelden.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord was van mening dat niet was komen vast te staan, of aannemelijk was gemaakt, dat verzoekster onheus was bejegend door politieambtenaar B.
Politieambtenaar B. weersprak de klacht van verzoekster, en ontkende in alle toonaarden dat hij haar op enige wijze onheus, onvriendelijk of onbeschoft had behandeld.
Wel erkende hij dat hij op die bewuste dag weinig tijd voor verzoekster had gehad. Hij omschreef zijn houding als kort en zakelijk.
3. Ook ten aanzien van dit onderdeel van de klacht lopen de lezingen uiteen. En ook ten aanzien van dit punt is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maakt dan de andere lezing.
Ook op dit punt moet de Nationale ombudsman zich derhalve onthouden van een oordeel.
Hierbij wordt overigens nog opgemerkt dat de wijze waarop iemand de houding van een ander ervaart, bij uitsluiting subjectief is, en derhalve ook moeilijk toetsbaar.
Conclusie
Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord (de burgemeester van Alkmaar), wordt geen oordeel gegeven.
Onderzoek
Op 6 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. te Julianadorp, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord.
Nadat verzoekster haar klacht had toegelicht, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord (de burgemeester van Alkmaar), een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Alkmaar over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tevens werd een getuige een aantal specifieke vragen gesteld.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoekster en de betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
Verzoekster en haar echtgenoot, die werkzaam is als politieambtenaar bij het politiekorps Noord-Holland-Noord, zijn reeds geruime tijd gewikkeld in een conflict met hun buren.
Dit conflict heeft er onder meer toe geleid dat verzoeksters echtgenoot onderwerp is van een onderzoek dat wordt uitgevoerd door het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord. Ook hebben ambtenaren van het politiekorps Noord-Holland-Noord verschillende keren bemiddeld in het conflict tussen verzoekster en haar echtgenoot en hun buren. Diverse malen zijn ook aangiftes opgenomen van uiteenlopende strafbare feiten.
B. Standpunt verzoekster
1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder “KLACHT”.
2. Ter toelichting op haar klacht bracht verzoekster het volgende naar voren.
Op 18 januari 2000 vervoegde verzoekster zich bij het politiebureau te Den Helder. Zij wenste een onderhoud met één van de politieambtenaren die al eerder bemoeienis had gehad met het conflict in de buurt. Geen van deze ambtenaren was op dat moment beschikbaar voor een onderhoud. Haar werd meegedeeld dat zij de dag daarna een onderhoud zou kunnen hebben met een politieambtenaar, de heer B.
3. Op 19 januari 2000 nam verzoekster, voorafgaand aan het onderhoud met de politieambtenaar, telefonisch contact op met die ambtenaar om een afspraak te maken. In dit telefoongesprek had de politieambtenaar haar onvriendelijk bejegend, aldus verzoekster, en was hij bijzonder kortaf geweest. Om die reden had zij niet in het telefoongesprek aangegeven met welke reden zij naar het politiebureau wilde komen, namelijk om aangifte van laster door haar buren jegens haar te doen.
4. Toen verzoekster zich in gezelschap van een vriendin op de afgesproken tijd op het politiebureau vervoegde, nam zij plaats in de wachtkamer, waar zij na enkele minuten werd opgehaald door de politieambtenaar. Deze had haar meegenomen naar een verhoorkamer, waar hij haar kortaf een stoel had gewezen om plaats te nemen. Verzoekster was van mening dat de politieambtenaar zich arrogant opstelde: zo was hij tegenover haar gaan zitten met de armen over elkaar, en had hij gezegd: “Vertel het maar”.
Verzoekster wilde het een en ander meedelen over de conflicten in de wijk waarin zij woonde, maar voordat zij van wal kon steken, snoerde de politieambtenaar haar de mond, door te zeggen: “praat me er niet van”, en door aan te geven dat hij deze zaak van `hogerhand' in de maag gesplitst had gekregen, en dat hij daar in het geheel niet blij mee was.
Op het moment dat verzoekster hem had gevraagd om een - door haar opgestelde en handgeschreven - verklaring bij eerder opgemaakte officiële stukken te voegen, had hij gezegd dat `het er leuk uitzag, maar dat hij er niets mee zou doen'.
De ambtenaar had daarnaast aangegeven dat hijzelf slechts met een beperkt deel van het onderhavige conflict was belast, namelijk met het deel dat zich rond "oud en nieuw" had afgespeeld.
5. Nadat verzoekster vervolgens had aangegeven dat zij aangifte wenste te doen van laster jegens haar, had de politieambtenaar dat, op dezelfde ongeïnteresseerde wijze met de armen over elkaar, geweigerd. Hij gaf aan, dat hij geen letter op papier zou zetten. Ook nadat verzoekster het hem nogmaals had gevraagd, had hij zijn weigering herhaald. Verzoekster had te kennen gegeven niet eerder weg te gaan, dan nadat haar zaken naar behoren zouden zijn afgehandeld.
Vervolgens was verzoekster de kamer uitgegaan, waarna de politieambtenaar haar in de deuropening nog had gevraagd, of zij `weigerde het pand te verlaten'. Zij had dit bevestigd en had plaatsgenomen in de wachtkamer. De politieambtenaar was kwaad langs haar gelopen en had haar geen hand meer gegeven.
6. Even later had een andere, aan verzoekster bekende, politieambtenaar, de heer N., zich bij verzoekster vervoegd. Deze nam haar mee naar de verhoorkamer waar zij eerder was geweest, en zei tegen verzoekster, dat hij `had begrepen dat zij zojuist door zijn collega niet zo netjes was behandeld'.
Deze ambtenaar had verzoeksters verhaal opgenomen, haar handgeschreven verklaringen gekopieerd, en haar toegezegd een mutatie te maken in het proces-verbaal.
C. VerKLARING GETUIGE
Uit het verzoekschrift kwam naar voren dat een vriendin van verzoekster haar op 19 januari 2000 had vergezeld bij het bezoek aan het politiebureau.
