2001/392

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek hem op 4 januari 1999:

- hebben ingesloten in het politiebureau te Naarden terwijl hij had meegedeeld claustrofobisch te zijn;

- tijdens zijn insluiting in dat politiebureau hebben geïntimideerd.

Beoordeling

I. Inleiding

Verzoeker, die een groot aantal alcoholische consumpties had genuttigd, kwam op 4 januari 1999 met zijn fiets tegen een geparkeerde auto ten val. Een buurtbewoner die hiervan getuige was, heeft daarop de politie gebeld. Nadat de ambtenaren U. en V. van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek ter plaatse waren gekomen, hebben zij verzoeker aangehouden en meegenomen naar het politiebureau te Naarden.

II. Ten aanzien van de insluiting

1. Verzoeker klaagt erover dat de ambtenaren U. en V. hem hebben ingesloten in het politiebureau te Naarden terwijl hij had meegedeeld claustrofobisch te zijn. Verzoeker merkt in dit verband op dat hij na het uitstappen uit de politieauto bij het politiebureau tegen de ambtenaren U. en V. heeft gezegd dat hij patiënt is van het psychiatrisch ziekenhuis Bloemendaal in Den Haag, verschillende medicijnen gebruikt, en mede daardoor zéér claustrofobisch is. Ook zegt hij te hebben aangegeven absoluut niet van plan te zijn om weg te lopen. Volgens verzoeker hebben V. en U. niet naar hem willen luisteren, en hem gezegd te zwijgen. Binnen in het bureau moest verzoeker zijn zakken leegmaken, en bij de spullen die uit zijn zakken kwamen, zou een klein doosje - fabrieksverpakking - met medicijnen hebben gezeten met daarop een etiket met verzoekers naam en adres, aldus verzoeker. Vervolgens werd verzoeker opgesloten in een cel.

2. Volgens de politie is verzoeker na overbrenging naar het bureau ondergebracht in een zogenaamde ophoudruimte en niet in een cel. Een dergelijke gang van zaken is gebruikelijk na aanhouding en in afwachting van verhoor. Uit het verslag van de hoorzitting op 9 november 1999 blijkt dat de betrokken ambtenaren U. en V. zich niet kunnen herinneren dat verzoeker melding heeft gemaakt van zijn claustrofobie. Was dat wel het geval geweest, dan zouden zij zeker een GGD-arts hebben gewaarschuwd, wat gebruikelijk is in dat soort gevallen.

De hulpofficier van justitie voor wie verzoeker werd voorgeleid, W., verklaarde telefonisch tegenover de Nationale ombudsman dat hij zich niet meer precies kon herinneren waar verzoeker zich bevond toen hij met verzoeker in contact kwam voor de voorgeleiding. Volgens W. moet dit of de ophoudruimte of de ruimte waar de ademanalyse plaatsvindt zijn geweest. Wel vond W. dat verzoeker goed aanspreekbaar was op het moment dat hij hem sprak. Voorts verklaarde W. dat verzoeker zich tegenover hem niet heeft uitgelaten over claustrofobie. W. kon zich niet meer herinneren of verzoeker het tijdens de voorgeleiding over medicijngebruik heeft gehad. Hij heeft verzoeker daar ook niet naar gevraagd. Wel geeft W. aan dat het gebruikelijk is dat er bij een verdachte bij wie een ademanalyse wordt afgenomen door de bedienaar van het ademanalyseapparaat naar het medicijngebruik wordt gevraagd. Dit in verband met mogelijke invloed daarvan op de uitslag van de ademanalyse. W. weet zich verder niet te herinneren of verzoeker zijn zakken heeft moeten leegmaken, en of er bij verzoeker medicijnen zijn aangetroffen. Ook was er volgens W. geen GGD-arts gewaarschuwd.

Politieambtenaar P. verklaarde telefonisch tegenover de Nationale ombudsman dat hij de bedienaar was van het ademanalyse-apparaat waarmee verzoekers ademalcoholgehalte werd vastgesteld. Dit apparaat bevindt zich in verband met de grootte van het apparaat in een aparte ruimte en kan niet worden meegenomen naar de ophoudkamer. Tijdens het contact dat hij met verzoeker had, heeft verzoeker het volgens P. niet over zijn claustrofobie gehad. Tijdens de hele procedure en ook het daarop volgende verhoor heeft de deur van de ruimte waar verzoeker en P. zich in bevonden opengestaan.

Met betrekking tot het medicijngebruik van verzoeker gaf P. aan dat hij als bedienaar van het ademanalyseapparaat tijdens de procedure van de ademanalyse standaard vraagt naar het medicijngebruik. P. weet het vrijwel zeker dat hij dat in het geval van verzoeker ook heeft gedaan. P. heeft geen medicijnen gezien. Ook zijn de psychische problemen van verzoeker geen onderwerp van gesprek geweest.

Politieambtenaar U. verklaarde telefonisch tegenover de Nationale ombudsman er zeker van te zijn dat verzoeker niet tegen hem en V. heeft gezegd dat hij psychiatrisch patiënt is en claustrofobisch zou zijn. Indien dit wel zo zou zijn geweest dan zouden zij verzoeker op een andere wijze hebben behandeld en niet hebben ingesloten in de passantenkamer. Ook zouden zij een GGD-arts hebben gewaarschuwd. Verder merkte U. op dat de zakken van verzoeker zijn leeggemaakt, maar dat hij zich niet meer kan herinneren wat er uit de zakken is gekomen.

3. Uit het vorenstaande volgt dat de verklaringen van verzoeker en van de betrokken politieambtenaren niet met elkaar in overeenstemming zijn. Volgens verzoeker heeft hij bij aankomst op het bureau gezegd dat hij psychiatrisch patiënt is, medicijnen gebruikt en claustrofobisch is. Nadien heeft hij dit niet meer gemeld. Volgens de betrokken politieambtenaren is hun niet meegedeeld dat verzoeker psychiatrisch patiënt is en claustrofobisch is. Indien dit wel zou zijn gebeurd, hadden zij conform de standaardprocedure een GGD-arts gewaarschuwd. Ook blijkt uit de verklaring van de politieambtenaren dat het gebruikelijk is dat aan een verdachte wordt gevraagd naar medicijngebruik alvorens hem aan een ademanalyse te onderwerpen. Verzoeker heeft hier geen medicijngebruik aangegeven.

