Verzoeker klaagt erover dat de met de behandeling van zijn klacht belaste ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Midden op 17 april 2000 een bemiddelingsgesprek met verzoeker heeft laten doorgaan, terwijl hem bekend was dat de politieambtenaar over wie verzoeker had geklaagd niet aanwezig kon zijn bij dat gesprek.
Verzoeker klaagt er verder over dat deze met de behandeling van zijn klacht belaste ambtenaar een onvolledig verslag van het gesprek heeft opgesteld.
Tenslotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden zijn klacht over de handelwijze van een met naam bekende politieambtenaar ongegrond heeft verklaard.
Beoordeling
ALGEMEEN
Op 1 juli 1997 was verzoeker, van beroep antiquair, op bezoek bij de heer Y. te Arnhem, een collega antiquair, in verband met een zakelijk meningsverschil over eerder geleverde, en achteraf vals gebleken, aquarellen.
In een poging het geschil op te lossen had verzoeker enkele kunstvoorwerpen, waaronder een kostbaar Phoenicisch bronzen beeldje uit het begin van de jaartelling, meegebracht. Verzoeker wilde Y. ter vergoeding van de geleden schade één of meerdere van de meegebrachte voorwerpen schenken.
Y. heeft daarop het Phoenicische beeldje, met een overwaarde van ongeveer tweeduizend gulden, genomen en geweigerd de overwaarde te restitueren.
Verzoeker heeft daarop direct aangifte gedaan bij de politie te Arnhem ter zake van diefstal. Op 19 mei 1998 heeft de officier van justitie te Arnhem verzoeker meegedeeld dat tegen Y. geen strafvervolging zal worden ingesteld, omdat het hier een civiele kwestie betrof.
Omdat verzoeker ontevreden was over het optreden van een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Gelderland-Midden met betrekking tot het geschil met Y, heeft hij op 15 januari en 26 oktober 1999 een klacht ingediend bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden.
De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden heeft deze klacht van verzoeker op 29 juni 2000 schriftelijk afgehandeld. Op 17 april daaraan voorafgaand heeft verzoeker een bemiddelingsgesprek gevoerd met de klachtbehandelaar.
A. ten aanzien van het regionale politiekorps gelderland-midden
I. Met betrekking tot het bemiddelingsgesprek
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de klachtbehandelaar het bemiddelingsgesprek op 17 april 2000 heeft laten doorgaan, terwijl hij wist dat de politieambtenaar over wie verzoeker had geklaagd, het gesprek die dag niet kon bijwonen.
2. De korpsbeheerder heeft hierop te kennen gegeven dat de regionale klachtenregeling de mogelijkheid biedt een bemiddelingsgesprek doorgang te laten vinden zonder de aanwezigheid van de betrokken ambtenaar. Omdat het in dit geval om een al tamelijk oude zaak ging, waarbij sprake was van een uitgebreid dossier en waarbij de klachtbehandelaar bovendien de zaak met M. had besproken was besloten dat de aanwezigheid van M. geen meerwaarde zou opleveren. Er was daarom voor gekozen het gesprek toch te laten doorgaan.
3. In de brief aan verzoeker van 28 maart 2000 heeft de klachtbehandelaar uitdrukkelijk aangegeven dat hij verzoeker uitnodigde voor een gesprek met politieambtenaar M, waarbij hij, B., als gespreksleider zou fungeren. Verder heeft B. verzoeker meegedeeld dat hij twee afzonderlijke gesprekken zou voeren als verzoeker geen prijs zou stellen op aanwezigheid van M. bij het gesprek.
Gezien de inhoud van deze brief had de klachtbehandelaar, op het moment dat hem bleek dat M. het gesprek niet zou kunnen bijwonen, verzoeker hier op moeten attenderen. In dat geval had, hetzij een andere datum voor het gesprek kunnen worden bepaald, hetzij verzoeker kunnen worden uitgelegd om welke reden de aanwezigheid van M. toch niet onontbeerlijk zou zijn. Niet is gebleken, dat de klachtfunctionaris pas op een zodanig laat tijdstip had geconstateerd dat M. verhinderd zou zijn, dat de klachtfunctionaris verzoeker hierover niet tijdig had kunnen berichten.
Weliswaar biedt de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden de mogelijkheid een bemiddelingsgesprek te houden zonder deelname van de betrokken ambtenaar of ambtenaren, echter in dat geval zal de klachtfunctionaris de op schrift gestelde verklaring van de ambtenaar met de klager moeten doornemen.
Het staat vast dat in dit geval deze schriftelijke verklaring niet bestond.
Het is dan ook niet juist dat de klachtfunctionaris het bemiddelingsgesprek heeft laten doorgaan. Dat verzoeker, eenmaal in Arnhem, akkoord is gegaan met voortzetting van het gesprek, doet hieraan niet af.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
II. Met betrekking tot het gespreksverslag
1. Ook klaagt verzoeker er over dat de klachtbehandelaar een onvolledig verslag van het bemiddelingsgesprek op 17 april 2000 heeft opgesteld.
2. Uit het verslag dat is opgemaakt van het bemiddelingsgesprek op 17 april 2000 is gebleken dat onder andere is besproken dat politieambtenaar M. in de door hem opgemaakte mutaties geen aandacht heeft besteed aan bepaalde voor verzoeker mogelijk gunstige uitlatingen van Y. in een civiele procedure tegen Y.
Uit het verslag is verder gebleken dat aan de orde is geweest dat verzoeker niet in een mutatie heeft kunnen terugvinden dat politieambtenaar M. hem had gebeld met een voorstel om een bepaald schikkingsaanbod van Y. te accepteren.
3. In de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden is in artikel 30 bepaald hoe de klachtfunctionaris moet handelen als duidelijk is dat een bemiddeling niet is geslaagd. Zo een situatie doet zich hier voor.