In het kader van het onderzoek naar verzoeksters klacht verzocht de Nationale ombudsman die vriendin een aantal vragen te beantwoorden.
De vriendin gaf daarop de volgende reactie:
"Op 19 januari 2000 was ik met verzoekster meegekomen naar het politiebureau. Tijdens het gesprek met de politieambtenaar bevond ik mij in de wachtruimte die grenst aan de verhoorkamers. Ik heb van het gesprek kunnen volgen dat mijn vriendin herhaaldelijk aan de politieambtenaar vroeg: “Dus u weigert een aangifte op papier op te nemen”, waarop het antwoord van de politieambtenaar was: “Ja, ik weiger een aangifte op te nemen, daar ik niets met deze zaak te doen heb, alleen het Oud en Nieuw verhaal. Ik heb dit ook maar in mijn buik gesplitst gekregen”.
Verzoekster zei vervolgens boos: “Ik ga hier niet eerder weg, dan dat er naar mij geluisterd wordt en mijn aangifte op papier gezet is”, en zij verliet de verhoorkamer. De politieambtenaar liep haar achterna en stelde haar de vraag: “Dus u weigert dit pand te verlaten?”, hetgeen werd bevestigd door verzoekster. Hierna was de politieambtenaar weggegaan.
Even later had een andere politieambtenaar verzoekster aangesproken met de woorden: “Ik begrijp dat u daarnet niet zo netjes bent behandeld door mijn collega, komt u verder, dan zal ik eens zien wat ik voor u kan doen". Verzoekster en deze politieambtenaar vervoegden zich weer in de verhoorkamer, en tien minuten daarna kwam verzoekster naar buiten'.
De vriendin van verzoekster was van mening dat de politieambtenaar tegen wie de klacht zich richtte, zich `arrogant en onbeleefd' opstelde. Hij kwam met zijn armen over elkaar naar verzoekster toegelopen en keek haar met opgeheven hoofd aan, `alsof ze zijn ondergeschikte was'.
De vriendin van verzoekster omschreef de houding die de politieambtenaar innam, als de houding van een `agent tegen verdachte'. Zij tekende daarnaast aan, dat hij haar op onvriendelijke toon had gevraagd mee te lopen."
D. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord
1. In reactie op de klacht van verzoekster verwees de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord in zijn antwoord van 6 november 2000 voor het tweede deel van haar klacht naar het antwoord dat in reactie op een eerdere klacht van verzoekster (gedateerd 20 januari 2000) was gegeven door de toenmalige korpsbeheerder in een brief van 24 mei 2000
Op grond van die reactie en de daarbij gevoegde rapporten van betrokkenen was de korpsbeheerder van mening dat niet was komen vast te staan of aannemelijk was gemaakt dat brigadier B. verzoekster onheus had bejegend.
1.1. De reactie van de toenmalige korpsbeheerder van 24 mei 2000 luidt - voor zover hier relevant - als volgt:
"Naar aanleiding van uw klacht is er een onderzoek ingesteld.
Hieruit is gebleken dat u op 19 januari 2000 aan het bureau van politie kwam met de bedoeling uw visie te geven met betrekking tot de langdurige kwestie waarbij uw echtgenoot V., werkzaam als brigadier van politie te Den Helder, betrokken is. De politieambtenaar met wie u het gesprek voerde, deelde u toen mede dat zijn onderzoeksopdracht zich beperkte tot hetgeen zich had voorgevallen in de “oudejaarsnacht” en dat hij over de andere gebeurtenissen niet wilde praten. U deelde daarop mede dat u dan een aangifte wilde doen van laster. De politieman heeft u toen meegedeeld dat laster een z.g. klachtdelict is welke schriftelijk ingediend moet worden bij een hulpofficier van justitie en dat hij daarom de aangifte niet opnam. Een inspecteur van politie heeft vervolgens uw geschreven relaas in ontvangst genomen. Bij een en ander zou u door de betreffende politieambtenaar onheus zijn bejegend. U bent van mening dat hij daarvoor aan u zijn excuses moet aanbieden. De politieman wil daar echter niet aan voldoen. Hij ziet daarvoor geen reden.
Met betrekking tot het vorenstaande vraag ik gaarne uw aandacht voor het volgende.
Hoewel ik van mening ben dat de betrokken brigadier het onderzoek naar de gedragingen van uw echtgenoot kon verrichten, stel ik achteraf vast dat het, om redenen van objectiviteit, wellicht beter was geweest dat het onderzoek was verricht door een leidinggevende. Ik kan dan ook begrip hebben voor de houding van de betrokken brigadier.
Met betrekking tot de wijze waarop u tijdens het gesprek door de brigadier bent bejegend, lopen uw zienswijze en die van de politieambtenaar uiteen. Het gesprek werd op een verschillende wijze ervaren. Er zijn mijns inziens onvoldoende gegevens naar voren gekomen, die aanleiding zouden moeten geven om aan één van beide zienswijzen meer gewicht toe te kennen dan aan de andere. Dit betekent dat niet met zekerheid is vast te stellen of de door u genoemde gedragingen hebben plaatsgevonden. Ik moet mij dan ook van een oordeel onthouden.
Voor wat betreft het feit dat de politie geweigerd heeft een aangifte op te nemen, ben ik van mening dat over het algemeen een aangifte opgenomen moet worden.
Een aangifte hoeft echter niet opgenomen te worden als direct en zonder twijfel kan worden vastgesteld dat de gedraging of de gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht, geen strafbaar feit is of zoals in dit geval, degene die aangifte wil doen, niet bevoegd is tot het doen van aangifte.
U wilde aangifte doen van laster begaan tegen uw echtgenoot.
