2001/370

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat twee met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hem bij gelegenheid van een politieoptreden op 14 augustus 1999 onbeschoft en intimiderend hebben behandeld.

Ook klaagt verzoeker erover dat een andere, eveneens met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, toen verzoeker enkele dagen later telefonisch melding deed van geluidsoverlast, hem als verdachte en niet als melder tegemoet trad.

Beoordeling

I ALGEMEEN

Vanaf medio 1998 bewoonde verzoeker een bovenwoning aan de Xweg te Utrecht.

Op dit adres had verzoeker met enige regelmaat last van geluidshinder, veroorzaakt door enkele van zijn buren. Verzoeker heeft te kennen gegeven dat hij er dan soms toe over ging ook zijn stereo-installatie hard te zetten.

Op 14 augustus 1999 ontving het regionale politiekorps Utrecht rond 12.24 uur een melding van geluidsoverlast afkomstig uit de woning van verzoeker. Daarop zijn twee politieambtenaren naar de woning van verzoeker gegaan. Zij constateerden dat inderdaad sprake was van geluidsoverlast vanuit de woning van verzoeker.

Zij hebben verzoeker hierover aangesproken en hem gewezen op de mogelijke gevolgen van een herhaling.

Het gesprek verliep in een gespannen sfeer.

Op 20 augustus 1999 heeft verzoeker op zijn beurt melding willen doen van door buren veroorzaakte geluidsoverlast.

Hij heeft daartoe contact opgenomen met de politie. Het gesprek verliep niet naar de zin van verzoeker.

II ten aanzien van het eerste voorval

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de twee op 14 augustus 1999 door de meldkamer naar zijn woning gestuurde politieambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht hem onbeschoft en intimiderend zijn tegemoet getreden.

2. In reactie op deze klacht hebben de korpsbeheerder en de twee betrokken politieambtenaren te kennen gegeven dat geen sprake is geweest van onbeschoft en/of intimiderend optreden van de zijde van de politie.

Wel waren de betrokken politieambtenaren in reactie op verzoekers onverzoenlijke opstelling kort en duidelijk geweest.

3. Het staat vast dat toen de politieambtenaren N. en W. op 14 augustus 1999 rond half een in de middag bij de toenmalige woning van verzoeker arriveerden, sprake was van geluidsoverlast, afkomstig uit de woning van verzoeker.

Eveneens staat vast dat N. en W. verzoeker hierover hebben aangesproken.

Tegenover de stelling van verzoeker dat dit aanspreken op een onbeschofte en intimiderende manier plaatsvond, is van de zijde van de beide betrokken politieambtenaren gesteld dat verzoeker hen, direct vanaf het moment dat hij de deur opende, schreeuwend en tierend tegemoet trad. De beide ambtenaren voegden daaraan toe dat zij, toen verzoeker op een gegeven moment wat kalmeerde, duidelijk en bondig, maar steeds correct, hebben aangesproken over de geconstateerde overlast en hem ook hebben gewezen op de gevolgen bij een eventuele herhaling.

4. In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stelling van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staat tegenover de stelling van het bestuursorgaan.

Anders ligt het echter als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer geloof kan worden gehecht dan aan de andere stelling.

Hoewel de lezing van verzoeker over zijn confrontatie met de politieambtenaren N. en W. op 14 augustus 1999 lijnrecht staat tegenover de lezing daarover van de korpsbeheerder, respectievelijk van de beide betrokken politieambtenaren, is in dit geval sprake van omstandigheden die aanleiding geven voor het meer geloofwaardig achten van de lezing van de korpsbeheerder en beide politieambtenaren.

Het staat vast dat verzoeker al enige tijd vóór 14 augustus 1999 problemen had met enkele buren. Het burengeschil manifesteerde zich onder meer door het over en weer veroorzaken van geluidsoverlast.

Het is aannemelijk dat, toen verzoeker op 14 augustus 1999 door de politie werd aangesproken op de door hem veroorzaakte geluidsoverlast, hij aandacht heeft willen vragen voor het kader waarbinnen een en ander naar zijn mening moest worden gezien.

Verzoeker heeft hierover opgemerkt dat de beide politieambtenaren volstrekt niet openstonden voor zijn uitleg en dat hij zich om die reden ergerde aan de houding van de beide politieambtenaren.

Opgemerkt wordt dat verzoeker op dit punt niet consistent is. In zijn gedetailleerde slotreactie merkt verzoeker immers op dat hij juist goed overweg kon met N. en dat zijn irritatie slechts betrekking had op de opstelling van W.

