Verzoekster klaagt erover dat het arrondissementsparket te Rotterdam niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist op twee namens haar, in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), ingediende bezwaarschriften.
Ook klaagt verzoekster erover dat het College van procureurs-generaal haar klacht over de officier van justitie te Rotterdam niet zelf in behandeling heeft genomen, maar ter afhandeling heeft doorgezonden naar die officier van justitie.
Beoordeling
Inleiding
Aan verzoekster zijn ingevolge de WAHV twee sancties opgelegd. Zij heeft daartegen beroep ingesteld bij de officier van justitie te Rotterdam. Zij klaagt erover dat niet binnen de wettelijke termijn op het beroep is beslist en dat het College van procureurs-generaal haar klacht over het optreden van de officier van justitie niet zelf heeft afgehandeld.
I. Ten aanzien van de behandeling van het beroep
1. Verzoekster heeft op 15 oktober 1999 beroep ingesteld tegen een WAHV- beschikking. De officier van justitie heeft het beroep op 8 maart 2000 gegrond verklaard. Tegen een tweede WAHV-beschikking stelde verzoekster beroep in op 3 november 1999, eveneens bij de officier van justitie. Op dit beroep werd beslist op 4 april 2000.
2. Voor de door verzoekster ingestelde beroepen geldt een beslistermijn van zestien weken (art. 7:24, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht; zie Achtergrond, onder I.1). In beide beroepsprocedures is deze termijn ruimschoots overschreden.
Weliswaar kent de wet de mogelijkheid van verdaging van de beslissing, maar daarvan moet schriftelijk mededeling worden gedaan en dat is in geen van beide beroepsprocedures gebeurd.
De Nationale ombudsman deelt daarom het oordeel van de Minister van Justitie dat de klacht over het niet tijdig beslissen door de officier van justitie gegrond is.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het doorzenden van de klacht
1. Verzoekster heeft de klacht die op 3 juli 2001 namens haar is ingediend bij het openbaar ministerie expliciet geformuleerd als een klacht als bedoeld in artikel 9:4 Awb, die is gericht tegen een gedraging van “de officier van justitie te Rotterdam”. De zorg voor de behandeling van klachten over gedragingen van (medewerkers van) het openbaar ministerie berust ingevolge artikel 9:2 Algemene wet bestuursrecht (Achtergrond, onder I.3) bij de Minister van Justitie, onder wiens verantwoordelijkheid het openbaar ministerie werkzaam is.
Daaraan doet niet af dat de klacht (mede) betrekking heeft op de uitoefening van een bevoegdheid die in de WAHV is toegekend aan personen die de functie van officier van justitie vervullen en die op grond van die attributie in zoverre bestuursorgaan zijn. De zorg voor de klachtbehandeling behoort, ondanks de attributie, tot de bevoegdheden van het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid wordt gewerkt, aldus de toelichting van de wetgever bij artikel 9:2 Awb (zie Achtergrond, onder II).
2. Een bestuursorgaan dat op grond van artikel 9:2 Awb zorg draagt voor de afdoening van klachten kan dit zelf voor zijn rekening nemen, maar kan ten aanzien van de klachtafdoening ook een machtiging verlenen aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid (zie Achtergrond, onder II). De mandaatregeling van afdeling 10.1.1 van de Awb is krachtens de schakelbepaling van artikel 10:12 van de Awb van toepassing op machtigingen in het kader van hoofdstuk 9 van de Awb (zie Achtergrond, onder I.6.). Dat brengt mee dat een algemene machtiging op schrift moet worden gesteld en, nu deze moet worden gezien als een besluit in de zin van de Awb, dient te worden gepubliceerd (zie Achtergrond, onder I.5.).