Laster is evenwel een z.g. klachtmisdrijf. Artikel 269 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat laster niet wordt vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf gepleegd is. Dit betekent dat een klacht, een aangifte met een verzoek om strafvervolging, slechts kan worden gedaan door degene tegen wie de laster gericht is. Bedoelde klacht kon alleen worden ingediend door uw echtgenoot. Naar de verklaring van de politieambtenaar heeft hij u hiervan in kennis gesteld. Gelet op een en ander ben ik van oordeel dat dit deel van uw klacht ongegrond is."
1.2. Naar aanleiding van de op 20 januari 2000 door verzoekster ingediende klacht had de heer N. op 14 maart 2000 een gesprek met haar gevoerd.
Uit het verslag dat naar aanleiding van het gesprek is opgemaakt, komt het volgende naar voren:
"Sinds 3 jaar woont de familie J. in onze straat in (…) te Julianadorp. Doordat onze kinderen samen met andere kinderen uit de straat overhoop kwamen te liggen met de kinderen van J., kregen wij als ouders hier ook mee te maken. Hierdoor kregen wij als ouders ook ruzie met J. Omtrent wat er tussen ons en die familie is gebeurd heb ik zelf opgeschreven en in een tien pagina's lang verhaal weergegeven. Dit heb ik aan u overhandigd.
In eerste instantie wilde ik dit met de heer B. bespreken, maar deze heeft mij naar mijn mening onbeschoft behandeld.
Ik kwam met hem in contact via wijkagent de heer G. Ik wilde namelijk aangifte doen van laster en was daarom op dinsdag, 18 januari 2000, in het hoofdbureau van politie te Den Helder verschenen. De heer G. verwees toen naar de heer B. Ik kwam daarop zelf op woensdag, 19 januari 2000 weer in het politiebureau en sprak daar met de heer B. Van te voren had ik hem hierover opgebeld. Ik zei tegen B., dat ik graag met hem wilde praten. B. zei toen tegen mij. Ik wil alleen met E.V. praten. (E.V. is de echtgenoot van verzoekster; N.o.). Ik heb toen gezegd, dat ik toch met hem (B.) wilde praten. Hij zei toen, dat moest dan maar. Hij vroeg toen wanneer? Ik antwoordde daarop dat ik dit het liefst vandaag wilde hebben. Hij stemde daar toen mee in. Een tijdstip maakte niet uit. Ik moest maar zien, want hij had het druk. Ik kwam toen die woensdag, 19 januari 2000 te 10.00 uur in het politiebureau. Ik meldde mij bij de balie, waarop de heer B. verscheen. Ik had hem nog nooit gezien. Dit was de eerste keer.
Hij nodigde mij uit in een kamer in de hal en zei: "Neem maar plaats in die blauwe stoel". Hij zei dit op een botte manier tegen mij. Hierop nam hij tegenover mij plaats. Ik begon toen het gesprek door te zeggen, dat ik het wilde hebben over het conflict in (...). Hij antwoordde daarop: "Praat me er niet van. Ik ben op die zaak gezet. Ik ben daar niet blij mee. Het moest van de heer A. en L. Ik ben eigenlijk gewoon de lul”. Ik zei toen dat ik graag toch mijn kant van het hele verhaal wilde toelichten en dat ik dit op papier had gezet. B. zei daarop: "Ik behandel alleen de zaak van oud en nieuw". Ik zei toen dat de heer G. mij juist had doorverwezen naar hem en dat B. de hele zaak behandelde en dus bij hem moest zijn. Ik zei toen daarbij, dat ik toch graag wilde dat hij het door mij geschrevene officieel bij de hele zaak zou voegen. Ik legde daarop de enveloppe met die 10 kantjes op het bureau bij hem neer. Hij zei toen tegen mij: "Het ziet er leuk uit, maar hier doe ik niets mee." Ik zei toen tegen B., dat ik ook kwam om aangifte te doen van laster tegen J. Hij zei toen tegen mij: Ik zet geen letter op papier". Ik zei toen dat hij maar een ander moest gaan halen, want ik wilde het bureau niet eerder verlaten dan nadat die aangifte op papier zou komen te staan. B. stond toen op en deed de eerder gesloten deur van de kamer open en zei hardop: "Dus u weigert dit pand te verlaten?" Ik zei toen: "Ja, ik weiger dit pand te verlaten." Ik ben toen blijven zitten.
Hierna liep B. weg en kwam even later met u, rapporteur terug. In overleg met u heb ik toen de enveloppe met de door mij geschreven 10 kantjes over de zaak J. aan u afgegeven. U zei tegen mij dit officieel te zullen gaan behandelen. Ik zou hierover nog wel verder horen.
U vraagt aan mij wat ik nu met deze hele klacht wil. Ik heb hierover nagedacht. Ik wil niet dat de heer B. de dupe wordt van de hele zaak tussen de familie J. en die van ons. Dit is een eenmalig optreden geweest. Ik vind niet dat dit naar jullie baas toe moet. Ik vind het wel nodig dat de heer B. zijn excuses behoort te maken tegenover mij. Als dit heeft plaatsgevonden zal ik de door mij aan de Korpschef geschreven schriftelijke klacht intrekken."
1.3. Naar aanleiding van de op 20 januari 2000 door verzoekster ingediende klacht maakte de heer B. op 12 april 2000 het volgende rapport op:
"Op 5 januari 2000 kreeg ik van mijn groepschef, de inspecteur L. de opdracht een onderzoek in te stellen naar mogelijk door de brigadier van politie E.V. gepleegde strafbare feiten. Hiertoe diende ik eerst een aangifte op te nemen van H. (echtgenote van J.), wonende (...) te Den Helder, ter zake vernielingen aangericht aan en rondom haar woning. Deze vernielingen zouden gepleegd zijn in de nacht van 31 december 1999 op 1 januari 2000 (oudejaarsnacht).
Daar een dergelijk onderzoek, gericht tegen een brigadier van politie, mijns inziens niet door een andere brigadier van politie gedaan behoorde te worden, heb ik mijn afdelingschef, de hoofdinspecteur van politie A., van wie de opdracht kwam, verzocht mij dat onderzoek niet te laten doen. Dit verzoek werd mij geweigerd. De opdracht bleef gehandhaafd.