Nu het bemiddelingsgesprek niet tot voldoende afhandeling van de klacht heeft geleid, had de klachtbehandelaar overeenkomstig het tweede lid van artikel 30, verzoekers toelichting op de klacht en zijn reactie op de - in dit geval overigens niet bestaande - verklaring van politieambtenaar M. op schrift moeten zetten en een en ander ter tekening aan verzoeker moeten voorleggen.
Anders dan de korpsbeheerder heeft aangevoerd, kan uit de regionale klachtenregeling niet worden opgemaakt dat deze regeling niet voorschrijft dat aan verzoeker een afschrift van zijn aanvullende verklaring moet worden verstrekt.
Daarbij moet worden opgemerkt dat uitsluitend door verzoeker diens aanvullende verklaring te laten tekenen, kan worden voorkomen dat achteraf onenigheid ontstaat over hetgeen verzoeker heeft verklaard.
Door zijn verklaring niet ter tekening aan verzoeker voor te leggen, heeft het regionale politiekorps Gelderland-Midden niet gehandeld overeenkomstig het voorschrift in de eigen regionale klachtenregeling.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
B. ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps gelderland-midden
1. Tenslotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden zijn klacht over de handelwijze van politieambtenaar M. ongegrond heeft verklaard.
2. Politieambtenaar M. is voor het eerst in contact gekomen met verzoeker toen deze en Y. op 1 juli 1997 aan het politiebureau te Arnhem verschenen in verband met hun zakelijk geschil over enkele in het verleden verhandelde kunstvoorwerpen.
Na afloop van zijn gesprek met M. heeft verzoeker aangifte gedaan tegen Y. ter zake van diefstal van goederen.
Uit de overgelegde mutaties is gebleken dat M. tussen 1 juli 1997, de datum van aangifte, en 19 mei 1998, de datum waarop de officier van justitie mededeling deed van het sepot, minimaal acht keer contact heeft gehad met verzoeker en/of de heer Y., dan wel hun respectieve advocaten. Hierbij speelde M. steeds een bemiddelende rol.
3. Op basis van de door verzoeker en Y. verstrekte informatie kon het regionale politiekorps Gelderland-Midden in redelijkheid tot het oordeel komen dat de handelwijze van Y. een onderdeel vormde in een conflict tussen verzoeker en Y. met een civielrechtelijke basis. In dat verband heeft het regionale politiekorps Gelderland-Midden in redelijkheid kunnen besluiten dat verzoeker en Y. meer waren gebaat bij een bemiddelende opstelling van M. dan bij een aanpak waarbij het accent ligt op opsporing en strafvervolging.
Dat politieambtenaar M. bij deze bemiddeling onvoldoende zorgvuldig is te werk gegaan, is niet gebleken.
De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen om de klacht niet gegrond te achten.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
4. Ten overvloede wordt wel opgemerkt dat het niet juist is dat de op 10 juni 1999 genomen beslissing om de behandeling van de klacht te beëindigen vanwege het uitblijven van een reactie van verzoeker, pas bij brief van 17 januari 2000 aan verzoeker is bekendgemaakt.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 19 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Den Haag, met een klacht over gedragingen van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, respectievelijk een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.
Naar deze gedragingen, waarvan de eerste twee worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd enkele betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
Zij maakte geen gebruik van deze gelegenheid.
Tijdens het onderzoek kregen de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Verzoeker heeft op 7 juni 2001 het Bureau Nationale ombudsman bezocht om zich ervan te vergewissen dat de Nationale ombudsman beschikte over alle zijns inziens relevante documenten.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
a. feiten
1. Verzoeker, van beroep antiquair, bezocht op 1 juli 1997 een zakenrelatie te Arnhem, verder te noemen Y., in een poging een zakelijk geschil op te lossen.
Verzoeker had in het verleden Y. enkele kunstvoorwerpen (aquarellen) geleverd, waarvan later was komen vast te staan dat het falsificaties betrof. Y. had hierdoor ongeveer zevenduizend gulden schade geleden. In het kader van de verzoeningspoging heeft verzoeker enkele antieke voorwerpen, waaronder een kostbaar bronzen beeldje uit het begin van de jaartelling, meegebracht. Het was de bedoeling van verzoeker dat Y. ter compensatie één of meerdere van de meegebrachte voorwerpen zou mogen behouden.
Y. heeft daarop het bronzen beeldje, met een waarde van ongeveer negenduizend gulden, genomen en geweigerd de overwaarde te restitueren.
Verzoeker heeft daarop direct aangifte gedaan bij de politie te Arnhem ter zake van diefstal.
2. Bij brief van 19 mei 1998 heeft de officier van justitie te Arnhem verzoeker meegedeeld dat naar aanleiding van de aangifte tegen Y. geen strafvervolging zou plaatsvinden. Als reden hiervoor gaf de officier van justitie aan dat het om een oud feit ging met bovendien een civielrechtelijke achtergrond.
3.1. Bij brieven van 15 januari en 26 oktober 1999, gericht aan de korpsleiding van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, beklaagde verzoeker zich over de manier waarop enkele met naam genoemde ambtenaren van dit korps zich met het tussen hem en Y. ontstane geschil hadden ingelaten.
3.2. In zijn brief van 26 oktober 1999 deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"Dat deze kwestie volgens het parket een civiele zaak betreft verbaast mij niet. Dat heb ik dhr M. van het begin af aan verteld. En ik niet alleen. Deze wending van strafrechtelijk naar civiel impliceert nog niet dat dhr M. gevrijwaard is van alle kritiek op de voor mij zo noodlottige beslissing. Dhr. M. kan en mag zich hier niet achter verschuilen. Diefstal behoort niet de oplossing van een geschil te zijn, maar goed overleg is de remedie. Het 'gedogen' van de diefstal, een delict dat dhr Y. in aanwezigheid van dhr M. toegaf, is m.i. laakbaar en onjuist, temeer daar dhr. Y. een (afgedwongen) schuldbekentenis had.