Gelet op het vorenstaande acht de Nationale ombudsman de verklaring van de politieambtenaren dat verzoeker geen melding heeft gedaan van het feit dat hij psychiatrisch patiënt is en claustrofobisch is aannemelijker dan de stelling van verzoeker dat hij dit wel heeft gedaan. Dit houdt in dat het de politie niet kan worden verweten dat zij verzoeker in een passantenruimte heeft ingesloten.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de intimidatie

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de ambtenaren U. en V. hem tijdens de insluiting op het politiebureau hebben geïntimideerd. Verzoeker merkt in dit verband op dat U. en V. regelmatig de ruimte zouden zijn binnengekomen waar hij door P. werd verhoord, waarbij zij hem “dreigend fixeerden”. Volgens verzoeker kwam dit doordat hij door zijn opluchting dat hij de opsluiting goed had doorstaan een zeker opgewekt extravert gedrag ten toon spreidde.

2. Volgens de korpsbeheerder is uit het naar aanleiding van verzoekers klacht ingestelde onderzoek niet gebleken dat de betrokken politieambtenaren verzoeker onjuist zouden hebben behandeld. Het pleitte zelfs voor hen dat toen zij bemerkten dat verzoeker moeite met hen had, zij het vervolgonderzoek hebben overgedragen aan een collega, aldus de korpsbeheerder.

Uit de verklaring van U. blijkt dat het verhoor van verzoeker is overgedragen aan P., omdat het contact tussen U. en V. en verzoeker niet denderend was. Ook wist U. zich nog te herinneren dat hij een of meerdere keren bij het verhoor is gaan kijken om te bezien of alles goed verliep. Of hij dit samen met V. of alleen had gedaan, wist U. niet meer. U. kon zich niet voorstellen dat hij daarbij dreigend is overgekomen bij verzoeker. Hij gaf aan dat het feit dat hij erg lang is in combinatie met de tamelijk kleine ruimte waarin verzoeker werd verhoord wellicht een rol heeft gespeeld bij verzoekers indruk. Volgens U. heeft hij zich normaal gedragen.

Uit de verklaring van P. blijkt dat U. tijdens het verhoor een paar maal is binnengelopen om iets aan hem te vragen, en dat verzoeker zich hieraan ergerde. P. kon zich voorstellen dat iemand onder de indruk raakt van U., omdat U. nogal lang is. P. kon zich niet meer herinneren of V. ook nog langs is geweest. Volgens P. is verzoeker niet door U. en V. geïntimideerd.

3. Vaststaat dat U. een paar keer de ruimte is binnengekomen waar verzoeker op dat moment door P. werd verhoord. Door de politieambtenaren wordt aangegeven dat het mogelijk is dat verzoeker door de lengte van U. onder de indruk is geraakt. Hoewel het de vraag is of het wenselijk is geweest dat U. regelmatig tijdens het verhoor van verzoeker is binnengekomen, nu dit niet is gebeurd om dringende redenen en gelet op het storende effect hiervan, en hoewel het niet uit te sluiten valt dat verzoeker de aanwezigheid van U, (mede) gelet op diens lengte, als intimiderend heeft ervaren, kan niet worden gesteld, noch is gebleken, dat dit is gebeurd met het doel om verzoeker te intimideren.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek (de burgemeester van Hilversum), is niet gegrond.

Onderzoek

Op 16 maart 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek.

Nadat verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 17 mei 2000 nadere informatie had verstrekt werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek (de burgemeester van Hilversum), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek (de burgemeester van Hilversum) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar V. maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en twee betrokken politieambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van een van de betrokken politieambtenaren en verzoeker gaven aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker diende bij brief van 19 april 1999 een klacht in bij de korpschef van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek over het optreden van ambtenaren van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek op 4 januari 1999. Voor een toelichting op zijn klacht verwees hij de korpschef naar zijn brief aan de officier van justitie te Amsterdam van 28 maart 1999.

De brief aan de officier van justitie te Amsterdam vermeldt onder meer het volgende:

“De middag van de 4e januari, was ik vanuit Bussum, waar ik bij vrienden logeerde, per fiets naar de vesting Naarden gegaan om de daar gevestigde antiquariaten te bezoeken. Op weg naar Naarden kreeg de fiets een lekke band, wat mij dwong te voet verder te gaan; ik liet de fiets achter om hem op de terugweg weer op te pikken en er mee naar het huis van mijn vrienden te lopen, een afstand van + 3 km.

Nadat ik in Naarden enkele boeken had gekocht ben ik met (…) gaan `napraten' in een cafeetje in Naarden, waar wij naar mijn mening voldoende consumpties tot ons namen, om hem af te raden mij met de auto naar huis te brengen en onderweg de fiets op te pikken, zoals hij eerder had aangeboden.

Ik liep dus de hele weg terug, het laatste deel met de fiets aan de hand.

Dicht bij het huis van mijn vrienden deed zich het incident voor wat de aanleiding werd van de buitengewoon onaangename ervaringen als gevolg van het optreden van een tweetal politieambtenaren van het bureau Naarden-Bussum.

(…)

Er naderde mij uit tegenovergestelde richting een auto, en naar ik meende met vrij hoge snelheid, (…). Ik was even verblind door de koplampen en aangezien ik op de rijweg liep, recht op de auto af, deed ik snel en impulsief een stap opzij. Een trapper van mijn fiets raakte een daar geparkeerd staande auto, in een snelle, al te ongecontroleerde, reactie trok ik de fiets weer terug naar mij toe, waarop het voorwiel dubbelsloeg, het stuur mij uit de hand gleed en de hele fiets met een klap tegen de auto viel. Dit werd gehoord door de tegenover wonende eigenaar van de auto, die direct de politie belde en naar buiten gekomen, mij op agressieve wijze te verstaan gaf de komst van de politie af te wachten, dit ondanks het feit, dat ik hem verzekerde mij te kunnen identificeren en de schade te zullen vergoeden.