Wat hiervan ook moge zijn, verzoeker heeft zelf aangegeven dat zijn ergernis uiteindelijk zodanige vorm kreeg, dat hij de deur in het gezicht van de politieambtenaren zou hebben dichtgegooid, waarna hij lachend de trap naar zijn bovenwoning zou hebben beklommen.

De Nationale ombudsman kan zich niet onttrekken aan de indruk dat de opstelling van verzoeker tijdens de confrontatie met de politieambtenaren N. en W., en zijn lezing hierover achteraf, in verregaande mate is beïnvloed door de slechte verstandhouding met enkele van zijn buren.

Er bestaat begrip voor dat de beide politieambtenaren, geconfronteerd met een min of meer heftig geëmotioneerde verzoeker, hem kort en bondig zijn tegemoet getreden.

Dat daarbij grenzen zijn overschreden is niet gebleken.

Geoordeeld wordt dat in dit geval meer waarde moet worden gehecht aan de lezingen van N. en W. en van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, dan aan de lezing van verzoeker.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

III ten aanzien van het tweede voorval

1. Verzoeker klaagt er ook over dat toen hij op 20 augustus 1999 op zijn beurt de politie belde voor het melden van ondervonden overlast, politieambtenaar S. hem als verdachte en niet als melder tegemoet trad.

2. In reactie op deze klacht heeft (voormalig) politieambtenaar S. te kennen gegeven dat hij verzoeker niet als verdachte heeft benaderd, maar dat hij verzoeker wel gericht en gedetailleerd vragen heeft gesteld, om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de door verzoeker ter sprake gebrachte situatie.

3. S. heeft het op 20 augustus 1999 met verzoeker gevoerde telefoongesprek vastgelegd in een mutatie (zie C.4.).

Hieruit blijkt dat verzoeker met betrekking tot zijn buren een bij S. kennelijk onbekende terminologie gebruikte. S. heeft daarop verzoeker gevraagd wat hij precies bedoelde. Daarnaast heeft S. gevraagd wat verzoekers buren zoal over hem hadden gezegd.

S. heeft juist gehandeld door verzoeker zijn melding nader te laten toelichten. Dat hierbij grenzen zijn overschreden is niet gebleken.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, (de burgemeester van Utrecht) is niet gegrond.

Onderzoek

Op 21 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd enkele betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

In het kader van het onderzoek werd van eerdergenoemde betrokken ambtenaren telefonisch een verklaring opgenomen.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De betrokken ambtenaar N. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Noch verzoeker noch de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht gaf binnen de gestelde termijn een reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker woonde sinds juni 1998 op het adres Xweg (…) te Utrecht. Hij ondervond op dit adres met enige regelmaat door buren veroorzaakte geluids- en andere overlast.

Zo ondervond hij ook last van door buren gemaakte opmerkingen over zijn huidskleur en over zijn seksuele geaardheid. Verzoeker woont inmiddels elders.

2. Op 14 augustus 1999 ontving de meldkamer van het regionale politiekorps Utrecht een melding van geluidsoverlast. De melder deelde mee dat vanuit de woning van verzoeker luide muziek klonk, waarbij bovendien luid werd meegezongen.

Daarop zijn twee politieambtenaren van het bureau Marco Polo van het regionale politiekorps Utrecht naar de woning van verzoeker gegaan.

De daarop volgende communicatie tussen verzoeker en de twee politieambtenaren verliep stroef. Nadat zij verzoeker hadden gewezen op de mogelijke gevolgen in geval van een nieuwe melding zijn de twee politieambtenaren vertrokken.

Enkele dagen later, op 20 augustus 1999, heeft verzoeker telefonisch contact gezocht met bureau Marco Polo om te melden dat hij nu zelf werd geconfronteerd met door buren veroorzaakte geluidsoverlast. Het daarop volgende gesprek verliep niet naar verzoekers wens.

2. Bij brief van 19 juni 2000 diende verzoeker een klacht in bij de Nationale ombudsman over de drie politieambtenaren met wie hij op 14 en 20 augustus 1999 te maken had gehad. In deze brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Hierbij wil ik een klacht indienen tegen drie politieagenten van de regio Utrecht.

Het gaat om de heren N. en W., om de redenen dat ze intimiderend en onbeschoft naar mij overkwamen.

Ik heb deze problemen ook gehad toen ik zelf de politie ging opbellen, kreeg de heer S. aan de telefoon, die mij telefonisch ging ondervragen net of ik een dader was (in plaats over mijn probleem te hebben waar ik over belde), hij moest mij zo nodig duidelijk stellen dat ik uit Suriname kwam.

Ik heb een goede reputatie bij de politie in Utrecht en was niet gediend hoe hij mij benaderde, onbeschoft en zeker niet menselijk.