Het was wel degelijk mogelijk geweest om het Phoenicische bronsje ten huize van de familie Y. op te halen. Dan had ik op 1 juli '97 ook geconfronteerd kunnen worden met die antiquiteiten waar dhr Y. bij dhr M. over klaagde, zonder dat ik daar indertijd in werd gekend.
Derhalve is hier op zijn minst van verwijtbare nalatigheid sprake.
Ik wens zo spoedig mogelijk met deze antiquiteiten te worden geconfronteerd.
Overigens maakte deze (…) oplossing van dhr. M. op 1 juli '97 de zaak onnodig ingewikkeld en stond en staat nog steeds een soepele oplossing van het geschil juist in de weg.
De halsstarrigheid van dhr Y. was op dat fatale moment met in aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid te voorspellen geweest. Dhr. M. moet met zijn kennis en ervaring dit geweten hebben.
De sfeer tijdens het bezoek op 1 juli '97 van dhr. Y., zijn zoon en ik, bij dhr. M. was zodanig dat ik, de klager, in de beklaagde werd getransformeerd.
De kreet 'U bent strafrechtelijk bezig geweest', werd mij vaak en goed ingewreven. Bovendien kwam het voorstel van dhr. M. om dhr. Y. zijn verlangde korting op het Phoenicische bronsje (beeldje) te geven, anders zou ik tegen hoge kosten via de rechter dit voorwerp moeten zien terug te krijgen, neer op een ongeoorloofde druk. Ik ben t.o.v. dhr. Y. niet gelijkwaardig behandeld. Dhr. M. heeft zich op 1 juli '97 uitsluitend gebaseerd op zijn eigen overtuigingen, zonder dat hier een rationele of juridische basis voor bestond.
Ik verzoek u derhalve om zonder dralen op mijn klacht van 15-1-'99 en deze aanvullende klachtenbrief van 26-10-'99 te reageren en wel binnen veertien dagen."
4. Bij brief van 1 december 1999 aan de Nationale ombudsman beklaagde verzoeker zich er over dat het regionale politiekorps Gelderland-Midden zijn klacht van 15 januari en 26 oktober 1999 niet in behandeling had genomen.
Nadat een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman verzoekers brief van 1 december 1999 onder de aandacht had gebracht van de contactambtenaar bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden, is gebleken dat de klachtbehandelaar in de periode april 1999 tot 10 juni 1999 meermaals had geprobeerd met verzoeker in contact te komen voor een bemiddelingsgesprek. Toen verzoeker steeds hierop niet had gereageerd, was besloten de behandeling van de klacht te staken. Door omstandigheden was verzoeker echter pas 17 januari 2000 op de hoogte gebracht van deze beslissing.
Nadat verzoeker de Nationale ombudsman had meegedeeld prijs te stellen op heropening van de klachtbehandeling, en de Nationale ombudsman deze wens had voorgelegd aan de contactambtenaar, heeft het regionale politiekorps Gelderland-Midden de behandeling van verzoekers klacht hervat.
In het kader van de, hervatte, klachtbehandeling heeft op 17 april 2000 een bemiddelingsgesprek tussen verzoeker en klachtfunctionaris B. plaatsgevonden.
Hoewel het aanvankelijk wel de bedoeling was dat bij dit gesprek ook politieambtenaar M. aanwezig zou zijn, vond het gesprek door omstandigheden uiteindelijk plaats zonder aanwezigheid van M. Van het gesprek is verslag opgemaakt.
Bij brief van 29 juni 2000 heeft de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzoekers klacht ongegrond verklaard.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.
2.1. Bij brief van 17 juli 2000 richtte verzoeker zich andermaal tot de Nationale ombudsman. In deze brief deelde hij onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van het gesprek met dhr B. op 17 april 2000 en de onlangs ontvangen brief 'afhandeling klacht' van 29 juni 2000 de volgende opmerkingen.
(…)
2. Bij binnenkomst op 17 april 2000 bleek dhr M. op cursus te zijn. Dit in tegenstelling tot het voornemen van dhr. B. om als gespreksleider op te treden (zie kopie brief 28-3-2000). (…) De keuze van de dag van ontmoeting had gewijzigd kunnen worden. Zo'n cursusdag is toch ruim van tevoren bekend. Bovendien had zo'n directe confrontatie een extra dimensie aan het gesprek kunnen geven. (…)
4. Dhr. B. vertelde (…) dat men bij de beoordeling van de beslissing van dhr. M. inzake het bronzen Phoen. beeldje, worstelde met de vraag of dhr. Y. wel diefstal had gepleegd. Immers niet aan alle voorwaarden die de definitie van het begrip diefstal stelt was voldaan, vandaar dat men tot het seponeren van de aangifte was overgegaan. Maar als dhr. M. nu wel op 17 april 2000 tijdens het klachtengesprek aanwezig was geweest dan had hij kunnen reageren op mijn stellige bewering dat dhr. Y. op 1 juli '97 tot tweemaal toe ten overstaan van dhr. M. heeft bekend dat hij het bewuste beeldje wederrechtelijk en zonder mijn toestemming tot zich had genomen.(…) De tweede maal zelfs met de opmerking 'maar voor de rechter ga ik dit ontkennen'. Bovendien beschikte dhr Y. niet over een verkoopnota van het bronzen Phoen beeldje. (…)
Dhr. B. vertelde mij dat hij omtrent deze 'bekentenis van dhr. Y. op 1 juli '97' zelfs niet mondeling was geïnformeerd. N.B. Dhr B. was indertijd de directe chef van dhr. M. De conclusie is gerechtvaardigd dat bij het zakenoverleg (…) met het Openbaar Ministerie in 1998 deze informatie ten onrechte niet in de besluitvorming is meegenomen. (…) Het 'niet doorgeven' van deze 'bekentenis' is wel degelijk een grove en laakbare nalatigheid van dhr. M. (…)"
2.2. Bij verzoekers brief van 17 juli 2000 was als bijlage gevoegd een brief van 28 maart 2000 van inspecteur van politie B. waarin hij verzoeker uitnodigde voor een bemiddelingsgesprek. In deze brief deelde de heer B. onder meer het volgende mee:
"Ik wil u gaarne uitnodigen voor een gesprek met de ambtenaar waarover u geklaagd heeft. Daarbij zal ik als gespreksleider optreden. Indien u de aanwezigheid van de betrokken ambtenaar niet op prijs stelt, zal ik met u beiden afzonderlijk een gesprek voeren. U kunt zich daarbij overigens altijd door een advocaat of een ander door u aan te wijzen vertrouwenspersoon laten bijstaan.