(…)

Ik werd in de politieauto geduwd en naar het bureau gereden, waar ik zei een patiënt van Bloemendaal te zijn en extreem claustrofobisch, (…).

Ik ben in een cel geduwd en de deur is achter mij op slot gedaan en daar ik aanneem, dat u de inhoud kent van het begrip claustrofobie, ga ik ervan uit dat u begrijpt wat het sluiten van deze deur voor mij betekende. (…)

Natuurlijk had ik de test (blaastest; N.o.) moeten weigeren, maar het ondergaan hiervan gold als de prijs voor een geopende celdeur; alles speelde zich af in donkere slechts schaars verlichte cel, terwijl de beide agenten die mij naar het bureau brachten om beurten vlak tegenover mij gingen staan en mij met de handen in de zij geruime tijd zwijgend fixeerden! Zeker belachelijk en kinderachtig maar ook in hoge mate agressief en minderwaardig.”

2. Het verslag van de hoorzitting op 9 november 1999 naar aanleiding van de klacht van verzoeker tegen het optreden van ambtenaren van de regiopolitie Gooi en Vechtstreek op 4 januari 1999 luidt als volgt:

“De burgemeester (van Bussum; N.o.) opent de zitting.

De gedragingen van de politiemedewerkers op 4 januari 1999 zullen vandaag onderwerp van gesprek zijn, naar aanleiding van de klacht van (verzoeker; N.o.). De inhoud van de klacht, de daarop volgende correspondentie en de vermeldingen in de dagrapporten van de politie zijn de burgemeester bekend. Met de behandeling van de klacht is gewacht tot justitie een uitspraak over de hoofdzaak had gedaan. Inmiddels heeft klager een schikkingsvoorstel van de officier van justitie aanvaard en antwoord gekregen op zijn brief aan justitie.

Hij stelt klager in de gelegenheid een en ander toe te lichten.

(Verzoeker; N.o.) schetst de gebeurtenissen van de bewuste nacht. Lopend met zijn fiets, die een lekke band had, kwam hij op de hoek Iepenlaan/Nieuwe Hilversumseweg te Bussum tegen een auto ten val. Hij werd verblind door een hem tegemoet rijdende auto en kon de zware fiets niet meer houden. Genuttigde drank speelde daarbij ook een rol. Het kan zijn dat hij tweemaal tegen de auto is gevallen. Niemand kan hem hebben zien fietsen, want hij liep; fietsen was ook onmogelijk in verband met de lekke band. Ondanks dat hij zich bereid toonde de schade aan de auto te vergoeden, werd hij vastgehouden door omstanders in afwachting van de politie. Toen de politiemensen kwamen, stelden zij zich niet aan hem voor. Hij werd in de politieauto gezet terwijl de politie zocht naar de getuige, die echter al naar bed was gegaan en niet meer bereikbaar was. Daarop is hij meegenomen naar het bureau en in een politiecel opgesloten, ondanks dat hij kenbaar maakte dat hij claustrofobisch is. De verdere afhandeling van de blaastest en het opmaken van het proces-verbaal door de heer P. was correct. Hij heeft echter geen kopie gehad van het verbaal. In de cel is hij kort voor zijn vrijlating nog geïntimideerd door de verbalisanten V. en U., toen hij wat te vrolijk reageerde. Die reactie werd echter veroorzaakt door zijn blijdschap, dat hij de opsluiting ondanks zijn claustrofobie goed had doorstaan.

De heer Pa. (chef basiseenheid politie Bussum/Naarden; N.o.) geeft aan dat klager na overbrenging naar het bureau is ondergebracht in een zgn. ophoudruimte en dus niet in een cel. Dit is gebruikelijk na aanhouding en in afwachting van verhoor. Het is eveneens de normale gang van zaken, dat een verdachte zelf het dossier opvraagt bij justitie. In dit geval is een uitzondering gemaakt en heeft (verzoeker; N.o.) later een kopie van het proces-verbaal gekregen. Overigens heeft de politie na het inzenden van het proces-verbaal geen contact over de zaak meer gehad met justitie. Dat is ook niet gebruikelijk.

De heer U., daarin aangevuld door mevrouw V., geeft weer wat zij als verbalisanten hebben gedaan. Ter plaatse gekomen, hoorden zij van omstanders dat (verzoeker; N.o.) met de fiets tegen een auto was aangereden. Betrokkene had duidelijk gedronken. De schade aan de auto kon zeer goed door (verzoeker; N.o.) met zijn fiets zijn veroorzaakt. Daarop is verdachte in de auto geplaatst en is gezocht naar de getuige, die echter al naar bed was gegaan. Volgens de geldende procedure is verdachte aangehouden en meegenomen naar het bureau voor een blaastest en een proces-verbaal. Zij zijn geen van beiden tegen verdachte beledigend geweest. In het politiebureau is verdachte geplaatst in de ophoudkamer. Zij kunnen zich geen van beiden herinneren, dat verdachte melding heeft gemaakt van zijn claustrofobie. Was dat wel gebeurd, dan hadden zij zeker de GGD-arts gewaarschuwd, wat gebruikelijk is in dat soort gevallen. Omdat verdachte duidelijk moeite met hen beiden had hebben zij de heer P. de blaastest en het proces-verbaal laten afhandelen. Pas bij de invrijheidstelling hebben zij verdachte weer gezien. Ook toen hebben zij zich normaal ten opzichte van hem gedragen.

In het proces-verbaal hebben zij overigens alleen aangegeven wat zij via een omwonende als verklaring van een getuige hadden vernomen. Vermeld is, dat er vermoedelijk met de fiets was gereden.

De burgemeester legt uit dat de vraag of al dan niet is gefietst en al dan niet tot aanhouding en voorgeleiding is overgegaan een zaak van justitie is. Dit aspect van de zaak is met de schikking inmiddels afgedaan.

Omtrent de bejegening van klager door de verbalisanten bestaat kennelijk geen eenduidig verhaal. Hij zal zich op de zaak beraden en de korpsbeheerder (de burgemeester van Hilversum) van advies dienen. Deze zal klager dan berichten of diens klacht naar zijn oordeel geheel of gedeeltelijk gegrond, dan wel ongegrond is.”