3. Ten tijde van de indiening en behandeling van de klacht van verzoekster had de Minister van Justitie geen algemene machtiging tot het afhandelen namens hem van klachten verstrekt aan enige functionaris van het openbaar ministerie. De Nationale ombudsman komt tot deze conclusie op basis van onderzoek in openbare bronnen, zoals de Staatscourant, en na het Ministerie van Justitie in de gelegenheid te hebben gesteld een gepubliceerde machtiging alsnog te produceren. Evenmin is gebleken van een machtiging van de Minister aan het openbaar ministerie met het oog op de afhandeling van de klacht van verzoekster. Een en ander betekent dat het College van procureurs-generaal noch de (hoofd)officier van justitie te Rotterdam bevoegd was tot afhandeling van de klacht.
Voor zover verzoekster klaagt over het niet in behandeling nemen van haar klacht door het College is de onderzochte gedraging behoorlijk.
4. Het College en later de Minister van Justitie hebben erop gewezen dat ingevolge artikel 9:1, eerste lid Awb een klacht over een gedraging van een bestuursorgaan wordt ingediend bij dat bestuursorgaan, in dit geval de officier van justitie te Rotterdam. Dat moge zo zijn, het had geen aanleiding mogen vormen voor doorzending ter behandeling aan de officier van justitie te Rotterdam; deze kon immers, evenmin als het College, de klacht in behandeling nemen, nu een uitdrukkelijke machtiging daartoe door de Minister van Justitie ontbrak.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
Overigens merkt de Nationale ombudsman op dat het College zich in zijn brief aan verzoekster ten onrechte heeft beroepen op artikel 2:3, eerste lid Awb. Deze bepaling schrijft immers doorzending voor aan het kennelijk tot behandeling bevoegde bestuursorgaan. Zoals overwogen, was de officier van justitie dat niet.
5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.
Het arrondissementsparket te Rotterdam heeft het aan hem doorgezonden klaagschrift zeer voortvarend afgehandeld. De inhoud van de reactie van 31 juli 2000 aan verzoeksters gemachtigde getuigt echter van een onjuiste, namelijk te beperkte opvatting van het begrip 'klacht' in hoofdstuk 9 Awb. Het klachtrecht in de Awb bestrijkt niet alleen het feitelijke gedrag, de bejegening van een burger door een ambtenaar of bestuursorgaan, maar ook privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtshandelingen. De hoofdofficier van justitie lijkt dit niet te hebben onderkend, en heeft de uitdrukkelijk als klaagschrift aangeduide brief van 3 juli 1999 als bezwaar aangemerkt.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van het doorzenden van het klaagschrift en niet gegrond ten aanzien van het niet in behandeling nemen van het klaagschrift door het College.
Met instemming heeft de Nationale ombudsman kennis genomen van het feit dat inmiddels wordt gewerkt aan de totstandkoming van een besluit waarbij het College van procureurs-generaal door de Minister van Justitie wordt gemachtigd tot onder andere klachtafhandeling.
Onderzoek
Op 11 september 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw K. te Rotterdam, ingediend door de heer drs. M.J.G. Schroeder te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam en een gedraging van het College van procureurs-generaal.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de gemachtigde van verzoekster gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Aan het verzoekschrift d.d. 11 september 2000 en de daarbij gevoegde bijlagen ontleent de Nationale ombudsman het volgende.
Bij beschikkingen van 18 september 1999 en 6 oktober 1999 zijn aan verzoekster sancties als bedoeld in de WAHV opgelegd. Zij stelde tegen deze beschikkingen beroep in bij de officier van justitie te Rotterdam op 15 oktober 1999 respectievelijk 3 november 1999. De officier van justitie besliste op 8 maart respectievelijk 4 april 2000 op de bij hem aanhangige beroepen. In beide gevallen verklaarde hij het beroep gegrond en vernietigde hij de bestreden beschikking.
Nog voordat op deze beroepschriften was beslist, ging verzoekster in beroep bij het kantongerecht, te weten op 1 maart respectievelijk 29 maart 2000. Zij verzocht het kantongerecht de Staat der Nederlanden te veroordelen in de proceskosten.