Bij het gesprek zelf wordt u in de gelegenheid gesteld de klacht nader toe te lichten en te reageren op de door de ambtenaar over wie u heeft geklaagd afgelegde verklaringen. Ook de betreffende ambtenaar wordt in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven. Van het gesprek zal ik een verslag opstellen."
2.3. Verder was als bijlage bijgevoegd de brief van 29 juni 2000 waarin de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzoekers klacht ongegrond verklaarde.
In deze brief deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"Op 15 januari 1999 ontving de regiopolitie Gelderland-Midden een klacht over een politiemedewerker van de regiopolitie Gelderland-Midden, door u ingediend. De klacht is pas in april 1999 in behandeling genomen.
U klaagde over een gebiedsagent die niet voldoende zou hebben bemiddeld bij een zakelijk geschil waardoor voor u een schadepost zou zijn ontstaan.
Overeenkomstig artikel 20 lid 2 van de Klachtenregeling Politieregio Gelderland Midden (zie Achtergrond onder 1.; N.o.), werd een behandelend klachtenfunctionaris aangewezen. Op grond van artikel 24 van deze regeling, werd medio juni 1999 besloten de klacht niet verder in behandeling te nemen omdat van u geen reactie werd ontvangen van een in mei 1999 verzonden uitnodiging voor een bemiddelingsgesprek (zie Achtergrond onder 2.; N.o.). Verzuimd werd echter u van het niet verder in behandeling nemen van de klacht op de hoogte te stellen.
Op 27 januari 2000 heeft u een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. Na overleg door één van de medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman met de huidige regionale klachtencoördinator werd overeengekomen om de klachtbehandeling te heropenen en u nogmaals schriftelijk uit te nodigen voor een bemiddelingsgesprek bij het betrokken dienstonderdeel. Hierop heeft de Nationale ombudsman (…), besloten dat naar aanleiding van uw klacht geen verder onderzoek zou worden ingesteld. Uw klacht werd op 21 februari 2000 opnieuw in behandeling genomen.
Op 28 maart 2000 werd door de heer B., Unithoofd Unit Centrum West een uitnodigingsbrief voor een klachtgesprek aan u verzonden. Op 17 april 2000 werd vervolgens door de behandelend klachtenfunctionaris, de heer B. in het bureau van politie aan de Beekstraat te Arnhem een bemiddelingsgesprek met u gehouden. Bij dit gesprek was de betrokken gebiedsagent door omstandigheden niet aanwezig.
Uit de klachtbrief, gesprekken met betrokken gebiedsagent en uit het gesprek met u is gebleken dat u een civiel geschil had met een handelspartner. De handelspartner had u kennelijk vervalste aquarellen geleverd, waarvan u in eerste instantie geen weet had. U wilde de zaak eerst onderling regelen, doch dat mislukte omdat de handelspartner u een duur beeldje ontvreemdde.
De gebiedsagent heeft daarna getracht in uw conflict met uw handelspartner te bemiddelen, doch dat mislukte. Omdat de gebiedsagent van mening was dat dit een civiele zaak betrof is er geen verdere actie ondernomen. U had inmiddels aangifte gedaan tegen uw handelspartner. Deze aangifte is in 1998 in het zakenoverleg besproken met het Openbaar Ministerie. De behandelend parketsecretaris heeft toen de zaak geseponeerd en u bent daarvan in kennis gesteld. Als reden voor het sepot is onder meer gesteld dat het hier om een civielrechtelijke zaak ging die beter langs civielrechtelijke weg leek te kunnen worden geregeld.
In het bemiddelingsgesprek gesprek op 17 april 2000 is niet gebleken dat de gebiedsagent zich niet goed van zijn taak heeft gekweten. Het betrof naar het inzicht van de gebiedsagent en ook van de klachtenfunctionaris een civiele zaak. In het bemiddelingsgesprek is verder nog ingegaan op het gesprek dat u met uw handelspartner heeft gevoerd in juli 1997 in het bijzijn van de gebiedsagent. Daarbij zouden er dingen gezegd zijn die in uw voordeel zouden kunnen werken bij een civiele zaak voor de rechter. De handelspartner zou hebben toegegeven dat hij het bedoelde beeldje in zijn bezit had en dat hij dat tegen uw zin onder zich had genomen. Dit soort opmerkingen zijn niet teruggevonden in de mutaties die u heeft ingezien in het Bedrijfs Processen Systeem.
U heeft hierover in 1999 een procedure ex artikel 22 van de Wet op de Politie Registers gestart om de betreffende mutaties te verbeteren, te wijzigen of te verwijderen uit het Bedrijfs Processen Systeem. In een brief van 6 december 1999 is door of namens de korpschef de afdoening van uw verzoek aan u kenbaar gemaakt. Omdat het hier een afzonderlijke procedure betreft zal in de klachtenafhandeling hierover geen enkel oordeel gegeven worden.
Ik ben van mening dat niet gebleken is dat de gebiedsagent zijn werk niet naar behoren heeft gedaan. Ik bied u wel excuses aan voor de duur van de afhandeling van uw klacht en de niet correcte afhandeling van de klacht in 1999. Alles overwegende acht ik de klacht ongegrond."