3. De korpsbeheerder deelde verzoeker bij brief van 22 december 1999 het volgende mee:

“U diende op 23 april jl. bij de korpschef van politie een klacht in tegen het optreden van enkele ambtenaren van de politie Gooi en Vechtstreek. Ingevolge de bepalingen van de klachtenregeling optreden politieambtenaren Gooi en Vechtstreek, werd deze voor behandeling overgedragen aan de burgemeester van de gemeente Bussum.

Op 25 juli jl. werd u meegedeeld dat de behandeling is opgeschort omdat de inhoud van de klacht voor een groot gedeelte betrekking heeft op een bekeuringsituatie waarover alleen een uitspraak kan worden gedaan door de officier van justitie of de rechter.

Naar aanleiding van het feit dat u een door de officier van justitie aangeboden transactie met betrekking tot de in uw klacht genoemde bekeuring betaalde, verviel daarmee de grond aan een belangrijk gedeelte van uw klacht. Volgens u was er sprake van een onterechte aanhouding door de politie en in verband daarmee een ten onrechte insluiting aan het politiebureau te Naarden.

Er resteert dan uw bezwaar over de bejegening. Volgens u komt dit bezwaar er op neer dat:

- de politie haar verantwoordelijkheden afschuift door te wijzen op regels en procedures;

- de betrokken politieambtenaren ogenblikkelijk partij (hebben) gekozen voor de aangever/getuigen;

- u in het politiebureau werd ingesloten in een `hok' ondanks de omstandigheid dat u psychiatrisch patiënt bent en last heeft van claustrofobie;

- u niet de beschikking zou hebben gekregen over de door u afgelegde verklaring;

- de betrokken politieambtenaren zeer agressief zouden hebben opgetreden.

Als bij de politie wordt gemeld dat een weggebruiker een aanrijding heeft veroorzaakt en deze weggebruiker door een of meerdere getuigen wordt aangewezen heeft de politie de bevoegdheid, in sommige gevallen zelfs de verplichting, de betrokken weggebruiker aan te houden.

In het onderhavige geval werd u door getuigen aangewezen als de veroorzaker van een aanrijding. Deze aanrijding wordt door u ontkend. U verklaarde tegen de auto te zijn gevallen en u maakte aanstalten om verder te lopen. De eigenaar van de beschadigde auto belemmerde dit.

Gezien deze omstandigheid en het feit dat de betrokken politieambtenaren constateerden dat u alcoholhoudende drank had genuttigd, waren zij verplicht u als “verdachte” aan te houden en ten spoedigste over te brengen naar het politiebureau ter geleiding voor een hulpofficier van justitie. Dit handelen betitelde u in uw correspondentie als het afschuiven van verantwoordelijkheden door te wijzen op regels en procedures. Ik deel deze mening niet.

De politieambtenaren behoren bij hun optreden regels en procedures in acht te nemen. Indien zij deze niet goed of onjuist toepassen kunnen zij daar op worden aangesproken. Door zo te handelen zouden de betrokken politieambtenaren volgens u ook ogenblikkelijk partij gekozen (hebben) voor de aangever/getuigen. Ook deze mening deel ik niet.

Op aanwijzing van derden en uit feiten en omstandigheden mochten de betrokken politieambtenaren u als verdachte aanmerken. Zij waren daarom verplicht een nader onderzoek in te stellen. Dit onderzoek kon slechts worden voortgezet als zij u als verdachte/veroorzaker van de schade (aanrijding of val) aan een nader verhoor konden onderwerpen. Bovendien was geconstateerd dat u alcoholhoudende drank had genuttigd. Hierdoor hadden zij tevens de verplichting u aan een alcoholonderzoek te onderwerpen hetgeen slechts kan geschieden aan een politiebureau.

Na uw aanhouding en overbrenging naar het politiebureau zou u aldaar zijn ingesloten in een politiecel terwijl u aan de betrokken politieambtenaren zou hebben aangegeven psychiatrisch patiënt te zijn en last te hebben van claustrofobie. De politieambtenaren verklaarden dat u, alvorens u werd ingesloten in een `ophoudruimte', niet in een cel, aan hen niet kenbaar heeft gemaakt psychiatrisch patiënt te zijn en ook niet te hebben aangegeven last te hebben van claustrofobie. Bovendien verklaarden de politieambtenaren dat zij zeker een GGD-arts zouden hebben gewaarschuwd als dit bij hen bekend zou zijn geweest.

Alhoewel de verklaring van de politieambtenaren op dit punt niet door derden wordt bevestigd moet ik u meedelen toch meer waarde te hechten aan hun verklaring op dit punt. Hierbij laat ik meewegen uw toestand op het moment dat u werd aangehouden waardoor het goed wel mogelijk is dat uw herinneringsvermogen hierdoor is beïnvloed. Dit baseer ik op de uitslag van het onderzoek naar uw alcoholgebruik. Gebleken is dat u omgerekend, 1,96 promille alcohol in uw bloed had (als bestuurder van een voertuig, dus ook een fiets, is slechts maximum 0,5 promille toegestaan).

U zou niet de beschikking hebben gekregen over het proces-verbaal noch inzage hebben gekregen in uw eigen afgelegde verklaring. Alhoewel dit niet gebruikelijk is (u dient uw verklaring op te vragen via de officier van justitie) heb ik begrepen dat u inmiddels de beschikking heeft gekregen over het gehele proces-verbaal.

Tot slot merk ik op dat uit het ingestelde onderzoek van de burgemeester van Bussum niet is gebleken dat de betrokken politieambtenaren u onjuist zouden hebben behandeld. Het pleit zelfs voor hen dat toen zij bemerkten dat u “moeite” met hen had, zij het vervolgonderzoek hebben overgedragen aan een collega.

Evenals de burgemeester van Bussum kom ik tot de conclusie dat de betrokken politieambtenaren correct hebben gehandeld en verklaar de door u ingediende klacht dan ook als ongegrond.”

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

2. Voorts merkte verzoeker in zijn klachtbrief aan de Nationale ombudsman van 14 maart 2000 onder meer nog op:

“3) Na het uitstappen uit de politieauto bij het bureau in Naarden, heb ik tegen de beide politieambtenaren gezegd dat ik patiënt ben van het psychiatrisch ziekenhuis Bloemendaal in Den Haag, verschillende medicijnen gebruik en mede daardoor zéér claustrofobisch ben en ook absoluut niet van plan was weg te lopen, (…).

