2001/361

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond in de periode van 9 april 1999 tot 4 juni 1999.

Hij klaagt er met name over dat de politie voortvarender had moeten optreden ten aanzien van een op 9 april 1999 tegen verzoekers zoon geuite beschuldiging van diefstal van een auto dan wel joyriding. De politie heeft er volgens verzoeker ten onrechte mee volstaan zijn zoon als verdachte te registreren. Hierdoor is verzoekers zoon op 4 juni 1999 op Schiphol aangehouden door de Koninklijke Marechaussee op een moment dat verzoeker - ter gelegenheid van zijn 25-jarig huwelijksfeest - met zijn gezin op vakantie wilde gaan.

Beoordeling

1. Op 9 april 1999 zijn twee personen (V. en P.) aangehouden door politieambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond terzake van diefstal cq joyriding van/met de auto waarin zij reden. Eén van de verdachten verklaarde de auto te hebben gekregen van verzoekers zoon. Naar aanleiding van deze verklaring heeft de politie aan de officier van justitie toestemming gevraagd en gekregen om verzoekers zoon aan te houden buiten heterdaad wegens verdenking van diefstal van de auto dan wel joyriding. Hierna besliste de officier van justitie op 4 mei 1999 dat verzoekers zoon moest worden opgenomen in het nationaal opsporingsregister. Op 4 juni 1999 is verzoekers zoon aangehouden op Schiphol door ambtenaren van de Koninklijke Marechaussee toen verzoeker op het punt stond met zijn gezin op vakantie te gaan. Verzoeker klaagt erover dat de politie voortvarender had moeten optreden ten aanzien van de op 9 april 1999 tegen verzoekers zoon geuite beschuldiging van diefstal van een auto dan wel joyriding. De politie heeft er volgens verzoeker ten onrechte mee volstaan toestemming te verkrijgen voor aanhouding buiten heterdaad van zijn zoon alsook hem te signaleren in het opsporingsregister in plaats van hem te ontbieden op het politiebureau; verzoekers zoon had immers een vaste woon- en verblijfplaats.

2. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie van 26 oktober 2000 op de klacht mee dat het ter beoordeling van de politie is op welke wijze een onderzoek wordt ingericht en wordt afgehandeld, maar dat het tijdsverloop dat met het onderzoek is gemoeid, niet onnodig lang mag zijn. De korpsbeheerder is van mening dat meer voortvarendheid bij de behandeling van deze zaak zonder meer wenselijk was geweest nu tussen het moment waarop verzoekers zoon als verdachte werd aangemerkt en hij werd aangehouden een periode van twee maanden is verstreken. De korpsbeheerder merkt hierbij op dat het regiokorps Rotterdam-Rijnmond zich genoodzaakt ziet om in zijn vele werkzaamheden een prioritering aan te brengen en dat autodiefstal niet de eerste prioriteit heeft.

3. Politieambtenaar Pa. heeft verklaard dat de officier van justitie heeft beslist dat verzoekers zoon mocht worden aangehouden en korte tijd later in het opsporingsregister mocht worden gesignaleerd. De officier van justitie heeft daarbij volgens de betrokken ambtenaar niet aangegeven dat verzoekers zoon eerst diende te worden ontboden op het politiebureau en dat dit om die reden ook niet was gebeurd.

4. De politie is belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft - onder meer - het Wetboek van Strafvordering haar een reeks van bevoegdheden. Bij het verrichten van een opsporingsonderzoek behoort de politie in beginsel te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

5. De Nationale ombudsman is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de politie pas het bevel tot aanhouding buiten heterdaad aan de officier van justitie had mogen vragen op het moment dat verzoekers zoon na een uitnodiging/ontbieding niet vrijwillig op het politiebureau zou zijn verschenen. Het adres van verzoekers zoon was bekend, er was geen vluchtgevaar en er waren geen onderzoeksbelangen die deze wijze van aanhouding noodzakelijk maakten. Hieruit volgt dat het signaleren van verzoekers zoon in het opsporingsregister in de gegeven omstandigheden disproportioneel is geweest.