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden
Bij brief van 17 oktober 2000 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland Midden onder meer als volgt op de klacht van verzoeker:
"Ten aanzien van de in uw brief genoemde klachtelementen bestaande uit - kort gezegd - :
1) dat de klachtenfunctionaris een bemiddelingsgesprek door heeft laten gaan terwijl hij wist dat de betrokken ambtenaar niet aanwezig kon zijn en
2) dat de klachtenfunctionaris van het bemiddelingsgesprek een onvolledig verslag heeft gemaakt en
3) dat de korpsbeheerder de klacht in zijn afdoeningbrief ongegrond heeft verklaard,
kan ik u meedelen dat ik alle drie de klachtelementen ongegrond acht.
Het hierboven onder 1) genoemde betreft het feit dat de klachtenfunctionaris het bemiddelingsgesprek door heeft laten gaan terwijl hij wist of kon weten dat de betrokken ambtenaar niet bij het bemiddelingsgesprek aanwezig kon zijn.
Op grond van artikel 26 lid 2 onder a van de Klachtenregeling politieregio Gelderland-Midden is het gebruikelijk dat er een bemiddelingsgesprek plaatsvindt tussen de klager en de betrokken ambtenaar waarbij de klachtenfunctionaris als gespreksleider optreedt.
In artikel 26 lid 2 onder b wordt echter de mogelijkheid opengelaten om het gesprek plaats te laten vinden tussen de klachtenfunctionaris en de klager zonder de aanwezigheid van de betrokken ambtenaar. (zie Achtergrond onder 3.1.; N.o.).
In deze zaak ging het om een klacht van meer dan een jaar geleden.
Na interventie van uw kant was de klacht (wederom) in behandeling genomen en was er uiteindelijk een datum voor het bemiddelingsgesprek gepland.
Toen vervolgens bleek dat de betrokken ambtenaar niet bij het gesprek aanwezig kon zijn door dat die ambtenaar door de dienst verhinderd was, heeft de klachtenfunctionaris naar mijn mening op terechte gronden besloten om het bemiddelingsgesprek toch door te laten gaan. Gelet op het lange tijdsverloop leek het de heer B. niet raadzaam om de afspraak uit te stellen, er was een vrij uitvoerig dossier aanwezig en de klachtenfunctionaris had de zaak reeds met de betrokken ambtenaar besproken. Tevens was er in deze zaak reeds een inhoudelijke toetsing geweest door of namens de officier van justitie, die de zaak geseponeerd had. Gelet op het bovenstaande acht ik dit klachtelement ongegrond.
Ten aanzien van het onder 2) gestelde heeft de klachtenfunctionaris, de heer B., hoofdinspecteur van politie, medegedeeld dat hij wel een volledig verslag van het bemiddelingsgesprek heeft opgemaakt. Ik zie geen redenen om te twijfelen aan de verklaring van de heer B.
Op grond van artikel 30 lid 2 van de Klachtenregeling politieregio Gelderland-Midden is het gebruikelijk, doch niet verplicht om een afschrift van het bemiddelingsgesprek aan de klager te zenden (zie Achtergrond onder 4.; N.o.). Uit de stukken valt niet af te leiden of dat in casu is gebeurd.
Gelet op de verklaring van de heer B. acht ik dit klachtelement ongegrond.
Ten aanzien van het onder 3) genoemde verwijs ik u naar de afdoeningbrief van 29 juni 2000 (zie onder B.2.3.; N.o.) van mij aan de heer X. Onder verwijzing naar de in die brief genoemde gronden en motivering ben ik van mening dat de klacht door mij terecht ongegrond is verklaard en ben ik dan ook van mening dat dit bij u ingediende klachtelement ongegrond is."
2. Als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder was gevoegd een rapportage van
30 mei 2000 van de districtschef Arnhem Veluwezoom West aan de korpschef. Hierin rapporteerde hij het volgende:
"Op 6 april 1999 ontving ik van uw klachtencoördinator (…), een klacht, ingediend door de heer X. te Den Haag.
De heer X. klaagde over een gebiedsagent die niet voldoende zou hebben bemiddeld bij een zakelijk geschil waardoor voor hem een schadepost zou zijn ontstaan.
Overeenkomstig artikel 20 lid 2 van de Klachtenregeling Politieregio Gelderland Midden (zie Achtergrond onder 1.; N.o.), werd een behandelend klachtenfunctionaris aangewezen. Op grond van artikel 24 van deze regeling werd medio juni 1999 besloten de klacht niet verder in behandeling te nemen omdat van klager geen reactie werd ontvangen van een in mei 1999 verzonden uitnodiging voor een bemiddelingsgesprek (zie Achtergrond onder 2.; N.o.). Verzuimd werd klager van het niet verder in behandeling nemen van de klacht op de hoogte te stellen.
Op 27 januari 2000 werd door de heer X. een klacht ingediend bij de Nationale ombudsman. Na interventie door één van de medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman bij het betrokken dienstonderdeel heeft de Nationale ombudsman (…) besloten dat naar aanleiding van de klacht van de heer X. geen verder onderzoek zou worden ingesteld.
In overleg met de heer Bij. van het Bureau Nationale ombudsman en huidige klachtencoördinator, de heer mr. A. werd overeengekomen om de klachtbehandeling te heropenen en de heer X. nogmaals schriftelijk uit te nodigen voor een bemiddelingsgesprek. De klacht werd op 21 februari 2000 opnieuw in behandeling genomen.
Op 28 maart 2000 werd door de heer B., Unithoofd Unit Centrum West een uitnodigingsbrief voor een klachtgesprek verzonden aan de heer X.
Op 17 april 2000 werd door de behandelend klachtenfunctionaris, de heer B. in het bureau van politie aan de Beekstraat te Arnhem een bemiddelingsgesprek gehouden. Bij dit gesprek was de betrokken gebiedsagent door omstandigheden niet aanwezig.
Uit de klachtbrief, gesprekken met betrokken gebiedsagent en uit het gesprek met de heer X. bleek de heer B. dat klager een civiel geschil had met een handelspartner de heer Y. Geleverd waren kennelijk vervalste aquarellen, waarvan klager in eerste instantie geen weet had. Wilde de zaak onderling regelen, doch dat mislukte omdat de handelspartner hem een duur beeldje ontvreemdde.