Vervolgens heb ik op 6 januari 2000 een -aangifte opgenomen van genoemde H.
Mede gelet op de inhoud van de aangifte heb ik mijn afdelingschef hierna wederom verzocht mij van mijn opdracht te ontslaan. Ik vroeg dit tevens omdat het mij bekend was dat in dit reeds langslepende conflict dat V. had met H. (J.) reeds was bemiddeld door de inspecteurs L. en N.
Mijn verzoek werd geweigerd. Hierop heb ik een nader onderzoek ingesteld waarbij ik een (andere) verdachte en een getuige heb gehoord. Tevens stelde ik een onderzoek in rondom de woning (...).
Voor de resultaten van het door mij ingestelde onderzoek verwijs ik kortheidshalve naar mutatie (…) en het proces-verbaal van bevindingen, dossiernummer (…).
Via de BPS-mailfunctie heb ik collega V. vervolgens uitgenodigd te verschijnen op de politiepost te Julianadorp, ten einde aldaar door mij in deze gehoord te worden als verdachte. De keuze om V. op de politiepost te horen maakte ik om zijn privacy zo veel mogelijk te waarborgen.
Op 19 januari 2000, een aantal dagen voordat ik V. had uitgenodigd, werd ik telefonisch benaderd door V., zijnde de echtgenote van E.V. Mevrouw V. verzocht mij om een onderhoud. Uit haar bewoordingen maakte ik op dat zij de intentie had het gehele en zoals reeds opgemerkt zeer langslepende conflict met mij te willen bespreken. Ik heb hierop geantwoord dat mijn onderzoeksopdracht zich uitsluitend beperkte tot datgene wat was gebeurd in de oudejaarsnacht en dat ik derhalve slechts met collega V. wenste te praten. Bovendien merk ik op, dat Mevrouw V. in geen van de verklaringen werd genoemd als betrokkene. Mijns inziens heb ik in dit gesprek duidelijk gesteld dat ik niet degene was die in het conflict zou gaan bemiddelen. Mevrouw V. bleef aandringen op een gesprek, waarin ik uiteindelijk heb toegestemd. Het is inderdaad correct, zoals mevrouw V. beweerde in haar klacht, dat ik heb gezegd eigenlijk geen tijd te hebben voor een gesprek. Haar verzoek om een gesprek kwam onverwacht. Ik had er dan ook in de planning voor mijn werkzaamheden die dag geen rekening mee gehouden.
Diezelfde dag omstreeks 10.00 uur verscheen mevrouw V. aan het hoofdbureau te Den Helder. Ik heb haar uitgenodigd in een van de aangifte-kamers in de centrale hal.
Mevrouw V. wekte bij mij de indruk om op de rode stoel te gaan zitten, zijnde de stoel bestemd voor de politieambtenaar. Ik vroeg haar toen op de blauwe stoel te gaan zitten. Dat mevrouw V. deze vraag als "bot” interpreteerde betreur ik. Tevens spreekt zij in haar klacht dat ik "vrij kortaf was in mijn gehele doen en laten". Ik merk op dat ik, zeker als ik in tijdnood zit (zoals ik mevrouw V. ook had uitgelegd) kort en zakelijk te werk ga. Dat zij een dergelijke werkhouding kennelijk als een negatieve houding heeft geïnterpreteerd, betreur ik.
In het rapport van collega N. beweert mevrouw V., dat ik de volgende woorden tegen haar heb gebruikt: "Praat me er niet van. Ik ben op die zaak gezet. Ik ben daar niet blij mee. Het moest van de heer A. en L. Ik ben eigenlijk gewoon de lul".
Dat ik mij in deze bewoordingen heb uitgelaten is pertinent niet waar. Het is mijn gewoonte tegen het publiek een "licht ambtelijke" taal te gebruiken, waarbij ik mij altijd correct zal uitdrukken. Termen als "het moest van" en "de lul" heb ik niet gebruikt en zal ik ook niet gebruiken.
Gelet op het feit, dat ik van doen had met de echtgenote van een collega meende ik mij wel de opmerking te kunnen veroorloven, dat het mijns inziens niet juist was, dat de ene brigadier een strafrechtelijk onderzoek moest doen tegen een andere brigadier, maar dat ik nu eenmaal opdracht had gekregen en deze derhalve uitvoerde.
Hierop zei mevrouw V.: "Zo en nu wil ik de hele zaak eens vanaf het begin af aan uit de doeken doen".
Overeenkomstig datgene wat ik al over de telefoon tegen haar had gezegd, antwoordde ik hierop: "Mevrouw V., dat is nu juist hetgeen waarover ik helemaal niet wil praten. Mijn opdracht beperkt zich tot de gebeurtenissen in de oudejaarsnacht en meer niet".
Ik merk op, dat het mij inmiddels wel duidelijk was dat Mevrouw V. louter en alleen over het conflict wenste te praten, maar niet over strafbare feiten gepleegd in de oudejaarsnacht.
Ik kan mij niet herinneren, dat Mevrouw V. een opmerking over een doorverwijzing van collega G. heeft gemaakt. Het is inderdaad correct dat ik van G. een mail ontving met betrekking tot dit onderwerp. G. was kennelijk niet op de hoogte van de inhoud van mijn opdracht.
Vervolgens zei ik tegen Mevrouw V.: "Als U over het conflict wilt praten dan moet U bij L. zijn. Die heeft daar tenslotte al tot in den treure in bemiddeld". Ik hoorde dat Mevrouw V. hierop reageerde met de woorden: Echt niet.
Het is mij bekend dat collega L. veel tijd en energie heeft gestoken in de bemiddeling in dit conflict.
Hierop legde Mevrouw V. een enveloppe op tafel, waarin zich naar haar zeggen een brief van 10 kantjes bevond en waarin zij haar kant van de zaak toelichtte. Ik vermoedde dat in deze brief niet werd gerept van strafbare gedragingen in de oudejaarsnacht. Toen ik in een later stadium de brief las bleek dit vermoeden juist te zijn.