Heb het gevoel dat niet alle politieagenten zich tegenwoordig goed kunnen gedragen tegenover een burger en vaak hun boekje te ver gaan, omdat ze denken dat ze in het blauw zijn en je alles kunnen wijsmaken.

Maar ik moet ook eerlijk zeggen dat er toch ook agenten tussen zitten die hun werk voortreffelijk doen."

3. Omdat verzoeker zijn klachten nog niet rechtstreeks had voorgelegd aan het regionale politiekorps Utrecht, nam de Nationale ombudsman verzoekers klachten vooralsnog niet in behandeling, een en ander op grond van het bepaalde in de artikelen 12, tweede lid en 14 aanhef en letter i van de Wet Nationale ombudsman.

Daarnaar gevraagd, heeft verzoeker daarop verzocht zijn klacht ter behandeling rechtstreeks door te sturen naar de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.

4. Bij brief van 30 augustus 2000 gaf de chef van het district Marco Polo zijn oordeel over de klachten van verzoeker. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw klacht d.d. 19 juni 2000, door ons via de Nationale ombudsman ontvangen op 1 augustus 2000, heb ik een onderzoek in laten stellen. Hiertoe heeft naast het gesprek tussen u en de klachtbehandelaar een gesprek plaats gevonden met de beklaagden. Het feit dat uw klacht betrekking heeft op een gebeurtenis die ruim een jaar geleden heeft plaats gevonden, heeft het achterhalen van de feiten bemoeilijkt. Daar de politiemedewerkers regelmatig met dit soort zaken te maken hebben en het feit een jaar geleden heeft plaats gevonden, gaven zij aan zich sommige zaken moeilijk te herinneren.

Uit uw klachtbrief en de resultaten van het klachtonderzoek maak ik op dat uw klacht uit twee onderdelen bestaat, te weten :

1. U vindt dat u als dader in plaats van als slachtoffer bent behandeld door een medewerker van het district Marco Polo, Dhr. S., toen u telefonisch contact had met laatstgenoemde.

2. U vindt dat u door de medewerkers van het district Marco Polo, N. en W., onbeschoft en intimiderend bent behandeld toen zij u n.a.v. een klacht van geluidsoverlast aan de deur van uw woning te woord stonden. In het gesprek met de klachtbehandelaar heeft u aangegeven dat dit vooral door Dhr. N. werd veroorzaakt doordat deze alleen de woorden van Dhr. W. herhaalde en zijn stem daarbij diverse malen verhief. Ook de manier waarop met u werd gesproken, door uzelf beschreven als kinderachtig, heeft hieraan bij gedragen.

Ten aanzien van deze punten blijkt uit het onderzoek het volgende :

Ad 1.

Bij de behandeling van een klacht wordt altijd het principe van hoor en wederhoor toegepast. Als eerste wordt de klager uitgenodigd zijn/haar klacht mondeling toe te lichten. Daartoe bent u door de klachtbehandelaar ook in de gelegenheid gesteld. De servicemedewerker (S.; N.o.) waartegen uw klacht is gericht is inmiddels niet meer werkzaam bij de politie. Hierdoor is het niet meer mogelijk wederhoor toe te passen. Hierover bent u door de klachtbehandelaar geïnformeerd.

Ad 2.

Op de bewuste middag op 14 augustus 1999, kwam er bij de politie een melding binnen van geluidsoverlast. De melder van de overlast liet hierbij weten dat de overlast afkomstig was uit uw toenmalige woning, (…), bestond uit luide muziek en het luid meezingen met deze muziek. Uit het bedrijfsprocessensysteem van de politie bleek dat er al vaker sprake was geweest van geluidsoverlast die door u veroorzaakt werd. Dit is aan de politiemedewerkers die naar uw woning werden gestuurd medegedeeld. Vervolgens zijn 2 medewerkers van de politie van het district Marco Polo naar uw woning gegaan en constateerden zelf dat er luide muziek uit uw woning kwam. U hebt dat tevens beaamd tijdens uw gesprek met de behandelaar van uw klacht. De politiemedewerkers geven aan dat zij vervolgens bij uw woning hebben aangeklopt, daar een bel ontbrak. Op herhaaldelijk kloppen werd uiteindelijk door u open gedaan. Zij geven onafhankelijk van elkaar aan dat u direct tegen hen begon te schreeuwen. De politiemedewerkers hebben vervolgens proberen uit te leggen dat ze kwamen in verband met geluidsoverlast en dat zij deze overlast ook daadwerkelijk zelf geconstateerd hadden. Zij geven daarbij aan dat u het alleen over uw problemen met de achterburen wilde hebben. Zij hebben u uiteindelijk uitgelegd dat de muziek zachter moest worden gezet teneinde de overlast te beëindigen. Daarbij gaven zij aan dat zij uw geluidsinstallatie, volgens wettelijke bepalingen, in beslag zouden nemen als er wederom geluidsoverlast geconstateerd zou worden. U hebt ten overstaan van de klachtbehandelaar verklaard dat u daarop tegen de politiemedewerkers heeft gezegd :