De gebiedsagent heeft getracht daarin te bemiddelen, doch dat mislukte. Omdat hij van mening was dat dit een civiele zaak betrof is er geen verdere actie ondernomen. Na aangifte door X. is die zaak in 1998 besproken met het Openbaar Ministerie, mevrouw S., parketsecretaris. Zij heeft toen de zaak geseponeerd en betrokkene daarvan in kennis gesteld.
In het bemiddelingsgesprek is niet gebleken dat de gebiedsagent zich niet goed van zijn taak heeft gekweten. Het betreft naar het inzicht van de gebiedsagent en klachtenfunctionaris een civiele zaak.
Het klachtgesprek dat de klachtenfunctionaris met de klager had ging onder andere over het gesprek dat hij met zijn handelspartner, in het bijzijn van de gebiedsagent heeft gevoerd in juli 1997. Daarbij zouden er dingen gezegd zijn die in het voordeel van klager zouden kunnen werken bij een civiele zaak voor de rechter. De handelspartner zou hebben toegegeven dat hij het bedoelde beeldje in zijn bezit had en dat hij dat tegen de zin van de klager onder zich had genomen. Dit soort opmerkingen vond klager niet terug in de mutaties die hij heeft ingezien in het Bedrijs Processen Systeem. Klager haalde in het gesprek allerlei zaken aan over al dan niet tonen van spullen door de tegenpartij, doch deze zijn voor het klachtgesprek niet relevant. Waarschijnlijk wel voor zijn rechtszaak.
In een eerder gesprek tussen de heer Y., de heer X. en de gebiedsagent zou klager hebben gezegd dat hij was gegijzeld door Y. Deze ontkende dat in het bijzijn van de gebiedsagent, doch volgens klager had de gebiedsagent, als politieman, moeten merken dat hij loog. Ook dit verhaal mist hij als mutatie. Ook miste hij een mutatie waaruit zou moeten blijken dat de gebiedsagent hem had gebeld met het voorstel om akkoord te gaan met het voorstel dat het beeldje bij Y. bleef en dat de klager retour kreeg de 2 kennelijk vervalste aquarellen en een Egyptisch relief. Daarna zou er niet meer over gesproken mogen worden.
Bovenstaande werd door de klachtenfunctionaris teruggekoppeld aan de gebiedsagent. Deze deelde daarop mede dat hij reeds eerder, begin 1999 op al deze vragen een schriftelijke reactie heeft gegeven aan de heer W (zijnde de privacy-officer van het regionale politiekorps Gelderland-Midden; N.o.). Hij wist inmiddels niet meer precies wat zijn antwoord is geweest en daarom zou dat opgehaald kunnen worden bij de heer W.
Naar aanleiding van het klachtgesprek is klachtenfunctionaris van mening dat het hier een civiele zaak betreft en dat de gebiedsagent zijn werk naar behoren heeft gedaan en dat de klacht als ongegrond moet worden beschouwd.
Gezien bovenstaande moet ik tot de conclusie komen dat het bemiddelingsgesprek niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. De klacht is mijns inziens naar behoren behandeld en beschouw ik als afgedaan. De klacht acht ik ongegrond."
3. Als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder was verder gevoegd een rapportage van 25 mei 2000 van de klachtfunctionaris, inspecteur van politie B. waarin hij verslag deed van het op 17 april 2000 met verzoeker gevoerde bemiddelingsgesprek.
B. rapporteerde daarover als volgt:
"Inhoud klacht
(…)
Klager had een civiel geschil met een handelspartner. Geleverd waren kennelijk vervalste aquarellen, waarvan klager in eerste instantie geen weet had. Wilde de zaak onderling regelen, doch dat mislukte omdat de handelspartner hem een duur beeldje ontvreemdde. GGF-er (Gebieds Gebonden Functionaris; N.o.) M. heeft getracht daarin te bemiddelen, doch dat mislukte. Omdat de gedachte er was dat dit een civiele zaak betrof is er geen verdere actie ondernomen. Door justitie werd de zaak geseponeerd.
Onderzoek klacht
(….)
Nadat eerdere klachtgesprekken niet tot een gewenst resultaat hadden geleid, heeft betrokken klager de ombudsman ingeschakeld. Via hem en onze mr. A. opnieuw een klachtgesprek gehad op 17 april 2000 in het bureau aan de Beekstraat te Arnhem, waarbij de GGF-er helaas niet aanwezig kon zijn. In dat gesprek is mij niet gebleken dat de GGF-er zich niet goed van zijn taak heeft gekweten. Het betreft m.i. een civiele zaak. Hooguit zou de GGF-er nog iets op papier kunnen zetten van hetgeen hij zich weet te herinneren van het bemiddelingsgesprek dat hij in juli 1997 heeft gevoerd met dhr. Y., de tegenpartij in deze.
Klachtgesprek
(…)
Het klachtgesprek dat ik met de klager had, ging o.a. over het gesprek dat hij met zijn handelspartner, in het bijzijn van collega M. heeft gevoerd in juli 1997. Daarbij zouden er dingen gezegd zijn die in zijn voordeel zouden kunnen werken bij een civiele zaak voor de rechter. De handelspartner zou hebben toegegeven dat hij het bedoelde beeldje in zijn bezit had en dat hij dat tegen de zin van de klager onder zich had genomen. Dit soort opmerkingen vond klager niet terug in de mutaties die hij heeft ingezien in het BPS-systeem. De klager haalde in het gesprek allerlei zaken aan over al dan niet te tonen spullen door de tegenpartij, doch deze zijn voor het klachtgesprek niet relevant. Waarschijnlijk wel voor zijn rechtzaak.