Op de brief heb ik gereageerd met de woorden, dat ik daar, net als met het conflict, niets aan zou doen, immers eenmaal bekend met de inhoud zou men van mij een bemiddeling (kunnen) verwachten.
In het rapport van collega N. staat vervolgens, dat Mevrouw V. heeft gezegd, "dat zij ook kwam voor het doen van een aangifte". Dit is onjuist. Mevrouw V. heeft dit niet gezegd. Ook niet in het voorafgaande telefoongesprek.
Nadat ik had geweigerd de brief te lezen, hoorde ik namelijk dat zij zei: "Dan doe ik aangifte van laster".
Ik heb hierop (letterlijk) gezegd: "Mevrouw, het is niet de gewoonte van de politie en ook niet juist om als iemand aangifte doet ter zake een gepleegd strafbaar feit, dan als een soort tegenzet van de tegenpartij een aangifte ter zake laster op te nemen. Bovendien betreft het hier dan altijd nog een klachtdelict. Deze moet U schriftelijk indienen bij een hulpofficier van justitie. E.V. weet precies hoe je je zo iets moet doen."
Ik merk op, dat het feit laster mijns inziens niet gepleegd is, althans mij zijn geen details bekend waaruit zoiets blijkt. In mijn beleving doelde Mevrouw V. op de aangifte die tegen haar echtgenoot was gedaan. Hooguit zou dan "lasterlijke aanklacht” als strafbaar feit in aanmerking komen. Voorts merk ik op dat de inhoud van de aangifte bij de familie V. niet bekend kon zijn. Het proces werd door mij namelijk zowel op mutatie als op dossierniveau voorzien van een wachtwoord. Het opnemen van een eventuele aangifte was mijns inziens dus niet mogelijk.
Bij de woorden: "Dan doe ik aangifte van laster" sloeg Mevrouw V. op het bureaublad. Ik hoorde voorts dat zij zei, dat zij weigerde het bureau te verlaten. De opmerking dat "ik er dan maar iemand anders bij moest halen", heeft zij niet gemaakt.
Ik heb haar hierop gevraagd of zij inderdaad weigerde het pand te verlaten. Dit werd bevestigd.
Hierop heb ik mijn chef van dienst, de inspecteur van politie N., tevens hulpofficier van justitie, in kennis gesteld van het voorval en hem verzocht de behandeling over te nemen. Aan dit verzoek heeft hij voldaan.
Aan de wens van mevrouw V., namelijk dat ik jegens haar mijn excuses, moet aanbieden, zal ik niet tegemoetkomen."
1.4. Naar aanleiding van de klacht van verzoekster bij de Nationale ombudsman maakte de heer N. op 9 oktober 2000 het volgende aanvullende rapport op:
"In de door mevrouw V. geschreven klachtbrief tegen de handelswijze van de politie, gedateerd 3 augustus 2000, en genummerd (…), is door haar op de laatste bladzijde vermeldt:
"Vijf minuten later kwam er een volgend agent Dhr. N. de wachtkamer binnen en nodigde mij in dezelfde verhoorkamer uit en begon zijn verhaal met de woorden. Ik heb begrepen dat u zojuist niet zo netjes bent behandeld door dhr. B."
Deze zin is door mij zo niet tegen haar uitgesproken. Ik heb bij binnenkomst in de wachtkamer, nadat ik mij aan haar had voorgesteld, het navolgende tegen haar gezegd:
"Ik heb begrepen dat u niet tevreden bent over het optreden van mijn collega B. Wilt u mij vertellen wat er is gebeurd?"
Nadat zij mij verslag had gedaan van hetgeen er tussen haar en collega B. had plaatsgevonden heb ik haar gemaakte verklaring als officieel ingekomen stuk behandeld. Deze verklaring is door mij gevoegd bij het dossier, waarin haar echtgenoot verdachte is.
Waarvan door mij naar waarheid is opgemaakt dit rapport."
1.5. Naar aanleiding van de klacht van verzoekster bij de Nationale ombudsman maakte de heer B. op 29 september 2000 het volgende aanvullende rapport op:
“Mevrouw V. beklaagt zich over het feit, dat ik op 19 januari 2000 geweigerd heb van haar een aangifte van laster jegens haar op te nemen. Dat het een aangifte wegens laster jegens haar betrof heeft zij niet tegen mij gezegd.
Dienaangaande verwijs ik naar bladzijde 3 van mijn rapport dd. 12 april 2000. Ik merk hierbij op, dat mijns inziens ons gesprek diende te gaan over datgene wat er was voorgevallen in de nacht van 31 december 1999 op 1 januari 2000 en dat ik er bij voortduring vanuit ben gegaan dat het ook Mevrouw V. duidelijk was dat mijn onderzoeksopdracht zich tot deze zaak beperkte. Mevrouw V. heeft tegen mij niet gezegd dat zij een aangifte wenste te doen jegens haarzelf. Tijdens ons gesprek was ik er derhalve van overtuigd dat de aangifte die zij wenste te doen betrekking had op haar echtgenoot.
Voorts maakt mevrouw V. bezwaar tegen de wijze waarop ik haar in "woord en gebaar" tegemoet ben getreden. Ten aanzien van de door mij gebruikte woorden verwijs ik wederom naar mijn rapport dd. 12 april 2000 (…). Aan het gestelde in dat rapport heb ik met betrekking tot de door mij gebruikte taal niets af te doen of toe te voegen.
Mevrouw V. heeft bezwaar gemaakt tegen het feit dat ik een gebaar jegens haar heb gemaakt. In de brief van mevrouw V. spreekt zij van het feit dat ik tijdens het gesprek met mijn armen over elkaar heb gezeten. Daar ik nergens in de brief van mevrouw V. een ander gebaar tegen kom, neem ik aan dat dit het gebaar is waarop wordt gedoeld. Ik kan mij mijn lichaamshouding tijdens dit gesprek niet herinneren, immers dit gesprek heeft nu ongeveer negen maanden geleden plaatsgevonden. Hierbij vraag ik mij overigens af of "het hebben van de armen over elkaar tijdens een gesprek" nu iets is waarover ik mij moet verantwoorden.