Zij wilden niet naar mij luisteren, beten mij toe te zwijgen, brachten mij het bureau binnen, bevalen mij mijn zakken leeg te maken - bij de zaken die daaruit te voorschijn kwamen, was een doosje - fabrieksverpakking - met medicijnen, waarop een etiketje met mijn naam en adres en sloten mij op in wat ik een `hok' ben gaan noemen.

4) Toen de heer P. naderhand bij mij kwam in het hok (en geen W. hij komt ook in het hele verhaal niet voor) en de deur open bleef staan, maakte zich een kolossale opluchting van mij meester: er waren geen ongelukken gebeurd; ik had de opsluiting goed doorstaan; en dit maakte dat ik tijdens het verhoor door P. een zekere opgewekte extravertie ten toon spreidde, wat tot gevolg had dat U. en V., elkaar afwisselend, ook in het `hok' kwamen en mij op ongeveer een meter afstand dreigend fixeerden, dit terwijl de heer P. mijn verklaring opnam.”

C. Standpunt korpsbeheerder

De korpsbeheerder deelde de Nationale ombudsman in reactie op de klacht van verzoeker bij brief van 29 augustus 2000 het volgende mee:

"...De door (verzoeker; N.o.) ingediende klacht over het optreden van enkele politieambtenaren van het korps regio Gooi en Vechtstreek werd door mij, na onderzoek door de burgemeester van de gemeente Bussum, met mijn aan hem gerichte brief van 22 december 1999 afgedaan. Ik verklaarde zijn klacht op alle punten ongegrond.

Ik baseerde mij hierbij op het door de burgemeester van Bussum aan mij gezonden verslag van de door hem gehouden hoorzitting op 9 november 1999 en zijn aan mij uitgebrachte advies.

In uw genoemde brief vraagt u mij om een reactie op de daarin vermelde klachtpunten van (verzoeker; N.o.).

Over het eerst genoemde klachtpunt werd door mij reeds een uitspraak gedaan in mijn genoemde brief van 22 december 1999. De door (verzoeker; N.o.) bij u ingediende klacht op dit punt vormt voor mij geen aanleiding om op deze uitspraak terug te komen.

Het tweede door u genoemde klachtpunt acht ik, evenals het vorige, niet gegrond. Ik baseer mij hierbij tevens op het eerder genoemde verslag van de hoorzitting van de burgemeester van Bussum, waarin is weergegeven dat de betrokken politieambtenaren hebben verklaard dat zij de blaastest en het proces-verbaal hebben laten afhandelen door een collega, de heer P., en dat zij de verdachte, (verzoeker; N.o.), pas bij zijn invrijheidstelling hebben weergezien…"

D. VERKLARING BETROKKEN AMBTENAREN

1. Op 17 juli 2000 verklaarde W., ambtenaar van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende:

"Ik kan mij de zaak van (verzoeker; N.o.) nog wel herinneren. Ik was die nacht niet in het politiebureau te Naarden toen (verzoeker; N.o.) daar aankwam. Die nacht was ik de enige hulpofficier van justitie voor de hele regio en ik werd door de meldkamer naar het bureau te Naarden gestuurd in verband met de voorgeleiding van (verzoeker; N.o.). Ik weet niet meer zeker waar (verzoeker; N.o.) zich bevond toen ik met hem in contact kwam voor de voorgeleiding. Het moet of in de ophoudruimte of in de ruimte waar de ademanalyse plaatsvindt zijn geweest. Deze twee ruimten bevinden zich overigens naast elkaar in dat politiebureau. Ik ga er vooralsnog van uit dat ik hem heb gesproken in de ruimte van de ademanalyse omdat hij kort daarna de ademanalyse heeft onder-gaan.

In mijn herinnering betrof de voorgeleiding van (verzoeker; N.o.) een reguliere voorgeleiding zonder bijzonderheden. Bij een reguliere voorgeleiding ga ik als volgt te werk: ik laat mij, voordat ik degene die is aangehouden te spreken krijg, eerst informeren door de collega's die de aanhouding hebben verricht; Ik beoordeel daarbij of er sprake is van een verdachte en van een terechte aanhouding; daarna spreek ik met de verdachte.

In het geval van (verzoeker; N.o.) was ik van mening dat hij verdachte was en terecht was aangehouden.

Toen ik hem sprak heeft hij zich in het geheel niet uitgelaten over claustrofobie. (Verzoeker; N.o.) was goed aanspreekbaar. Ik weet niet meer of (verzoeker; N.o.) het tijdens de voorgeleiding over medicijngebruik heeft gehad. Ik heb daar ook niet naar gevraagd. Het is wel gebruikelijk dat er bij een verdachte bij wie een ademanalyse wordt afgenomen door de bedienaar van het ademanalyseapparaat naar het medicijngebruik wordt gevraagd. Dit in verband met de mogelijke invloed daarvan op de uitslag van die ademanalyse.

Ik kan mij niet herinneren of bij de voorgeleiding ter sprake is gekomen dat (verzoeker; N.o.) zijn zakken heeft moeten leegmaken. Het is wel gebruikelijk dat dit gebeurt bij iemand die wordt ingesloten. Het is mogelijk dat hij ná de ademanalyse (kort) ingesloten is geweest en dat hij in verband daarmee zijn zakken heeft moeten leegmaken. Ik weet ook niet meer of er bij (verzoeker; N.o.) medicijnen zijn aangetroffen.

U vraagt mij of er een GGD-arts is gewaarschuwd. Volgens mij is dat in het geval van (verzoeker; N.o.) niet gebeurd. Hij heeft zo'n korte periode op het bureau verbleven dat alleen al om die reden geen arts zou zijn gewaarschuwd. Het zou echter wel mogelijk geweest kunnen zijn dat achteraf, nadat (verzoeker; N.o.) in vrijheid was gesteld, bij een arts is geïnformeerd naar de eventuele aangetroffen medicijnen. Daarvan zou dan e.e.a. moeten zijn vastgelegd.