Verzoeksters gemachtigde heeft de officier van justitie geschreven vanwege die kosten wel degelijk behandeling van de beroepen door de kantonrechter te verlangen, ook al waren de bestreden beschikkingen inmiddels vernietigd. De officier van justitie vatte dit op als een verzoek om teruggave van proceskosten en wees dit verzoek af.
2. Op 3 juli 2000 diende verzoeksters gemachtigde een klacht in bij het College van procureurs-generaal over het optreden van de officier van justitie in deze zaken. Naar aanleiding van deze klacht schreef het college op 18 juli 2000 aan de gemachtigde dat de klacht niet in behandeling kan worden genomen maar moet worden gericht aan de officier van justitie in Rotterdam; het college stuurde de brief door onder verwijzing naar artikel 2:3 Awb. In de reactie van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, gedateerd 31 juli 2000 en gericht aan verzoeksters gemachtigde staat onder andere:
“Uw klaagschrift kan mijns inziens niet worden beschouwd als een klaagschrift als bedoeld in artikel 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht, aangezien dat slechts betrekking kan hebben op het gedrag (bijvoorbeeld onheuse bejegening) van een ambtenaar/bestuursorgaan. Het geschrift zal in dit geval worden beschouwd als een bezwaar tegen de afdoening door de officier van justitie van een verzoek om teruggave van proceskosten.”
B. Standpunt verzoekster
1. In een brief van verzoeksters gemachtigde van 11 september 2000 staat onder meer:
“Nadat de beroepen op 01 maart onderscheidenlijk 29 maart 2000 aanhangig waren gemaakt, vernietigde de officier van justitie alsnog de initiële beschikkingen: op 08 maart 2000 de ene, op 04 april 2000 de andere; (…).
Verzoekster trok de beroepen evenwel niet in, omdat het kantongerecht nog een veroordeling dient uit te spreken als bedoeld in het artikel 13a; dit liet verzoekster op 10 maart en op 06 april 2000 de officier van justitie weten (…).
De officier van justitie is wettelijk verplicht, de beroepschriften en de op de zaken betrekking hebbende stukken ter kennis van het kantongerecht te brengen (art. 10 WAHV). De officier van justitie weigerde dit evenwel. Bij brief d.d. 31 mei 2000 (…) deed hij de aan de kantonrechter voorbehouden uitspraken inzake de proceskosten zelf af, waarbij hij de proceskosten afwees.”
En:
“Verzoekster - mevrouw K. - verzoekt u overeenkomstig, een onderzoek in te stellen naar het niet tijdig beslissen op de administratief beroepschriften dd. 15 oktober 1999 en 03 november 1999.”
2. Voorts staat in deze brief:
“Naar haar mening is het College van procureurs-generaal bevoegd, het klaagschrift d.d. 03 juli 2000 in behandeling te nemen, op grond van het (in het klaagschrift vermelde) artikel 3, vierde lid, WAHV: 'Het college van procureurs-generaal houdt toezicht op de bij deze wet geregelde handhaving van verkeersvoorschriften. Het geeft hiertoe bevelen aan de hoofden van de arrondissementsparketten.'
Op grond van deze wetsbepaling is de officier van justitie rechtstreeks ondergeschikt aan het College van procureurs-generaal, nu immers het College van procureurs-generaal niet slechts algemene, maar ook bijzondere bevelen kan geven aan de officier van justitie. Niet de officier van justitie, maar het College van procureurs-generaal is derhalve het bestuursorgaan, dat het klaagschrift in behandeling had moeten nemen. Het College van procureurs-generaal had het klaagschrift aan zich dienen te houden, in plaats van zichzelf onbevoegd te verklaren, de officier van justitie als zelfstandig bestuursorgaan aan te wijzen, en het klaagschrift naar hem door te sturen. Verzoekster vindt het laakbaar dat het College van procureurs-generaal haar eigen verantwoordelijkheid heeft afgewenteld op de aan het College ondergeschikte officier van justitie, en verzoekt u dit te onderzoeken.”