'dat zullen we dan nog wel eens zien.'. Daar u verder niet wilde luisteren hebben zij u nogmaals medegedeeld dat er daadwerkelijk tot inbeslagname overgegaan zou worden bij constatering van geluidsoverlast. Hierna is er naar uw naam gevraagd, teneinde de behandeling van deze melding te kunnen rapporteren in het computersysteem van de politie en de wijkagent eventueel bemiddelend te kunnen laten optreden. U weigerde echter uw naam op te geven. Hierop zijn de medewerkers weggegaan.

Conclusie:

Ad l.

Er heeft geen hoor en wederhoor kunnen plaats vinden. Zoals gezegd is de servicemedewerker. Dhr. S., inmiddels niet meer werkzaam bij de politie.

Hierdoor kan ik geen oordeel geven over dit onderdeel van uw klacht.

Ad 2.

Uw eigen houding tegenover de politiemedewerkers direct nadat u de deur had geopend, bestaande uit het schreeuwen, niet luisteren en het weigeren van het opgeven van uw naam, heeft ertoe geleid dat zij kort en duidelijk tegen u waren. Het feit dat zij daarbij zelf daadwerkelijk hadden geconstateerd dat er door u geluidsoverlast werd veroorzaakt heeft hiertoe in belangrijke mate bijgedragen. Ik acht het kort en duidelijk zijn van de politiemedewerkers, mede gezien uw eigen gedrag tegenover hen, dan ook niet intimiderend en onbeschoft.

Ik acht dit onderdeel van uw klacht dan ook ongegrond."

5. Op 25 september 2000 ontving de Nationale ombudsman een ongedateerde brief van verzoeker, waarin hij de Nationale ombudsman verzocht alsnog zijn klacht in behandeling te nemen omdat hij niet tevreden was met de afhandeling van zijn klacht door het regionale politiekorps Utrecht.

6. Bij verzoekers klachtbrief van 19 juni 2000 was als bijlage gevoegd een brief van

15 augustus 1999 van hem aan een heer J. Hierin deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Zoals ik eerder verteld heb woon ik in op een bovenwoning aan de Xweg (…) te Utrecht.

Ik zelf leid net als de eigenaar van deze woning mijn eigen leven zonder bemoeienis met de andere bewoners van deze straat.

Het lijkt er echter op dat deze enigszins teruggetrokken levensstijl (misschien ook in

verband met het feit dat het gaat om twee mannen in een huis) niet van alle buren op prijs wordt gesteld.

Al bij het verhuizen naar deze woning werden wij door de vader van onze benedenbuurvrouw (die tijdens haar vakantie op hun woning paste) in het bijzijn van derden beschuldigd van vernieling op hun gedeelte van het huis, hij veronderstelde ten onrechte dat wij bij de verhuizing hun achtertuin zouden hebben gebruikt. (… )

Ongeveer een jaar later heeft deze man mij weer opgezocht, deze keer stond hij (15.08/99) met dreigend gebaar voor mijn deur met de woorden:

'Hey, wat is dit?!', w.s. als reactie op mijn stampen, wat wederom een reactie was op geluidsoverlast die hij veroorzaakte door harde contactgeluiden die zelfs tot trillingen op mijn verdieping leidden.

Ik heb ook een bedreigende brief moeten ontvangen van de Ystraat Nr.2, waarin op denigrerende en kwetsende toon over mijn muzieksmaak wordt gesproken.

Hierbij is het van belang om te weten dat de achterkant van de woning niet voorzien is van dubbel glas, dat echter de betreffende buren, die een balkon met ons delen (met een afscheiding ertussen) ook de gewoonte hebben om hun deur overdag open te houden waardoor ook wij in het twijfelachtige genot komen om hun conversaties en levensuitingen aan te moeten horen.

Daarbij heb ik al enkele keren ook kleinerende opmerkingen over ons moeten horen, zelfs na 22.00 uur moet ik soms de televisie harder zetten om niet door hun gesprekken en muziek gestoord te worden.

Dit heb ik tot nu toe als een nadeel van de woning geaccepteerd in de zin van "leven en laten leven".

Gisteren, zaterdag 14.08. is deze situatie echter geëscaleerd.