Kort na de voorgeleiding heb ik het bureau weer verlaten. Ik kan u dan ook verder niets zeggen over de verdere gang van zaken in het politiebureau."

2. Op 1 september 2000 verklaarde P., ambtenaar van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik herinner mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel. Die nacht was ik geen wachtcommandant, maar wel de bedienaar van het ademanalyse-apparaat waarmee het ademalcoholgehalte wordt vastgesteld van verdachten van zogenoemd 'dronken rijden'. Ik werd voor het eerst geconfronteerd met (verzoeker; N.o.) toen hij in de ruimte werd binnengebracht waar het ademanalyseapparaat staat. Het is onjuist dat ik bij (verzoeker; N.o.) met het ademanalyseapparaat in de ophoudruimte ben gekomen. Dit is door de grootte van het apparaat feitelijk onmogelijk.

De toestand waarin (verzoeker; N.o.) verkeerde omschrijf ik als dronken. Hij had bloeddoorlopen ogen, sprak moeilijk en kon moeilijk op de been blijven. Hij was nog wel aanspreekbaar en was nog wel in staat de ademanalyse te voltooien. Hij blies ongeveer 820 ug/l, wat bijna vier maal de toegestane hoeveelheid was.

Ik heb hem toen ook na de analyse verhoord. Dat gebeurde in de ademanalyseruimte. Ik heb dat niet gedaan omdat mijn collega's V. en U. problemen met hem zouden hebben, maar omdat ik toch al met hem in gesprek was en ik op dat moment een goed contact met hem had. Ondanks zijn forse alcoholgebruik viel er nog wel met hem te praten. Tijdens het contact dat ik met hem had heeft hij het er niet over gehad dat hij last had van claustrofobie. Tijdens de hele procedure en ook tijdens het daarop volgende verhoor van (verzoeker; N.o.) heeft de deur van deze ruimte opengestaan. Met betrekking tot zijn medicijngebruik kan ik zeggen dat ik als bedienaar van het ademanalyseapparaat tijdens de procedure van de ademanalyse standaard vraag naar medicijngebruik. Ik weet vrijwel zeker dat ik dat in het geval van (verzoeker; N.o.) ook heb gedaan. Ik heb dan ook geen medicijnen gezien. Ook zijn psychische problemen zijn geen onderwerp van gesprek geweest.

Het klopt dat tijdens het verhoor mijn collega U. een paar maal is binnengelopen om iets aan mij te vragen. Ik weet nog dat (verzoeker; N.o.) zich daaraan stoorde. Hij plaatste een opmerking in de trant van 'wat komt die lange nu weer doen'. Ik kan mij voorstellen dat iemand onder de indruk raakt van deze collega omdat hij nogal lang is. Ik weet niet of mijn collega V. ook nog langs is geweest.

De ademanalyseruimte waarin ik samen met (verzoeker; N.o.) heb gezeten is een smalle kamer. (Verzoeker; N.o.) heeft toen tussen mij en de deuropening gezeten. Als ik met hem sprak, zat hij met zijn rug naar de deur. Hij zat wel op een bureaustoel, zodat hij zich wel in de richting van de deur kon draaien als daar iemand stond. Volgens mij is (verzoeker; N.o.) niet door mijn collega's U. en V. geïntimideerd.

Ik weet niet wanneer (verzoeker; N.o.) bij de hulpofficier van justitie is voorgeleid. Ik weet ook niet van zijn uitgelatenheid na afloop van het verhoor. Na het verhoor heb ik de zaak weer overgedragen aan mijn collega's V. en U. Ik ben weer verder gegaan met mijn bezigheden. Volgens mij is (verzoeker; N.o.) niet verder ingesloten geweest."

3. Op 29 november 2000 verklaarde U., ambtenaar van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

“Ik kan mij de zaak waarover u spreekt nog wel herinneren. Op het moment dat ik samen met mijn collega, mevrouw V., (verzoeker; N.o.) op straat aantrof, had hij behoorlijk wat gedronken. Naast het feit dat zijn adem naar alcoholische drank rook en dat hij met dubbele tong sprak, gedroeg hij zich erg vervelend. Hij vond het maar onzin dat we ons met hem bemoeiden en vond dat hij de aanrijding wel zelf kon regelen. Op het moment dat wij hem meedeelden dat hij was aangehouden, was hij het daarmee helemaal niet eens. Hij heeft ons dan ook in de auto uitgescholden.

Nadat we met hem bij het politiebureau waren aangekomen, zijn we via de achteringang het bureau ingelopen.

U deelt mij mee dat (verzoeker; N.o.) stelt dat hij ons toen heeft meegedeeld dat hij psychiatrisch patiënt was, in behandeling bij de psychiatrische kliniek Bloemendaal, en in verband daarmee medicijnen slikte en dat hij claustrofobisch zou zijn. Ik kan u zeggen dat hij dit niet heeft gezegd. Ik ben daar zeker van, omdat wij hem dan op een andere wijze zouden hebben behandeld. Wij zouden hem dan niet hebben ingesloten en zouden een GGD-arts hebben gewaarschuwd dan wel hebben geconsulteerd. Wij hadden hem dan gelijk geplaatst in de ruimte waar de ademanalyse plaatsvindt. In het geval van (verzoeker; N.o.) was hij echter in de passantenkamer geplaatst, waarvan de deur op slot werd gedaan. Ik lees in de mutatie uit het dag- en nachtrapport dat hij daarin ruim een half uur heeft gezeten. Ik weet niet of hij tijdens die insluiting heeft geklaagd over claustrofobie. Voor de insluiting waren, zoals gebruikelijk, de zakken van (verzoeker; N.o.) leeggemaakt. Ik weet niet meer wat er uit zijn zakken is gekomen. (Verzoeker; N.o.) werd vervolgens in de passantenkamer voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Ik weet mij niet meer te herinneren of ik daarbij aanwezig was.