Ten overvloede zij opgemerkt dat, ook in het geval er gronden zouden zijn geweest om over te gaan tot het vragen van een bevel tot aanhouding buiten heterdaad, in dit geval de signalering disproportioneel zou zijn geweest, nu immers de politie evenmin na de toestemming tot aanhouding buiten heterdaad enige actie heeft ondernomen om verzoekers zoon aan te houden met voor hem minder verstrekkende gevolgen.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedragingen van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, (de burgemeester van Rotterdam) is gegrond.

Onderzoek

Op 6 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te Ridderkerk, met een klacht over een gedraging van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, de burgemeester van Rotterdam, werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam- Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Een betrokken ambtenaar werd telefonisch gehoord.

Tevens is de hoofdofficier van justitie te Rotterdam in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze op de te onderzoeken gedraging te geven. Deze maakte van de gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. FEITEN

1. Op woensdag 30 december 1998 omstreeks 13.56 uur deed Su. aangifte van verduistering van c.q. joyriding met haar auto bij politieambtenaar S. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Su. verklaarde onder meer dat ze eigenaar is van een personenauto Alfa Romeo, met het kenteken (…) en dat zij deze regelmatig uitleende aan een vriendin van haar, Re. (dit is de vriendin van verzoekers zoon; N.o.). Verder verklaarde ze dat ze tijdens een vakantie wederom de auto had geleend aan Re. en dat Re. had geweigerd de auto terug te geven toen Su. weer terug was. Su. verklaarde dat er vervolgens een woordenwisseling was ontstaan, waarbij de politie aanwezig was geweest. De politie had daarna bepaald dat Re. de auto mocht meenemen, omdat Su. haar de auto had beloofd. Su. verklaarde dat de auto op haar naam staat en dat Re. niets heeft betaald terwijl ze mondeling waren overeengekomen dat Re. ƒ 3.000, - zou betalen aan Su. voor de auto.

2. Op 3 maart 1999 hoorde T., politieambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, na ontbieding op het politiebureau verdachte Re. Zij verklaarde onder meer dat zij af en toe de auto, een Alfa Romeo waarvan ze het kenteken niet kent, van haar vriendin Su. had geleend toen zij op vakantie was. Re. verklaarde dat ze dacht dat Su. haar de auto wilde geven, omdat zij zoveel voor de kinderen van Su. had gedaan. Toen Su. de auto terug wilde hebben, kregen zij ruzie waar de politie aan te pas moest komen. De politie besloot dat Re. de auto mocht meenemen. Su. wilde vervolgens ƒ 3.000,- gulden hebben voor de auto. Re. verklaarde dat ze daar niet mee akkoord was gegaan en vervolgens de auto bij Su. voor de deur had geparkeerd en de sleutels door haar brievenbus had gegooid. Ze verklaarde de auto daarna nooit meer te hebben gezien.

3. Op 9 april 1999 werden de verdachten P. en V. door twee politieambtenaren van het regiokorps Rotterdam-Rijnmond aangehouden in de auto met het kenteken (…). Een van de twee verdachten, P., verklaarde op 10 april 1999 tegenover politieambtenaar Pa. dat hij deze auto had gekregen van zijn buurman, verzoekers zoon. Hij verklaarde onder meer het volgende:

"Ik zal u nu verklaren hoe ik aan de auto ben gekomen. Ik sleutel wel eens aan auto's op de openbare weg. Op een dag, wanneer het precies was weet ik niet, werd ik door een mij onbekende man aangesproken. De man zag er als volgt uit; een blanke man, ongeveer 25 jaar, 1,70 meter lang, donkerblond haar, middellang haar, breed en krachtig postuur, breed gelaat, glad geschoren. Ik meen dat hij nog gezegd heeft dat hij O. heette. (…) Hij sprak mij en gaf te kennen dat hij in het bezit was van een auto. Daarop vertelde hij mij dat hij van de auto af wilde. Verder heeft hij nog aan mij gevraagd of ik wel eens aan joyriding deed. Ik heb hem toen gezegd dat ik dat wel eens gedaan heb. Hij zei toen, tegen mij dat ik de auto van hem kon krijgen, en daarmee kon gaan rijden. Verder zou ik van hem nog de sleutels krijgen waarmee de auto gestart kon worden. Na dit alles van de man te hebben gehoord besloot ik de auto van hem over te nemen. Ik kon de auto van hem overnemen zonder daarvoor een prestatie te hoeven leveren. Hij heeft mij zelf ook verder om niets gevraagd.

U vraagt aan mij waarom de man mij aansprak. Ik vermoed dat de man van wie ik de auto gekregen heb, mij aansprak omdat ik al eerder met zijn vriendin gesproken had. Mogelijk is zij ook op de hoogte geweest van het feit dat de man van de auto af wilde en dat zij hem dan gezegd had dat hij mij misschien, daarover kon aanspreken. Ongeveer 2 dagen later stond de man bij mij voor de deur, hij was in gezelschap van zijn vriendin, die ik al kende. Op die dag heeft hij mij de sleutels overhandigd die bij de auto horen. Verder heeft hij mij verteld waar de auto geparkeerd stond. (…) Nadat ik uitgereden was heb ik de auto weer op dezelfde plaats geparkeerd.

U vraagt aan mij waarom ik de auto op dezelfde plaats geparkeerd heb. Dit deed ik, omdat ik op de hoogte was van het feit dat de auto van diefstal afkomstig was. U vraagt aan mij hoe ik wist dat de auto van diefstal afkomstig was. De man van wie ik de sleutels gekregen heb en mij had uitgelegd waar de auto geparkeerd stond had mij dat verteld. Dat was op de dag dat hij mij vroeg of ik aan joyriding deed."

4. Op zeker moment - de datum is in het onderzoek van de Nationale ombudsman niet vast komen te staan - gaf de officier van justitie na overleg met de politie het bevel om verzoekers zoon buiten heterdaad aan te houden. Op 4 mei 1999 besliste de officier van justitie dat verzoekers zoon ingeschreven moest worden in het nationaal opsporingsregister; dit blijkt uit een door politieambtenaar Pa. op 4 mei 1999 opgemaakt proces-verbaal. Op 4 juni 1999 om 06.30 uur werd verzoekers zoon op Schiphol aangehouden door de Koninklijke marechaussee toen hij op het punt stond op vakantie te gaan. Daarvan werd door politieambtenaar H. proces-verbaal opgemaakt, waaruit blijkt dat verzoekers zoon (Mo.) op vrijdag 4 juni 1999 werd heengezonden op last van de dienstdoende hulpofficier van justitie.

5. Op 4 juni 1999 omstreeks 14.30 uur hoorden de politieambtenaren A. en Se. verzoekers zoon Mo. Deze verklaarde onder meer het volgende:

"Als u mij zegt dat ik de Alfa Romeo, voorzien van het kenteken (…), heb gestolen dan is dat niet waar. Als u mij zegt dat P. mij aanwijst als zijnde de man die hem de Alfa Romeo heeft gegeven dan is dat niet waar. Als u mij zegt dat ik verder in de verklaring van P. wordt genoemd dan kan ik daar niets over verklaren. Verder ken ik de personen, V. en P., die u mij zegt, niet. Ik wist ook niet dat dit buurmannen van mij zijn. Ik wil u nogmaals vertellen dat u maar beter mijn vriendin kunt spreken, want zij weet hier veel meer vanaf. Ik heb alleen maar tegen haar gezegd dat zij het maar uit moest zoeken met de rode Alfa Romeo. Wat zij er verder mee heeft gedaan, weet ik niet. (…) Ik weet niet of zij P. of V. kent."