Rond 13.00 uur toen ik muziek aan het luisteren was, werd op de deur gebonkt.

Beneden stond bovengenoemde buurvrouw (…) schreeuwend en bedreigend te gebaren.

Om erger te voorkomen heb ik de voordeur meteen weer gesloten.

Ik was ten alle tijden bereid geweest om in wederzijds respect mogelijke problemen te bespreken, ik voel er echter niet voor om onder de druk van bedreigingen en intimidaties mijn levensstijl aan de eisen van vreemde aan te passen. Wat mij betreft hebben deze buren inmiddels (na een dreigbrief en een persoonlijke bedreiging) de kans op een oplossing in der minne verspeeld.

Even na het bezoek door de buurvrouw bleek dat zij via de alarmlijn de politie voor mijn deur had gestuurd.

De agenten ( de heren N. en W.) bleken geen interesse te hebben voor mijn kant van het verhaal, spraken onmiddellijk over dwangmaatregelen (bij herhaling zou ik erop moeten rekenen dat de deur geforceerd zou worden en de stereo verwijderd).

Ik vind deze situatie beangstigend:

Kunnen deze buren mij daadwerkelijk verbieden om in mijn eigen huis op een redelijk tijdstip muziek te luisteren?

Mogen zij intimidatie en beledigingen gebruiken om hun wil door te zetten? Het optreden van de politieagenten gaf mij wel deze indruk. U zult begrijpen dat ik mij onder deze voorwaarden niet aan de wensen van mijn buren wil aanpassen.

Als u een mogelijkheid ziet om mij hierin bij te staan, verzoek ik u om met mij contact op te nemen."

7. Bij verzoekers klachtbrief van 19 juni 2000 was verder als bijlage gevoegd een door verzoeker opgesteld verslag van de gebeurtenissen op 20 augustus 1999. Hierin deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Beschrijving van de gebeurtenissen vrijdag, 20.08/99

Last van buren (…), moest weer mijn tv harder om de roddels niet te hoeven horen ondanks dat mijn balkondeur dicht was.

Omdat ik op zaterdag 14 augustus midden op de dag zelf door politie ben benaderd (…), was ik van mening dat ik bij geluidsoverlast op politie kan terugvallen.

Ik heb op deze dag om 20.00 uur uiteindelijk de politie gebeld en ben doorverbonden met politiebureau Marco Polo.

Daar heb ik ene heer S. van het noodhulpteam gesproken.

In plaats van mij bij te staan heeft hij mij onderworpen aan een ondervraging die ongeveer 40 minuten duurde alsof ik de dader was.

Hij sloot zijn ondervraging met de opmerking dat ik bij geluidsoverlast niet de politie moest inroepen, wel heeft hij een mutatie gemaakt.

Omdat ik mij in mijn hulpvraag niet serieus genomen voelde en de overlast aanhield, heb ik om 21.05 een leidinggevende van Dhr. S. gesproken om mijn onvrede over deze gang van zaken te uiten.

Deze (helaas weet ik zijn naam niet meer) bleek wel meer open te staan voor mijn verhaal, wilde echter zijn collega niet afvallen.

Als ik beide incidenten met elkaar vergelijk, roept dat enkele vragen bij mij op:

Waarom word aan een klacht van mijn buren over mij onmiddellijk gehoor gegeven, ook al bellen zij op tijden op die het horen van muziek eigenlijk redelijkerwijs getolereerd zou moeten worden, terwijl ik aan hun geluidsoverlast overgeleverd moet blijven?"

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat - verkort - weergegeven onder Klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. Bij brief van 20 november 2000 deelde de korpsbeheerder mee de uitkomsten van het klachtonderzoek in eerste instantie te onderschrijven.

2. Bij de brief van de korpsbeheerder was als bijlage gevoegd een rapport van

14 november 2000 van de heer F., inspecteur van politie bij het regionale politiekorps Utrecht. Hierin rapporteerde hij onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van het verzoek van de Nationale Ombudsman, om aanvullende informatie met betrekking tot de klacht van de heer R. die bij hem in behandeling is, heb ik, F., inspecteur van politie, als klacht behandelaar verbonden aan het district Marco Polo van de politie regio Utrecht een nader onderzoek ingesteld.

Bij informatie bij mevrouw Ro, werkzaam bij het bureau BVI, werd mij medegedeeld dat de bedoeling was van het aangehaalde verzoek van de Nationale Ombudsman, een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop de klacht van de heer R. was behandeld door de klacht onderzoeker, de inspecteur van politie V.

De bewuste klacht was door tussenkomst van de Nationale Ombudsman op 19 juni 2000 ontvangen.