3. Bijlage 5 bij deze brief luidt:
“Rotterdam, 3 juli 2000
Aan: Openbaar Ministerie
Postbus 20305, 2500 EH 's-Gravenhage
t.a.v. het College van procureurs-generaal
Copie: Officier van Justitie te Rotterdam
Wilhelminaplein 100, Rotterdam (Centrale Balie)
KLAAGSCHRIFT
als bedoeld in het
artikel 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht
Geacht College van procureurs-generaal,
Ondergetekende Drs. Marc Jean-Pierre Gonzague Schroeder (hierna: gemachtigde), gemachtigde in twee Mulderzaken (…) in Rotterdam, dient bij dezen namens zijn cliënte mevrouw K. (hierna: klaagster) een klacht in als bedoeld in het artikel 9:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) bepaalt in het vierde lid van artikel 3: 'Het College van procureurs-generaal houdt toezicht op de bij deze wet geregelde handhaving van verkeersvoorschriften. Het geeft hiertoe bevelen aan de hoofden van de arrondissementsparketten.'
Hieraan ontleent klaagster uw bevoegdheid om deze klacht te ontvangen.
De klacht is gericht tegen een gedraging van de officier van justitie te Rotterdam.”
C. Standpunt van de minister van justitie
1. In een brief van 18 december 2000 van de Minister van Justitie staat onder andere:
“1. Ten aanzien van de klacht jegens het parket Rotterdam kan ik u als volgt berichten.
Ingevolge artikel 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht dient de officier van justitie binnen zestien weken te beslissen op een naar aanleiding van een opgelegde beschikking in de zin van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV) ingediend beroepschrift. Deze termijn kan met ten hoogste acht weken worden verdaagd, hetgeen de betrokkene schriftelijk dient te worden medegedeeld.
Vastgesteld dient te worden dat ten aanzien van de twee aan mevrouw K. opgelegde beschikkingen in beide gevallen binnen 24 weken op het beroepschrift is beslist. Echter, de beslissingen hebben langer dan zestien weken op zich laten wachten, terwijl van de verdaging geen mededeling is gedaan. Nu de officier van justitie geen mededeling van verdaging heeft verzonden is de klacht gegrond. Overigens blijkt uit nadere inlichtingen van de officier van justitie te Rotterdam dat doorgaans wel verdagingsberichten worden verzonden. Het feit dat dit in onderhavige zaak niet is gebeurd, is dan ook een uitzondering.”
2. Voorts staat in deze brief:
“2. Ten aanzien van de klacht jegens het College van procureurs-generaal kan ik u als volgt berichten.
Op de klacht van mevrouw K. is hoofdstuk 9 van de Awb van toepassing. In artikel 9:1 Awb is bepaald dat een klacht over de wijze waarop een bestuursorgaan zich heeft gedragen ingediend moet worden bij dat bestuursorgaan. Als bestuursorgaan in de WAHV is aangemerkt de officier van justitie. Om die reden heeft het College, conform de wettelijke regeling, de behandeling van de klacht dan ook overgedragen aan de officier van justitie te Rotterdam.
De redenering dat artikel 3, vierde lid, WAHV zou moeten leiden tot de conclusie dat niet de officier van justitie, doch het College het bestuursorgaan zou zijn is onjuist. De toezichthoudende taak die in het vierde lid aan het College wordt opgedragen betreft enkel het algemene beleid en geeft het College niet de bevoegdheid een beschikking te geven in een individueel geval. Die bevoegdheid is immers gegeven aan de officier van justitie in artikel 7 WAHV. Aldus kan het College niet als bestuursorgaan in de zin van de WAHV worden beschouwd.
De klacht van mevrouw K. dat het College haar klacht over de officier van justitie te Rotterdam niet zelf in behandeling heeft genomen, doch ter behandeling heeft doorgezonden aan die officier van justitie acht ik ongegrond, nu deze doorzending ingevolge de Awb is voorgeschreven.”