In een eerder gesprek tussen Y.(handelspartner), X. (klager) en M. (GGF-er) zou klager hebben gezegd dat hij was gegijzeld door Y. Deze ontkende dat in het bijzijn van de GGF-er, doch volgens klager had M., als politieman, moeten merken dat hij loog. Ook dit verhaal mist hij als mutatie. Ook miste hij een mutatie waaruit zou moeten blijken dat M. hem had gebeld met het voorstel om akkoord te gaan met het voorstel dat het beeldje bij Y. bleef en dat de klager retour kreeg de 2 kennelijk vervalste aquarellen en een Egyptisch relief. Daarna zou er niet meer over gesproken mogen worden.
Samenvatting
(…)
Het bovenstaande heb ik teruggekoppeld aan de GGF-er M. Hij antwoordde hierop dat hij reeds eerder, begin 1999 op al deze vragen een schriftelijke reactie heeft gegeven aan dhr. W. (…)
Naar aanleiding van het klachtgesprek ben ik van mening dat het hier een civiele zaak betreft en dat de GGF-er zijn werk naar behoren heeft gedaan en dat de klacht als ongegrond moet worden geschouwd.
Klachtadvies
(…)
Klacht mijn inziens ongegrond."
4. Ook was als bijlage bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een interne memo van 12 september 2000 van politieambtenaar F. aan de regionale klachtenfunctionaris A. F. rapporteerde hierin als volgt:
"Op dinsdag 12 september 2000 heb ik de brief van de Ombudsman met B. doorgenomen.
Met betrekking tot de klacht van verzoeker over het door laten gaan van het bemiddelingsgesprek zonder de aanwezigheid van M., deelde B. mede dat hij op dat moment besloot het gesprek doorgang te laten vinden omdat M. door de dienst verhinderd was, zijn aanwezigheid bij het gesprek geen meerwaarde opleverde, daar hij in een eerder stadium een gesprek met M. had gevoerd.
Met betrekking dat B. tot een onvolledig verslag van het gesprek zou hebben opgemaakt deelde B. mede dat hij wel een volledig verslag had opgemaakt, maar dat klager dit kennelijk uit de brief van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps had opgemaakt. (…)"
D. Reactie verzoeker
In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder zond verzoeker op 28 november 2000 de Nationale ombudsman een kopie van de brief toe die verzoeker op dezelfde datum had gezonden aan de afdeling klachten van het kabinet van de leiding van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Hierin deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van uw brief van 17 oktober 2000 hier mijn reactie. Zoals u in die brief stelt is het gebruikelijk om een bemiddelingsgesprek te laten plaatsvinden tussen de klager en de betrokken ambtenaar, waarbij de klachtenfunctionaris als gesprekspartner optreedt. Hierop kan volgens art. 26 lid 2 onder b. (van de regionale klachtenregeling; N.o.) een uitzondering worden gemaakt. Maar ik lees in art. 26 lid 2 (b) van hoor en wederhoor óók dat een op schrift gestelde verklaring van de ambtenaar, dhr. M., met de klager wordt doorgenomen (zie Achtergrond onder 3.1.; N.o.). Echter die op schrift gestelde verklaring heb ik niet gezien.
U zegt in uw brief dat er uiteindelijk een datum voor het gesprek was gepland en vervolgens bleek dat dhr. M. op die dag niet bij het gesprek aanwezig kon zijn. Dit is toch merkwaardig!
Waarom plant u niet eerst met dhr. M. een dag om vervolgens mij te raadplegen. Ik pas me wel aan , om op een bepaalde dag in Arnhem aanwezig te zijn.
Als dhr. M. plotseling verhinderd zou zijn dan had dhr. B. op zij minst de moeite kunnen nemen om met dhr. M. èn mij een andere datum te plannen.
Nogmaals, een directe confrontatie geeft een extra dimensie aan zo'n gesprek. Kortom de afwezigheid op 17 april 2000 van dhr. M. heb ik als een groot gemis ervaren. Of wordt dhr. M. door de korpsleiding angstvallig buiten een discussie met mij gehouden?
In de interne memo van 12 sept. 2000 (zie hiervoor onder C.4.; N.o.) staat dat het geen meerwaarde zou hebben opgeleverd, daar hij (X.) in een eerder stadium een gesprek met dhr. M. had gevoerd. Gedoeld wordt op het gesprek van 29 april 1998. Maar toen had ik nog niet dat verhelderende telefonische onderhoud (27 nov. 1998) gevoerd met de parketsecretaris S. (…) èn wist ik ook niets van het niet doorgeven, noch mondeling, noch schriftelijk, van de belangrijke bekentenissen (twee maal) van dhr. Y. omtrent zijn diefstal van het bronzen Phoenicische beeldje.
In lid 3 (zie Achtergrond onder 3.2.; N.o.) staat verder iets 'over nieuwe feiten of omstandigheden'. Eén feit kwam op 17 april 2000 zeker naar voren, nl. het zo-even al vermelde 'verzuim' van dhr. M. (…)
Bij de inhoudelijke toetsing door of namens de officier van justitie was men niet op de hoogte van deze omissie. Zodat mijn stelling dat 'De gebiedsagent zich niet goed van zijn taak heeft gekweten' wel degelijk nog geldig is."
E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden
1. Bij brief van 16 januari 2001 heeft de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden gevraagd of het bemiddelingsgesprek van 17 april 2000 werd gevoerd aan de hand van een door politieambtenaar M. op schrift gestelde verklaring, en om overlegging van die eventuele verklaring.
Daarnaast verzocht de substituut-ombudsman om overlegging van de schriftelijke rapportage van de heer M. aan de heer W., privacy-officer van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, van begin 1999 waarnaar werd verwezen door de districtschef Arnhem Veluwezoom West in zijn brief van 30 mei 2000 (zie onder C.2.).
2. In antwoord op de gestelde vragen en in reactie op de reactie van verzoeker deelde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden bij brief van 9 april 2001 het volgende mee:
"In mijn brief van 17 oktober 2000 heb ik reeds eerder aangegeven dat de betrokken ambtenaar door de dienst verhinderd was om het bemiddelingsgesprek bij te wonen. Het feit dat de betrokken ambtenaar verhinderd was om het gesprek bij te wonen was pas op redelijk korte termijn voor aanvang van het gesprek bekend.