Het betrof een klacht gericht tegen medewerkers van het District Marco Polo.

Naar aanleiding van die klacht, heeft de eerder genoemde inspecteur V. de opdracht gekregen een onderzoek in te stellen. Dat onderzoek heeft ook plaatsgevonden.

Van dat onderzoek is een rapportage gemaakt, vervat in een concept brief voor de districtschef (…).

Aan de hand van het ingestelde onderzoek is een klacht afhandeling brief opgemaakt en verstuurd aan de heer R. (…)

Op dinsdag 14 november 2000, hoorde ik rapporteur, de eerder genoemde inspecteur V.

Hij verklaarde mij dat hij naar aanleiding van de bewuste klacht de collega's W. en N. had gehoord en uiteraard ook de klager, de heer R.

De voormalige service medewerker, de heer S., had hij niet kunnen horen daar die inmiddels in verband met zijn ontslag het korps had verlaten.

Aan de hand van de verklaringen kon hij geen ander advies geven dan door hem op schrift gesteld is in de eerder genoemde concept klachtafhandelingsbrief.

Aan het eind van het gesprek met de heer R., dat volgens zijn zeggen in goede orde was verlopen, is door de V. een zogenaamd verzoeningsgesprek, tussen hem en de beklaagden W. en N. geopperd. De heer R. had te kennen geven daar open voor te staan. De heer R. had verder aangegeven dat als hij niet zijn gelijk zou krijgen hij naar de Nationale Ombudsman zou gaan.

Het voorgestelde zogenaamde verzoeningsgesprek heeft niet plaatsgevonden daar de beklaagden W. en N. dat niet wilden daar zij te kennen hadden gegeven, dat de klager, in het contact met hen, zeer onredelijk tegen hen was geweest.

SAMENVATTING-ADVIES.

Gelet op de wijze waarop het klacht onderzoek is verricht door de inspecteur V. kan gesteld worden dat dit heeft plaatsgevonden conform De Klachtenregeling Politie Utrecht 1998 en dat het principe van hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden met betrekking tot de klager R. en de beklaagden W. en N., die onafhankelijk van elkaar zijn gehoord.

Zoals aangegeven in de klachtafhandelingsbrief heeft er geen hoor en wederhoor plaats kunnen vinden tussen de klager en de beklaagde de heer S. daar die inmiddels in verband met zijn ontslag het korps had verlaten."

3. Bij de brief van de korpsbeheerder was verder als bijlage gevoegd een mutatie van 14 augustus 1999 van de politieambtenaren N. en W. Hierin hadden zij de volgende informatie vastgelegd:

"(In opdracht van het berichtencentrum zijn rapporteurs; N.o.) gegaan naar genoemde lokatie. Tp. Ontbrak de bel en kloppen op de deur resteerde. Na een aantal keren geklopt te hebben werd er open gedaan door een zeer obstinate J. (bedoeld is kennelijk R.; N.o.) die direct zijn stemvolume op 100 dba zette. Begon vervolgens direct te schreeuwen dat zijn buurvrouw hem bedreigde en dat rapporteurs haar maar moesten gaan bedreigen.

Rapporteurs hebben op zeer rustige manier verteld dat zij niet dreigden en dat de muziek uit dan wel zachter moest omdat we anders terug zouden komen en de boel inbeslag zouden nemen. En dat was geen dreigement."

4. Bij de brief van de korpsbeheerder was verder als bijlage gevoegd een mutatie van

20 augustus 1999 van (voormalig) politieambtenaar S. Hierin had hij de volgende informatie vastgelegd:

"Belde Be (Betrokkene, zijnde verzoeker; N.o.) naar het buro (Marco Polo; No.). Be vertelde dat hij last van de buren (…) had. Afgelopen weekend had be naar de politie gebeld ivm geluidsoverlast. In de mutatie bleek dat N. en W. aldaar waren geweest. Be vond dat hij onheus werd behandeld. Waarschijnlijk omdat beide collega's niet in zijn straatje kletsten.

Be vertelde mij dat als hij in de keuken stond hij de buren bepaalde woorden hoorden zeggen. Ik vroeg aan be wat voor woorden de buren gebruikte.

Hierop zei be dat zij zeiden dat 'die neger is wel hard was'. Be deelde mij mede dat hij de buren (…) kortzichtig vond. Be is homo en woont namelijk samen met zijn vriend op bovengenoemde lokatie.

Ik vroeg hierop wat zij hiermee bedoelde. Hierop zei be tegen mij of ik dat niet wist.

Ik antwoordde hierop nee.

Be zei dat de buren hiermee bedoelden dat ik als Surinamer geen contact met de buren wilde.