6. Op 4 juni 1999 omstreeks 17.15 uur hoorden de politieambtenaren A. en Se. Re. voor de tweede maal. Zij verklaarde onder meer het volgende:

"Ik heb eerder verklaard dat ik de auto, Alfa Romeo, kleur grijs en voorzien van het kenteken (…), bij Su. voor de deur terug had gezet. Ik kan u verklaren dat dit niet waar is. (…) Ik heb de auto waar ik in reed op een parkeerplaats vlak bij de woning van mijn vriend laten staan. Ik heb vanaf deze periode de auto heel weinig gebruikt. Omdat mijn vriend een goede auto had zei hij dat ik zijn auto kon gebruiken.

Een aantal weken later sprak ik twee jongens aan die in dezelfde straat wonen als mijn vriend. Deze jongens waren bezig om een autoradio te monteren. Ik vroeg aan deze jongens of ze nog een radio nodig hadden. Ik vertelde ze daarbij dat ik een auto had die niet van mij was waarin een goede radio zat. De jongens hadden hier wel belangstelling voor. Ze vroegen wat dit zou kosten en mijn antwoord hierop was dat ik er niks voor wilde hebben en dat ik blij was dat de auto weg kon. (…) Ik heb die dag de autosleutels aan deze twee jongens gegeven en heb de auto daarna nooit meer gezien."

7. De officier van justitie van het arrondissementsparket Rotterdam deelde verzoekers zoon Mo. bij brief van 7 december 1999 mee dat hij heeft besloten verzoekers zoon niet (verder) te vervolgen omdat er onvoldoende wettig bewijs is.

8. Verzoekers gemachtigde deelde bij brief van 31 januari 2000 aan het Ministerie van Justitie onder meer het volgende mee:

"In verband met het vieren van het vijfentwintig jarig huwelijk van cliënt en zijn echtgenote werd bij reisbureau Br. een vakantiereis geboekt waaraan het bruidspaar en de kinderen en partners zouden deel hebben. Op 4 juni 1999 hadden cliënt en betrokkenen zich ingecheckt op de luchthaven Schiphol voor een vliegvakantie naar Griekenland. Nadat de bagage reeds in het vliegtuig geladen was en het reisgezelschap zich bij de pascontrole meldde, bleek de zoon van cliënt, de heer Mo. op de telex te staan met betrekking tot waarmee duidelijk werd, dat dit zou zijn in verband met joyriding c.q. diefstal van een auto. Ondanks dat betrokkene het feit ontkende werd na telefonisch overleg met de heer H., werkzaam op het politiebureau Marconiplein te Rotterdam, besloten dat betrokkene moest worden aangehouden, waarbij de heer H. het belang van de vliegreis niettemin was duidelijk gemaakt. Overigens is deze zaak later geseponeerd. De aanhouding was niet alleen gênant voor de zoon van cliënt, doch tevens voor hem en de overige familieleden. De aanhouding verstoorde het vijfentwintig jarig huwelijksfeest volledig, niet in de laatste plaats, omdat betrokkenen er weinig voor voelden in een vliegtuig plaats te nemen terwijl hun zoon ten onrechte door de politie werd afgevoerd.