Ten aanzien van de brieven die mevrouw V. schreef aan de ombudsman en waarvan ik een kopie ter inzage heb ontvangen wil ik graag de volgende kanttekeningen plaatsen.
- Collega N. zou tegen mevrouw V. gezegd hebben: "Ik heb begrepen dat u zojuist door de Heer B. niet zo netjes bent behandeld".
Ik heb deze zinsnede voorgelegd aan N. Hij ontkende dat hij dit had gezegd.
- Gesteld wordt dat bij mevrouw V. de suggestie werd gewekt dat ik wellicht mijn excuses tegenover haar zou maken. Ik heb daar nooit met iemand over gesproken of iets dergelijks toegezegd of gesuggereerd. Wat mij betreft komt deze opmerking dus voor rekening van degene die hem heeft gemaakt. Het is mij overigens niet bekend wie dat is.
- In haar klacht gericht aan de korpsbeheerder Noord-Holland Noord omschrijft mevrouw V. mijn houding als "vrij kortaf in zijn gehele laten en doen" en als "niet gelukkig met mijn verschijnen". Dienaangaande heb ik u reeds gerapporteerd. In haar schrijven aan de Nationale Ombudsman omschrijft zij deze zelfde houding weer, echter nu gebruikt zij de termen "arrogant en onbeschoft". Mijns inziens een aanzienlijk verschil.
Ik ontken ten stelligste dat ik mij arrogant en onbeschoft gedragen heb jegens mevrouw V. Wederom verwijs ik naar mijn rapport dd. 12 april 2000.
- Mevrouw V. stelt dat zij niet wist dat ik alleen was belast met het "oud en nieuw onderzoek", althans dat haar dat via de telefoon niet is gezegd. Mijns inziens is uit dit gesprek genoegzaam gebleken dat dit wel zo was. Bovendien schrijft zij zelf in haar brief dat ik haar dat ook heb gezegd.
(…)
- Mevrouw V. was in gezelschap van een mij onbekende vrouw. Deze is bij het gesprek niet aanwezig geweest. Dit gesprek heeft plaatsgevonden in een van de aangiftekamers in de centrale hal van het politiebureau te Den Helder. Hierbij was de deur dicht. Bij mijn weten is het niet (goed) mogelijk om in de centrale hal een gesprek te volgen dat achter een dichte deur in een aangiftekamer wordt gevoerd. Tijdens ons gesprek is niet met stemverheffing gesproken, althans niet door mij.
- Uit het door mij ingestelde onderzoek (een aangifte en twee getuigenverklaringen) was tot op dat moment niet gebleken dat mevrouw V. bij de zaak betrokken was. Ook tijdens ons gesprek heeft zij niet gezegd dat zij bij de oud en nieuw-zaak betrokken was. Er was voor mij derhalve geen aanleiding haar te horen.
Ik heb er behoefte aan op te merken dat ik mij door de beschuldiging bij mijn werkgever dat ik "arrogant en onbeschoft" ben, aangetast voel in mijn eer en goede naam."
2. Met betrekking tot het (eerste) deel van verzoeksters klacht dat het niet opnemen van de aangifte jegens laster betrof, merkte de korpsbeheerder van het politiekorps Noord-Holland-Noord in zijn reactie van 6 november 2000 het volgende op:
"Met betrekking tot dit punt ben ik van mening dat dit een nieuw element is, dat nu in de procedure wordt gebracht. In de voorgaande klachtbehandeling is namelijk niet gebleken dat verzoekster aangifte wilde doen van laster gepleegd tegenover haar. In het aanvullende rapport van de heer B. (zie hiervoor, onder 1.5.) geeft hij aan dat verzoekster niet tegen hem had gezegd dat zij een aangifte wenste te doen jegens haar zelf en dat hij ervan overtuigd was dat de aangifte die zij wenste te doen betrekking had op haar echtgenoot. Voorts verwijs ik naar hetgeen over dit punt is vermeld in de afdoeningsbrief van de toenmalige korpsbeheerder (zie hiervoor onder 1.1.). Gelet op het vorenstaande acht ik dit klachtonderdeel ongegrond.
(…)
Naar mijn mening ligt de onderliggende oorzaak van de door u in behandeling genomen klacht bij het probleem tussen de familie V. en hun buren. In deze is door de politie getracht tussen de buren te bemiddelen maar dat leverde niet het gewenste resultaat.
(…)
De kwestie escaleerde toen de buurvrouw op 6 januari 2000 bij de brigadier B. aangifte wegens vernieling deed tegen de familie V. In eerste instantie werd de brigadier B. met het onderzoek naar deze aangifte belast.
Na het probleem tussen mevrouw V. en de brigadier B. is, gelet op het feit dat de heer V. als brigadier van politie werkzaam was binnen het district Den Helder/Texel, het onderzoek voortgezet door de inspecteur van politie N.
(…)
Overigens deel ik u mede dat de toenmalige korpsbeheerder in zijn brief d.d. 24 mei 2000 aan mevrouw V. heeft laten weten dat het, hoewel de brigadier B. het betreffende onderzoek kon verrichten, om redenen van objectiviteit, wellicht beter was geweest dat het onderzoek was verricht door een leidinggevende."
E. Reactie verzoekster
1. De Nationale ombudsman stelde verzoekster in de gelegenheid te reageren op het antwoord dat de korpsbeheerder had gegeven in reactie op haar klacht.
Met name verzocht hij haar te reageren op het commentaar dat het noch aan de heer B., noch aan de heer N. duidelijk was dat verzoekster geen aangifte wenste te doen van laster jegens haar echtgenoot, maar van laster jegens haarzelf. De Nationale ombudsman verzocht verzoekster aan te geven of zij expliciet had aangegeven dat de aangifte die zij wenste te doen betrekking had op laster jegens haarzelf.