Op grond van artikel 26 lid 2 onder b van de Klachtenregeling van de politieregio Gelderland-Midden (zie Achtergrond onder 3.1.; N.o.) dient bij een bemiddelingsgesprek waarbij de betrokken ambtenaar niet aanwezig is, de klachtenfunctionaris de op schrift gestelde verklaring van de betrokken ambtenaar met de klager door te nemen. Gelet op het feit dat de verhindering van de betrokken ambtenaar pas redelijk kort voor de aanvang van het gesprek bekend was, is er geen aparte schriftelijke verklaring opgemaakt door de betrokken ambtenaar. De klachtenfunctionaris, de hoofdinspecteur B., heeft medegedeeld dat hij wel wat notities had gemaakt van een voorbespreking die hij had met de betrokken ambtenaar, doch dit waren kladaantekeningen die dienden als leidraad bij het gesprek. Er was geen expliciete schriftelijke verklaring van de betrokken ambtenaar.
Naar mijn mening was deze informatie alsmede de mutaties uit het Bedrijfs Processen Systeem voldoende duidelijk voor de klachtenfunctionaris om het bemiddelingsgesprek te kunnen houden. De genoemde kladaantekeningen zijn inmiddels niet meer beschikbaar, ze zijn hoogstwaarschijnlijk vernietigd.
Ik ben dan ook van mening dat de kladaantekeningen alsmede de betreffende mutaties voldoende zijn om aangemerkt te kunnen worden als, dan wel gelijkgesteld te kunnen worden met een op schrift gestelde verklaring. De klachtenfunctionaris heeft nog opgemerkt dat hij bij de aanvang van het bemiddelingsgesprek aan de heer X. heeft uitgelegd hoe en waarom de betrokken ambtenaar niet bij het gesprek aanwezig kon zijn. Volgens de heer B. toonde verzoeker begrip voor de situatie. De heer B. heeft toen, voor zover hij zich kon herinneren, aan klager nog gevraagd of hij een nieuw gesprek wilde met de betrokken ambtenaar erbij. Volgens de heer B. vond verzoeker dat niet noodzakelijk, omdat het te omslachtig was. (…)"
3. Bij de reactie van de korpsbeheerder was een aantal mutaties gevoegd. Uit deze mutaties is gebleken dat politieambtenaar M. op achtereenvolgens 1 juli 1997, 8 en 9 september 1997, 1, 2 en 4 december 1997 en 28 april 1998 contact heeft gehad met hetzij verzoeker, hetzij de heer Y, hetzij hun respectieve advocaten teneinde te trachten het geschil te beslechten.
Achtergrond
1. Artikel 20 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden:
"Onderzoek door de klachtencoördinator
1 De klachtencoördinator toetst of er een vermoeden bestaat dat de klacht mogelijk betrekking heeft op een misdrijf en pleegt zonodig overleg met het Openbaar Ministerie.
2. Indien er geen vermoeden bestaat van een misdrijf, dan onderzoekt de klachtencoördinator in welk onderdeel van de regio de klacht onderzocht moet worden. De klachtencoördinator zendt dan de klacht onverwijld aan de chef van het onderdeel waarop de klacht betrekking heeft. De onderdeelchef stelt de klacht in handen van een klachtenfunctionaris waarna de formele bemiddeling begint overeenkomstig hoofdstuk 3 van dit reglement. De korpschef kan hiervan afwijken.
Indien de gedraging waarover geklaagd wordt niet ambtenaren van het korps betreft, dan zendt de korpsbeheerder de klacht naar de korpsbeheerder van het korps, waartoe de ambtenaren we! behoren."
2. Artikel 24 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden
"Niet-reagerende Klager
1. Indien de klager niet reageert binnen de in de uitnodigingsbrief gestelde termijn van drie weken, kan de klachtenfunctionaris door tussenkomst van de onderdeelchef besluiten de klacht niet verder te behandelen door een mededeling van die strekking aan de klachtencoördinator te doen.
2. Als toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt de behandeling van een klacht hervat als de korpsbeheerder dit te kennen geeft aan de korpschef in de gevallen dat de aard van de klacht daartoe aanleiding geeft of de klager hervatting van de behandeling heeft gevraagd."
3.1. Artikel 26, tweede lid, van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden
"2. De klager wordt in de gelegenheid gesteld, te reageren op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd:
a. in een gesprek tussen de klager en deze ambtenaar, waarbij de klachtenfunctionaris optreedt als gespreksleider, of b. in een gesprek tussen de klachtenfunctionaris en de klager waarin de eerstvermelde de op schrift gestelde verklaring van de ambtenaar met de klager doorneemt en waarna deze zijn zienswijze over die verklaring kan geven."
3.2. Artikel 26, derde lid, van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden
"Voor zover bij een gesprek als bedoeld in het tweede lid nieuwe feiten of omstandigheden naar voren komen, wordt de ambtenaar over wie wordt geklaagd, in de gelegenheid gesteld daarop te reageren."
4. Artikel 30 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Gelderland-Midden
"Afronding bij niet-geslaagde formele bemiddeling
1. Zodra duidelijk is dat de bemiddelingspoging niet tot voldoende afhandeling van de klacht zal leiden, rondt de klachtenfunctionaris deze fase af.
2. Hij stelt op schrift hetgeen de klager ter toelichting op de klacht en als reactie op de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd, heeft verklaard. De klager wordt verzocht, deze verklaring te ondertekenen. Hij ontvangt een afschrift van die verklaring.
3. De in het tweede lid bedoelde verklaring wordt samen met de klacht, alle binnengekomen en verzonden stukken, de verklaring van de ambtenaar over wie wordt geklaagd, de verklaring van de eventuele getuigen, een kort verslag van de bemiddelingspoging en eventueel andere stukken die voor de beoordeling van de klacht van belang zijn, ter hand van de onderdeelchef gesteld."