Na de ademanalyse verhoorde mijn collega P. (verzoeker; N.o.). Dit werd gedaan omdat het contact tussen ons, mijn collega V. en ik, en (verzoeker; N.o.) niet denderend was geweest en omdat P. een goed contact had met (verzoeker; N.o.). Ik weet mij nog te herinneren dat ik een of meerdere keren ben gaan kijken bij dat verhoor. Dat was om te bezien of alles goed verliep. Ik weet niet meer of ik dat samen met mijn collega V. heb gedaan of dat ik dat alleen heb gedaan. Ik kan mij niet voorstellen dat ik daarbij dreigend ben overgekomen bij (verzoeker; N.o.). Ik ben vrij lang en misschien dat dit in combinatie met de tamelijk kleine ruimte waarin (verzoeker; N.o.) werd verhoord een rol heeft gespeeld bij zijn indruk. Ik heb mij op die momenten normaal gedragen.”

E. Reactie verzoeker

1. Verzoeker liet de Nationale ombudsman in zijn nadere reactie van 11 maart 2001 onder meer het volgende weten:

“Ik lees nu dat ik erg vervelend was en mijzelf niet zag als verdachte. Dat is ook zo, ik verwachtte van de politie een bemiddelende rol en geen agressieve. Ik heb dit eerder al uitgelegd, maar nu: ik heb U. en V. in de auto uitgescholden! Ik moet er niet aan denken wat er gebeurd zou zijn als ik dat had gedaan! Maar nergens eerder wordt dit vermeld, niet in het proces-verbaal en ook niet in het verslag van de zitting bij de burgemeester van Bussum, terwijl het daar toch als argument voor een stevig optreden tegen mij op zijn plaats zou zijn. Maar nee, niets, hij had het toen nog niet bedacht. De autorit naar Naarden verliep in een doodse stilte, van beide kanten.

Voor wat betreft het niet horen van mededelingen over medicijngebruik en claustrofobie: er werd mij steeds de mond gesnoerd en niet geluisterd zoals blijkt, maar ik heb het tussen auto en cel wel degelijk gezegd.

In het verslag van de hoorzitting van de burgemeester heet het: “Zij kunnen zich geen van beiden herinneren, dat verdachte melding heeft gemaakt van zijn claustrofobie'. De tijd scherpt kennelijk het geheugen, want nu heet het: `U deelt mij mee dat (verzoeker; N.o.) stelt dat hij ons toen heeft medegedeeld dat hij psychiatrisch patiënt was, …, medicijnen slikte en dat hij claustrofobisch zou zijn. Ik kan u zeggen dat hij dit niet heeft gezegd', en dan over geheugen gesproken, een heel belangrijk punt in mijn klacht is; ze kwamen binnen, in de `ophoudruimte of passantenruimte', en hebben zich daar enige tijd dreigend en intimiderend tegenover mij opgesteld.

In het verslag van de zitting bij de burgemeester heet het: `Omdat verdachte duidelijk moeite met hen beiden had, hebben zij de heer P. de blaastest en het proces-verbaal laten afhandelen. Pas bij de invrijheidstelling hebben zij verdachte weer gezien.'

In de verklaring welke u mij zond staat: `Ik weet mij nog te herinneren dat ik één of meerdere keren ben gaan kijken bij dat verhoor. Dat was om te zien of alles goed verliep.' Kennelijk kon P. het niet alleen af in de ogen van U. en V. Ze hebben gelogen en dat op meerdere punten.”

2. Naar aanleiding van de verklaring die P. telefonisch op 1 september 2000 tegenover een medewerker van de Nationale ombudsman had afgelegd, liet verzoeker de Nationale ombudsman in een nadere reactie, door de Nationale ombudsman ontvangen op 23 maart 2001, onder meer nog het volgende weten:

“En verder: ik heb niet gesproken over mijn claustrofobie; dat klopt; zoals hij zelf al zegt: tijdens de hele procedure en het verhoor daarna stond de deur van de ruimte open; het was goed gegaan wat niét de verdienste is van U. en V., die niet willen of kunnen luisteren, het was voor mij een opluchting één en ander zonder kleerscheuren te zijn doorgekomen en ik heb dan ook tegen P. niet gerept over mijn problemen; ook ik ervaar deze problemen vaak als zwakheden, en ondanks het optreden van U. en V. bleef ik `overeind'; op dat moment een overwinning op de zwakheid, maar het had ook anders kunnen gaan, en het is dat wat maakte dat ik ben gaan klagen: zij hebben te luisteren wat een cliënt zegt, in welke staat hij zich - volgens hen - ook bevindt.

4) Ik schreef het al in de vorige brief, toen ik deze getuigenis nog niet had gelezen: had iemand mij maar naar medicijngebruik gevraagd!, maar kennelijk gold op dat moment de vraag niet als relevant, het blijkt dat men bij alcoholgebruik ervan uitgaat dat de cliënt zich later niets meer kan herinneren van het verblijf op het politiebureau, geen vragen, geen behoorlijk gedrag van agenten en ook geen voorgeleiding, en daarom hoeven de agenten deze voor hen kennelijk moeilijk uit te voeren regels niet te hanteren: ze hoeven niets te vragen, zich niet behoorlijk te gedragen en een voorgeleiding aan de hulpofficier van justitie is ook niet nodig, dit vormt ook de basis van mijn klacht; ik vind het schandalig!

(…)

Volgens P. kwam U. `een paar maal' (!) binnen om iets te vragen, volgens U. zelf `om te kijken of alles goed verliep.' En dan weer zo'n kletsdetail: de `paar maal' `binnenlopende' U. blijkt opeens niet verder te zijn gekomen dan de drempel, waarnaar ik mij kon draaien als daar iemand stond om wat te `vragen' of `te kijken of alles goed verliep'.

U. en V. kwamen mij wel degelijk intimideren door zich enige tijd op een halve meter afstand van mij op te stellen, met de handen in de zij, enigszins voorovergebogen, daar zal de indrukwekkende lengte van U. wel weer schuld aan zijn - mij zwijgend fixerend.”

F. Reactie korpsbeheerder

De korpsbeheerder deelde de Nationale ombudsman in zijn nadere reactie van 12 juni 2001 onder meer het volgende mee:

“Uit de inhoud van zijn brieven van respectievelijk 11 en 23 maart 2001 begrijp ik dat u ook diverse medewerkers van het korps Gooi en vechtstreek heeft benaderd en hen om een reactie heeft gevraagd over de onderhavige gebeurtenis. De inhoud van deze reacties, behoudens de reactie van de heer P., zijn mij niet bekend.