Eveneens verzocht de Nationale ombudsman verzoekster in te gaan op hetgeen politieambtenaar N. had weergegeven over de manier waarop hij verzoekster had aangesproken na het gesprek met de heer B.
2.1. Verzoekster gaf de volgende reactie:
"Vraag 1:
U vraagt mij of ik zowel aan de heer B. als aan de heer N. duidelijk heb gemaakt, dat ik geen aangifte van laster wilde doen namens mijn echtgenoot doch namens mijzelf.
Hierop kan ik U het volgende antwoorden: Ik heb zowel van de heer B. als van de heer N. nooit de mogelijkheid gekregen om dit verder duidelijk te maken. Men ging er in feite al automatisch van uit dat ik aangifte namens mijn echtgenoot wilde doen, terwijl deze mij reeds had verteld dat hij alleen aangifte kon doen terzake laster naar aanleiding van de gedane aangifte en dat ik dat dus niet kon doen. Het was mij dus vooraf duidelijk bekend dat ik geen aangifte kon doen namens mijn echtgenoot.
Ik wilde echter zelf aangifte doen omdat gedurende de gehele problematiek met de buren ik ook diverse malen ben genoemd als zijnde één van de personen die de problemen zou veroorzaken. Ook mijn naam is diverse malen genoemd en genoteerd als zijnde een betrokkene en veroorzaker dan wel aanstichter.
Als beide heren rustig en duidelijk naar mij zouden hebben geluisterd dan had men kunnen begrijpen dat ik niet namens mijn echtgenoot aangifte kwam doen doch namens mijzelf. Men heeft mij niet goed aangehoord en ik vermoed dat men bevooroordeeld was.
Vraag 2:
U vraagt mij in te gaan op de weergave van de heer N. over de manier waarop hij mij heeft aangesproken na het gesprek met de heer B.
Hierop kan ik U het volgende antwoorden: De heer N. heeft wel degelijk de woorden gebruikt zoals deze eerder in de door mij ingediende klacht zijn neergeschreven. Nagenoeg dezelfde woorden heeft hij naderhand tijdens het verhoor van mijn echtgenoot dat door de heer N. is afgenomen, gebruikt tegenover mijn echtgenoot waarbij hij dus de woorden herhaalde die hij tegenover mij had gebezigd.
Mijn echtgenoot zal dit zelf in een brief gericht aan U aangeven en ik zal deze brief dit antwoord voegen."
2.2. De brief van haar echtgenoot waaraan verzoekster refereert, luidt als volgt:
"vraag:
De wijze van aanspreken door de heer N. van mijn echtgenote.
Tijdens het door de heer N. afgenomen verhoor van mijzelf op donderdag 16 maart 2000, heeft de heer N. aan het begin van het verhoor tijdens ons inleidend gesprek de navolgende woorden gebezigd: Ja je vrouw was destijds niet echt netjes behandeld door B. Hierop heb ik toen geantwoord, nou ja niet echt netjes, eerder onbeschoft en een collega onwaardig naar de vrouw van een collega toe. Door N. werd toen gezegd: Ik geloof dat je dat wel op die manier zou kunnen zeggen ja."
F. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord
1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland-Noord werd in de gelegenheid gesteld om te reageren op verzoeksters nadere reactie. Ook werd hem een afschrift gezonden van de verklaring die de Nationale ombudsman had ontvangen van verzoeksters vriendin, die haar op 19 januari 2000 had vergezeld naar het politiebureau.
2.1. De beheerder van het regionale politiekorps gaf de volgende reactie:
“Uw brief met de daarbij gevoegde bijlagen zijn ter kennis gebracht van de bij de klacht betrokken politieambtenaren. Zij hebben vervolgens ter zake gerapporteerd aan de chef van het district Noordkop van mijn korps. Deze verklaringen heb ik hierbij gevoegd.
Naar aanleiding van het vorenstaande vraag ik uw aandacht voor het volgende:
1. Gelet op de verklaringen van beide politieambtenaren kan ik niet anders reageren dan is bericht in de brief van mijn ambtsvoorganger d.d. 6 november 2000. Ik zie geen aanleiding om deze mening te herzien.
2. Ten aanzien van de verklaring van de vriendin van mevrouw V., die haar op 19 januari 2000 had vergezeld naar het politiebureau, onthoud ik mij van een oordeel. De verklaringen van de betrokken politieambtenaar en die van de getuige zijn geheel tegenstrijdig aan elkaar.
De politieambtenaar trekt de woorden van de getuige in twijfel. Naar zijn mening zijn de verhoorkamers in de centrale hal van het politiebureau te Den Helder van een zodanige geluidsdichtheid dat het onwaarschijnlijk is dat de getuige het gesprek tussen mevrouw V. en de politieambtenaar heeft kunnen volgen.
Daarnaast ontkent de politieambtenaar dat hij zich arrogant en onbeleefd heeft opgesteld in zijn contact met mevrouw V. Kortheidshalve verwijs ik u verder naar de verklaring van de politieambtenaar.”
2.2. Bij de brief van de korpsbeheerder was een tweetal verklaringen gevoegd, van respectievelijk de heer N. en de heer B. Deze verklaringen luiden als volgt:
2.2.1. Verklaring van de heer N.:
"Ik kan mij niet vinden in het door betrokkene gestelde in haar brief van 8 december 2000 en blijf bij hetgeen ik eerder over deze kwestie heb gezegd en geschreven.
Overigens merk ik hierbij op dat ik beslist geen getuige ben geweest van het gesprek tussen collega B. en betrokkene. Ik was op dat moment chef van dienst en elders in het gebouw. Mijn opmerking over het gedrag van collega B. is derhalve ook niet relevant. Het is ook niet mijn stijl om op voorhand al een uitspraak te doen over het mogelijk gedrag van een collega indien ik nog niets weet over de inhoud van het gesprek tussen B. en betrokkene.”