Be stoorde zich aan dit soort uitspraken. Hierop vroeg ik be wat er nog meer gezegd werd. Be zei tegen mij dat ik bezig was om be uit te horen. Ik vertelde be dat ik iets meer moest weten om misschien actie te kunnen ondernemen. Hierop wilde be niets weten. Ik deelde be mede dat hij de politie had gebeld voor een probleem en als be niets wilde vertellen ik weinig voor hem kon betekenen. Hierop hoorde ik be zeggen dan bel ik de politie toch niet meer. Be was geïrriteerd en hing op.

Na ongeveer 5 minuten belde de centrale. Deze had be aan de telefoon en wenste de cono ( commandant-noodhulp; N.o.) te spreken want hij wenste een klacht in te dienen. (De cono; N.o.) was op dat moment buiten. Ik gaf door dat de cono over een half uurtje terug was.

Na een half uur belde be weer. (De cono; N.o.) nam het gesprek over en deelde be mede dat wij de politie iets meer over het voorval moesten weten om een bepaald beeld te schetsen. Be gaf toe dat hij wat geïrriteerd was.

Al met al be heeft een advocaat in de arm genomen om waarschijnlijk een rechtzaak aan te spannen tegen zijn buren.

Gaarne afschrift wijkagent."

D. VERKLARINGEN BETROKKEN AMBTENAREN

1. Op 8 januari 2001 verklaarde betrokken ambtenaar N. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik kan mij de situatie waarover u wenst te spreken herinneren.

Ik was samen met een collega door de meldkamer naar de woning van verzoeker gestuurd naar aanleiding van een melding van geluidsoverlast. Bij aankomst bij de woning hoorden wij inderdaad luide muziek uit de woning komen.

Als ik het mij goed herinner, troffen wij bij zijn voordeur geen bel aan. We hebben daarop aangeklopt. Na enige tijd deed verzoeker de deur open.

Verzoeker trok direct fel van leer tegen ons.

Toen wij er eindelijk tussen konden komen, hebben we hem verteld dat wij hem bezochten naar aanleiding van een melding van geluidsoverlast.

We hebben verzoeker er op gewezen dat bij een nieuwe melding de stereo-installatie in beslag zou worden genomen.

Verzoeker bleef daarop tegen ons te keer gaan. Ik had het toen wel gezien. We hadden ons werk gedaan en de man bleef tieren. Ik heb mij daarop omgedraaid en ik ben bij de deur weggelopen.

Mijn collega is volgens mij daarna nog even met de man blijven praten."

2. Op 8 januari 2001 verklaarde betrokken ambtenaar W. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik was de hier aan de orde zijnde situatie vergeten, maar na ontvangst van de brief van de Nationale ombudsman van 27 oktober 2000 ging een en ander weer bij mij dagen.

Naar aanleiding van een melding van geluidsoverlast had de meldkamer ons, dat wil zeggen collega N. en mij, naar de woning van verzoeker gestuurd. Buiten de woning hoorden wij duidelijk luide muziek uit de woning komen.

De woning had geen bel. Daarom hebben wij aangeklopt. Er werd niet gereageerd. Dat verbaasde mij niets, want de muziek stond echt keihard. Daarop hebben wij nogmaals aangeklopt. Ditmaal deden wij dit behoorlijk fors.

Nu volgde er wel een reactie. Allereerst werd de muziek zachter gezet. Daarna opende klager de deur. Voordat wij iets hadden kunnen zeggen, begon klager met een enorme scheldkanonnade.

Met name mijn collega, die vooraan stond en het woord wilde voeren, schold hij daarbij uit voor rotte vis. Het was echt niet normaal.

We hebben de man even laten uitrazen. Toen de man daarop even wat gas terugnam, hebben wij hem gemeld dat wij naar zijn woning waren gekomen in verband met een melding van geluidsoverlast. Direct daarop hervatte de man zijn scheldpartij. Ditmaal was zijn benedenbuurvrouw daarbij de gebeten hond.

We hebben de man gemeld dat de politie zou terugkomen bij een nieuwe melding van geluidsoverlast en dat dan de geluidsapparatuur zou worden meegenomen. De man reageerde daarop in de trant van 'Dat wil ik nog wel eens zien', of woorden van gelijke strekking.

Volgens mij is daarop de waarschuwing herhaald. Daarna zijn we weggegaan."

3. Op 16 februari januari 2001 verklaarde voormalig politieambtenaar S. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik vind het uiterst merkwaardig dat klager pas in juni 2000 voor het eerst heeft geklaagd over een voorval dat plaats vond op 20 augustus 1999. Kennelijk nam hij de zaak zelf niet zo heel erg ernstig.