De heer P. vermeldt in zijn reactie op de door (verzoeker; N.o.) ingediende klacht, dat tijdens het verhoor van (verzoeker; N.o.) zijn collega U. een paar maal is binnengelopen om iets aan hem te vragen en dat (verzoeker; N.o.) zich daaraan stoorde. Dit gegeven is niet bekend geworden tijdens het door de burgemeester van de gemeente Bussum ingestelde onderzoek naar de klacht van (verzoeker; N.o.).

Alhoewel ik mij kan voorstellen dat (verzoeker; N.o.) zich heeft gestoord aan deze onderbrekingen en ik, evenals de heer P., mij kan voorstellen dat iemand door het postuur of de houding onder de indruk kan raken van een politieambtenaar, kan er naar mijn mening in het onderhavige geval niet gesproken worden van intimidatie.

In verband hiermee bericht ik u dat er voor mij geen aanleiding bestaat een ander standpunt in te nemen ten aanzien van dit door (verzoeker; N.o.) ingebrachte klachtpunt.

(…)

Verder bestaat er voor mij geen aanleiding om op de inhoud van eerder genoemde brieven van (verzoeker; N.o.) te reageren.”

G. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker deelde de Nationale ombudsman in zijn nadere reactie van 16 juli 2001 onder meer het volgende mee:

“Hoe imponerend is U., die volgens eigen zeggen kwam kijken `of alles goed verliep' en volgens P. `iets kwam vragen', toen ik door P. werd verhoord. En nog steeds komt mevr. V. niet voor in de verhalen van bovengenoemde heren, terwijl toch ook haar imponerende fysiek een regelmatige gang naar de sportschool verraadt en wier optreden op dat moment net als dat van U. imponerend en intimiderend bedoeld was met de onuitgesproken bedreiging: `Jij moet geen praatjes hebben, wij zijn hier de baas.'

(…)

Mijn claustrofobie bagatelliseren door te wijzen op de korte tijd die ik in een cel doorbracht getuigt van een volstrekt onbegrip voor wat claustrofobie is, in dit geval: Ik wist niet hoelang ik opgesloten zou worden, niemand die mij iets over de gang van zaken vertelde, ik merkte pas dat ik werd opgesloten toen, nadat ik in die cel was geduwd, de deur achter mij op slot werd gedaan.”

H. Nadere reactie politieambtenaar U.

Politieambtenaar U. liet de Nationale ombudsman in reactie op het verslag van bevindingen onder meer nog het volgende weten

“Het uitschelden door verzoeker bestond uit insinuaties over hoe de politie was opgetreden in de Tweede Wereldoorlog. U. en V. hebben hierop niet gereageerd.

Volgens verzoeker is zijn schelden een argument geweest voor het stevige optreden door de politie. U. ontkent dit. U. is op het gebied van schelden wel wat gewend en heeft daarvoor een olifantshuid gekregen. Hij heeft het schelden van verzoeker dan ook bij niemand gemeld.

Verzoeker meldt dat de autorit in doodse stilte is verlopen. Die doodse stilte was er alleen van onze kant. Verzoeker sprak gedurende de hele rit. U. heeft dan niet gesproken, maar hij heeft wel alles gehoord wat verzoeker heeft gezegd. Verzoeker heeft niet gesproken over het feit dat hij claustrofobisch was en dat hij medicijnen gebruikte. Verzoeker stelt dat hij die mededeling heeft gedaan tussen de auto en de cel. U. heeft dat niet gehoord, maar hij vraagt zich af hoe verzoeker op dat moment moest weten dat hij de cel in zou gaan. Hem is meegedeeld dat hij mee moest komen naar het politiebureau voor een ademanalyse-onderzoek. Zeker bij overtreding van artikel 8 WVW is het niet vanzelfsprekend dat iemand dan de cel ingaat.

Voordat verzoeker in de ophoudkamer werd gezet, moest hij zijn zakken leegmaken. Dat is verplicht. In zo'n geval nemen wij medicijnen in en bewaren wij die. U. weet niet meer of hij medicijnen heeft ingenomen van verzoeker.

U. geeft verder aan dat hij, als hem bekend was geweest dat verzoeker psychiatrisch patiënt was en hij medicijnen gebruikte hij een arts zou hebben laten komen. Ook had hij verzoeker dan niet in een ophoudkamer geplaatst, maar hem naar de ruimte had gebracht waar de ademanalyse zou plaatsvinden. De deur van die kamer gaat namelijk niet dicht. Het ging hier slechts om overtreding van artikel 8 WVW.

Voorts is U. van mening dat hij zich niet dreigend en intimiderend heeft opgesteld tegenover verzoeker zoals deze stelt. U. begrijpt niet waar verzoeker het over heeft.

U. kan zich niet herinneren dat verzoeker is voorgeleid. Verzoeker heeft met de hulpofficier gesproken. Deze geeft uitleg en daar heeft verzoeker de gelegenheid gehad om vragen te stellen. De hulpofficier is toch onpartijdig. En verzoeker heeft bij de hulpofficier niet aangegeven dat hij claustrofobisch was.”

I. nadere reactie verzoeker

Verzoeker deelde de Nationale ombudsman in zijn nadere reactie op het verslag van bevindingen mee zijn eerder ingenomen standpunt te handhaven. Hij benadrukte nogmaals van mening te zijn dat de betrokken politieambtenaar de waarheid geweld aandeden.

Achtergrond

Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

Artikel 32, eerste en tweede lid:

“1. In het geval er aanwijzingen zijn dat een ingeslotene medische bijstand behoeft dan wel er bij deze persoon medicijnen zijn aangetroffen, overlegt de ambtenaar met de arts. De ambtenaar overlegt eveneens met de arts indien de ingeslotene zelf om medische bijstand of medicijnen vraagt.

2. In het geval de ingeslotene vraagt om medische bijstand van zijn eigen arts, stelt de ambtenaar die arts daarvan op de hoogte."

Instantie: Regiopolitie Gooi en Vechtstreek

Klacht:

Verzoeker ingesloten in politiebureau te Naarden, ondanks diens mededeling claustrofobisch te zijn, en tijdens insluiting geïntimideerd.

Oordeel:

Niet gegrond