2.2.2. Verklaring van de heer B.:
“Ik heb de brief dd. 14 september 2000, waarin de getuige van mevrouw V. vragen van de Nationale Ombudsman beantwoordt gelezen. Ik zal per beantwoorde vraag hierna mijn commentaar daarop geven.
- De getuige verklaart dat zij met mevrouw V. naar het politiebureau te Den Helder was gekomen. Dat is correct. Mevrouw V. was in gezelschap van een vrouw.
- De getuige verklaart dat zij zich bevond in de wachtruimte van het politiebureau. Hiermee bedoelt zij kennelijk de centrale hal van het politiebureau welke inderdaad grenst aan twee verhoorkamers. De bewering van de getuige hierover is correct.
- De getuige verklaart iets te hebben gehoord van het gesprek dat ik heb gevoerd met mevrouw V. Hierover merk ik het volgende op. Het was mij reeds bekend dat de getuige deze bewering had gedaan. Met dit in herinnering heb ik enkele weken nadat ik dit deze bewering had vernomen een test gedaan. Deze gelegenheid deed zich namelijk voor toen ik van een Turkse man een aangifte ter zake bedreiging opnam. Ik nam met deze man plaats in dezelfde verhoorruimte als waar ik met mevrouw V. had gesproken. De Turkse man was de Nederlandse taal niet zo goed machtig en was bovendien nogal geëmotioneerd hetgeen tot gevolg had dat hij met stemverheffing sprak. Hij sprak zelfs zo hard dat ik hem enkele malen heb gemaand zachter te spreken en hierbij zelfs nog heb gezegd dat ik niet doof was. Dit gesprek heeft ongeveer een half uur geduurd, waarbij de Turkse man dan weer hard en dan weer op normale toon sprak. Bij het verlaten van de verhoorruimte zag ik dat in de centrale hal, op dezelfde plek als waar de getuige van mevrouw V. had gezeten, een drietal mensen zat. Ik herinner mij een man van middelbare leeftijd en twee meisjes van ongeveer 18 jaar. Ik vroeg hen of zij iets: hadden kunnen horen of volgen van hetgeen er in de verhoorruimte was gezegd.
Alle drie beweerden niets gehoord te hebben. Hierop ben ik naar de verderop in de hal gezeten receptionist/telefonist gegaan en heb dezelfde vraag gesteld. Wederom kreeg ik een ontkennend antwoord. Ik trek de woorden van de getuige dan ook ernstig in twijfel. Ik doe dit mede omdat zij mij letterlijk citeert, namelijk dat ik onder andere zou hebben gezegd: Ik heb dit ook maar in mijn buik gesplitst gekregen. Mijn kennis van de Nederlandse taal is van dien aard dat ik weet dat het spreekwoordelijke gezegde het woord maag vermeldt en niet het woord buik. Ik heb dit dan ook niet op deze wijze gezegd, althans ik heb deze woorden niet zo gebruikt en derhalve kan de getuige mij dit ook niet hebben horen zeggen. Wel heb ik, zoals ik eerder heb gerapporteerd, aan mevrouw V. duidelijk gemaakt dat ik niet gelukkig was met de opdracht die ik had gekregen.
- De getuige beweert dat ik mij arrogant en onbeleefd opstelde. Ik heb hierover eerder gerapporteerd en stel bij deze, wellicht ten overvloede wederom, dat dit mijns inziens niet het geval was. Ik verwijs kortheidshalve naar mijn eerdere rapportage hierover.
- De getuige beweert dat ik met mijn armen over elkaar kwam aanlopen. Dat is onjuist. Ik loop nooit met mijn armen over elkaar. Ik ga hoogstens met mijn armen over elkaar zitten. Als ik dat al heb gedaan, dan was dat in de verhoorruimte en daar de deur dicht was, kon de getuige dit niet waarnemen. Ik zou haar vervolgens met opgeheven hoofd hebben aangekeken. Een dergelijke houding herinner ik mij niet en wordt door mij overigens ook nooit gebruikt, althans niet op de arrogante wijze zoals de getuige het kennelijk wil doen voorkomen. Bovendien valt het mij op, dat Mevrouw V. deze beweringen niet heeft gedaan. Met betrekking tot de term ondergeschikte wens ik slechts op te merken, dat ik niet gewend ben op een dergelijke wijze met mensen om te gaan. Dat ik een dergelijke houding had ontken ik dan ook.
- De getuige beweert dat mijn houding was als die van een agent tegenover een verdachte. De getuige kent mij niet en weet niet hoe ik mij tegenover een verdachte gedraag. Ook deze bewering is mijns inziens dus niet juist.
- De getuige hoorde dat ik tegen Mevrouw V. zei: Mevrouw V. loopt u maar even mee. Zonder enige twijfel zal ik zoiets hebben gezegd. Ik vraag mij af of het mogelijk is iets dergelijks op een onvriendelijke manier te zeggen. In ieder geval kan ik mij niet herinneren dat ik een onvriendelijke toon heb gebruikt. Mocht dit wel zo zijn ervaren, dan betreur ik dat.”
G. Nadere reactie verzoekster
Verzoekster maakte geen gebruik van de gelegenheid die haar werd geboden om commentaar te geven op de laatste brief van de korpsbeheerder.
Achtergrond
1. Opnemen aangifte
Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet-vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
2. Klachtdelict
Artikel 269 van het Wetboek van strafrecht luidt als volgt:
"Belediging, strafbaar krachtens deze titel, wordt niet vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, behalve in de gevallen voorzien in artikel 267, aanhef en onder 1° en 2°."
Nijhuis - N.
Stoutjesdijk - V.
Beekes - B.
Egbert - E.V.
Andela - A.
Leeuw de - L.
Hulsteijn - H.
Jongejans - J.
Groenendal - G.
Jolanda (…)
Middelzand (…)