Bovendien wordt het zo voor de betrokken politieambtenaren wel extra moeilijk om gedetailleerd in te kunnen gaan op het voorval.

Naar aanleiding van de klacht heb ik de door mij opgestelde mutatie nog eens goed bekeken.

Toen ik klager aan de lijn kreeg, beklaagde hij zich tegenover mij over zijn buren. Zij hadden zich in negatieve bewoordingen over hem uitgelaten.

Ik wilde een zo volledig mogelijk beeld krijgen van de situatie en van de door deze buren gebruikte bewoordingen. Ik heb daarom mijn vragen gericht en gedetailleerd gesteld. Als klager daardoor de indruk kreeg dat hij werd verhoord, is dat niet terecht.

Ook zijn veronderstelling dat hij door mij werd gediscrimineerd is niet terecht. Er is geen enkele reden voor wantrouwen op dat terrein. Zijn afkomst en zijn seksuele voorkeur zijn ter sprake gekomen, maar slechts met het oog op de door hem ter sprake gebrachte situatie met zijn buren. Voor mij persoonlijk zijn deze factoren volstrekt niet van belang.

Ik wil in dat verband opmerken dat ik zelf een Indische achtergrond heb."

e. Reactie verzoeker

Bij brief van 17 maart 2001 reageerde verzoeker onder meer als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder, de bijlagen en de afgelegde verklaringen:

"In brief W. stond:

1. 'Voordat wij iets hadden kunnen zeggen, begon klager met een enorme scheldkanonnade.'

Mijn antwoord: De veroordeling voordat ik de deur open deed, stond bij de agenten al op het voorhoofd, als enorme scheldkanonnade, domme woordkeus uitdrukking om hun fout in de schoenen van de burger te schuiven.

2. 'Met name mijn collega, die vooraan stond en het woord wilde voeren, schold hij daarbij uit voor rotte vis. Het was echt niet normaal.'

Mijn antwoord: Dit zijn de woorden van die agent die arrogant en wijzend tegen mij deed. Ik kon met de oudere collega die vooraan stond goed praten. Deze arrogante agent probeert wederom te zeggen dat ik de oudere collega waar ik goed mee kon praten voor rotte vis heb uitgescholden. Ik kan u zeggen (…) dat deze agent een valse bekentenis neerzet om er makkelijk vanaf te komen, want zijn oudere collega waar ik wel goed mee kon praten nu met pensioen is gegaan.

3. 'Direct daarop hervatte de man zijn scheldpartij. Ditmaal was zijn benedenbuurvrouw daarbij de gebeten hond'

Mijn antwoord: Ik probeerde de agenten duidelijk te maken dat deze buurvrouw waar wij als bovenburen overlast van muziek en herrie hadden, waar wij vaker op gereageerd hadden, zelfs in verband met gebonk en geschreeuw van hun, hier hadden de agenten geen gehoor voor., waarop ik dacht nou wat een vriendjespolitiek. (…)

5. 'Volgens mij is daarop de waarschuwing herhaald. Daarna zijn we weggegaan'

Mijn antwoord: Er is mij niks herhaald want ik heb (…) mijn voordeur hard dicht gedaan en ben lachend weer naar boven gegaan en heb mijn medebewoner op zijn werk opgebeld.

In brief N. stond:

(…)

2. 'Verzoeker trok direct fel van leer tegen ons.'

Mijn antwoord: Ik ben boos overgekomen omdat ik niet serieus werd genomen en geïntimideerd werd.

3. 'Ik heb mij daarop omgedraaid en ik ben bij de deur weggelopen.'

Mijn antwoord: Ik heb mijn voordeur hard dicht gedaan, waarop zij gelijk vertrokken zijn.

(…)

In brief S. stond:

(…)

2. 'Als klager daardoor de indruk kreeg dat hij werd verhoord, is dat niet terecht.'

Mijn antwoord: Ik kan mij duidelijk herinneren dat ik geen toezeggingen heb gedaan, dat ik verhoord werd, ik weet echt niet waar dit persoon deze woorden vandaan haalde.

(…)

4. 'Voor mij persoonlijk zijn deze factoren volstrekt niet van belang.'

Mijn antwoord: Voor mij is dit wel van belang, om serieus te worden genomen in deze situatie, die vanaf geruime maanden aan de gang was met die ellendige buren…"

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Verzoeker onbeschoft en intimiderend behandeld n.a.v. melding geluidsoverlast uit verzoekers woning; verzoeker tegemoet getreden als verdachte i.p.v. als melder wanneer verzoeker enkele dagen later zelf aangifte doet van geluidsoverlast.

Oordeel:

Niet gegrond