D. Reactie van verzoekster
1. De gemachtigde van verzoekster zette in een brief van 12 januari 2001 uiteen waarom zij de opvatting van de minister, die hierboven is geciteerd onder C.2, niet deelt:
“De officier van justitie, de advocaat-generaal en het College van procureurs-generaal zijn immers geen zelfstandige bestuursorganen. Zij oefenen slechts de bevoegdheden uit van het openbaar ministerie: alleen het openbaar ministerie is aan te merken als "dat bestuursorgaan" in de zin van het artikel 9:1 Awb.
Verzoekster baseert haar zienswijze op het artikel 125 van de Wet op de rechterlijke organisatie, juncto het artikel 3 vierde lid WAHV.
Het artikel 125 van de Wet op de rechterlijke organisatie luidt:
De taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie worden, op de wijze bij of krachtens de wet bepaald, uitgeoefend door:
a. het College van procureurs-generaal;
b. de officieren van justitie en de plaatsvervangende officieren van justitie;
c. de advocaten-generaal en de plaatsvervangende advocaten-generaal.
Voor het College van procureurs-generaal is deze "wijze" bepaald bij artikel 3 lid 4 WAHV:
Het College van procureurs-generaal houdt toezicht op de bij deze wet geregelde handhaving van verkeersvoorschriften. Het geeft daartoe bevelen aan de hoofden van de arrondissementsparketten.
Voor de officieren van justitie is deze "wijze" bepaald bij hoofdstuk IV van de WAHV.
Zo legt het artikel 7 vast aan wie er kennisgevingen worden verstrekt, en wie wie hoort.
Voor de advocaat-generaal is deze "wijze" bepaald bij artikel 18 lid 1 WAHV:
Nadat het hoger beroep is ingesteld treedt de procureur-generaal als partij in de plaats van de officier van justitie.
Wij concluderen:
• het gaat om bevoegdheden van het openbaar ministerie,
• die worden uitgeoefend door de officieren van justitie, en door anderen.
De opvatting dat het artikel 7 WAHV de officier van justitie tot zelfstandig bestuursorgaan maakt - of het artikel 18 eerste lid WAHV de advocaat-generaal - is naar mening van verzoekster onjuist. Bevoegd bestuursorgaan is het openbaar ministerie.
De Minister tracht zijn stelling te onderbouwen en vermeldt dat de toezichthoudende taak die in het vierde lid van artikel 3 WAHV aan het College wordt opgedragen "enkel het algemene beleid betreft en het College niet de bevoegdheid geeft, een beschikking te geven in een individueel geval".
(Externe) beschikkingen geeft het College inderdaad niet, maar het vierde lid van artikel 3 WAHV ziet op (interne) bevelen. Dat is iets anders. Een beperking van de toezichthoudende taak tot "enkel het algemene beleid" is in deze wetsbepaling dan ook niet te lezen."
E. MONDELINGE INFORMATIE VAN HET MINISTERIE VAN JUSTITIE
Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman heeft tijdens het onderzoek aan het Ministerie van Justitie voorgelegd de bevinding dat in overheidspublicaties geen algemene machtiging van de minister inzake afhandeling van klachten door het openbaar ministerie was aangetroffen. Namens dat ministerie is haar telefonisch meegedeeld dat (op het moment dat de klacht van verzoekster werd behandeld) een dergelijke machtiging inderdaad niet was verleend.
Achtergrond
I. Algemene Wet Bestuursrecht
1. Artikel 7:24, eerste, vierde en zesde lid:
"1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift.
4. Het beroepsorgaan kan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.
6. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan."
2. Artikel 9:1:
"1. Een ieder heeft het recht om over de wijze waarop een bestuursorgaan zich in een bepaalde aangelegenheid jegens hem of een ander heeft gedragen, een klacht in te dienen bij dat bestuursorgaan.
2. Een gedraging van een persoon, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan, wordt aangemerkt als een gedraging van dat bestuursorgaan."
3. Artikel 9:2:
"Het bestuursorgaan draagt zorg voor een behoorlijke behandeling van mondelinge en schriftelijke klachten over zijn gedragingen en over gedragingen van bestuursorganen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn."
4. Artikel 10:1:
"Onder mandaat wordt verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen."
5. Artikel 10:5:
"1. Een bestuursorgaan kan hetzij een algemeen mandaat hetzij een mandaat voor een bepaald geval verlenen.
2. Een algemeen mandaat wordt schriftelijk verleend. Een mandaat voor een bepaald geval wordt in ieder geval schriftelijk verleend indien de gemandateerde niet werkzaam is onder verantwoordelijkheid van de mandaatgever."
6. Artikel 10:12:
"Deze afdeling is van overeenkomstige toepassing indien een bestuursorgaan aan een ander, werkzaam onder zijn verantwoordelijkheid, volmacht verleent tot het verrichten van privaatrechtelijke rechtshandelingen, of machtiging verleent tot het verrichten van handelingen die noch een besluit noch een privaatrechtelijke rechtshandeling zijn."
II. Tweede Kamer vergaderjaar 1997-1998, 25837, nr. 3 (Memorie van Toelichting bij wetsontwerp 25837, Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen)
(bladzijde 13)
“…Hieruit vloeit voort dat in alle gevallen het bestuursorgaan verantwoordelijk is voor een goede afhandeling van de klachten.
Dit uitgangspunt staat er overigens niet aan in de weg dat de afdoening van een klacht aan een ondergeschikte ambtenaar wordt opgedragen, mits daarbij artikel 9:7 in acht wordt genomen: de ambtenaar over wie geklaagd wordt mag niet de gemachtigde zijn die de klacht afdoet. Ook het opdragen van de afdoening aan een niet ondergeschikte persoon of instelling is niet uitgesloten. Zo kan, bij voorbeeld, het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen (LISV) de uitvoeringsinstellingen machtigen om namens het LISV klachten af te handelen. Er zij overigens op gewezen dat ingevolge artikel 10:12 Awb in dat geval afdeling 10.1.1 van de Awb van overeenkomstige toepassing is…”
(bladzijde 14)
“…Ingevolge artikel 9:1, tweede lid, worden gedragingen van personen die werkzaam zijn onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan aangemerkt als gedragingen van dat bestuursorgaan. Dergelijke personen met geattribueerde bevoegdheden, in de regel ambtenaren (bij voorbeeld belastinginspecteurs), zijn echter als gevolg van de attributie zelf bestuursorgaan. In verband daarmee behoort een bestuursorgaan ook zorg te dragen voor een goede behandeling van klachten over gedragingen van personen die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam zijn. Gaat het echter om personen die - omdat aan hen bevoegdheden zijn geattribueerd - zelf bestuursorgaan zijn, dan kan de vraag rijzen door wie de behandeling van de klacht moet geschieden. Men denke bijvoorbeeld aan de inspecteur der belastingen. Met het oog daarop wordt in de laatste zinsnede van dit artikel (artikel 9:2, N.o.) verduidelijkt dat ondanks de attributie de zorg voor de klachtbehandeling behoort tot de bevoegdheden van het bestuursorgaan onder wiens verantwoordelijkheid wordt gewerkt. Dat is in overeenstemming met de algemene verantwoordelijkheid die dat bestuursorgaan draagt. Ook thans is dit het uitgangspunt in de bestuurspraktijk…”
III. Borman in: Tekst en Commentaar Algemene wet bestuursrecht, aantekening 2e bij artikel 9:1
“Onder een gedraging valt elk handelen of nalaten. Het kan feitelijk handelen betreffen dan wel publiek- of privaatrechtelijke rechtshandelingen.”