Nadien werd besloten dat behalve de bagage van de aangehoudene, tevens de bagage van de overige familieleden uit het toestel moest worden gehaald, hetgeen overigens een vertraging van 4 uur opleverde en irritatie van de overige passagiers aan ondermeer het adres van de familie opleverde. Cliënt en de overige familieleden ervaren e.e.a. als een ernstige schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levensfeer (art. 8 EVRM). Vervolgens is de zoon van cliënt 's middags (bureau Marconiplein te Rotterdam) met de nodige excuses heengezonden. De aanhouding buiten heterdaad was mitsdien buiten alle proporties. Met cliënt ben ik van mening, dat de verantwoordelijken op het bureau Marconiplein onzorgvuldig hebben gehandeld, (…). Dit klemt te meer nu volstrekt onduidelijk is waarom cliënt op de telex stond, nog afgezien van het feit dat er geen sprake was van een door hem gepleegd strafbaar feit. Immers hij staat geruime tijd ingeschreven op het adres, zoals ook mag blijken uit een brief van de politie te Rotterdam d.d. 7 juni 1999. Daarnaast is het zo, dat de zoon van cliënt een autopoets bedrijf in Ridderkerk bezit, zodat om die reden joyriding c.q. diefstal van een auto wel erg onaannemelijk is. Betrokkene krijgt, indien hij dat zou willen, legio mogelijkheden om in auto's van anderen te rijden. Als blijk van dit zeer onzorgvuldig politieoptreden wordt nog aangevoerd, dat de zoon van cliënt vervolgens op 20 juni 1999 te 16:45 terzake hetzelfde feit geconfronteerd werd met een inval in zijn woning en waarbij acht politiemensen waren betrokken, welke inval na overleg met cliënt en navraag bij collega's op datzelfde bureau Marconiplein, wederom uitmondde in de nodige excuses. Dat van de zijde van de politie, de heer A. zich nog heeft ingespannen de annuleringsverzekering van cliënt, de toegebrachte schade te laten vergoeden, hetgeen evenwel zonder effect is gebleven. Dat cliënt derhalve van mening is dat in casu uiterst onzorgvuldig door betrokken politiemensen is gehandeld, welk handelen ook t.o.v. cliënt als onrechtmatig is te kwalificeren, zodat de Staat aansprakelijk is voor de door cliënt geleden schade. Die schade bestaat allereerst uit de geannuleerde vliegvakantie en vervolgens de hierboven aangegeven immateriële schade. (…)

Dat afgezien van de volstrekt onnodige telexvermelding en de daarop volgende aanhouding terzake een niet gepleegd en bovendien onbelangrijk feit, cliënt de enige gelegenheid voorbij zag gaan om zijn vijfentwintig jarig huwelijksfeest (in het buitenland) te vieren. Om deze redenen kom ik tot bovengenoemde aansprakelijkheid."

9. Het College van procureurs-generaal deelde bij brief van 15 juni 2000 aan verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:

"Uit informatie van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam is het volgende gebleken. Op 9 april 1999 werden twee personen rijdend in een auto (waarvan de eigenaresse aangifte van verduistering had gedaan) aangehouden. Eén van deze personen verklaarde de auto te hebben gekregen van Mo. en deze persoon vermoedde dat de auto van diefstal afkomstig was. Op 4 juni 1999 werd Mo. door de Koninklijke Marechaussee te Schiphol buiten heterdaad aangehouden terzake van verdenking van opzetheling en overgebracht naar een politiebureau te Rotterdam. Tijdens het verhoor ontkende Mo. de betreffende auto aan bovenbedoeld persoon te hebben gegeven. Voorts verklaarde Mo. dat zijn vriendin problemen had met de eigenaresse van de auto omtrent deze auto en dat zijn vriendin meer over de auto kon vertellen. Mo. is diezelfde dag na het verhoor omstreeks 19.00 uur heengezonden. De zaak tegen Mo. is door de officier van justitie te Rotterdam geseponeerd wegens onvoldoende wettig bewijs.

Indien sprake is van onrechtmatig overheidsoptreden bestaat de verplichting tot het toekennen van schadevergoeding. Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 29 april 1994, NJ 1995, 727) is de toepassing van een dwangmiddel, zoals aanhouding, onrechtmatig indien zij is toegepast in strijd met de wettelijke voorschriften dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten. Buiten deze gevallen is de toepassing van een dwangmiddel in beginsel rechtmatig omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van een verdenking. Zulks is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92).

Uit de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek blijkt niet dat de verdenking die ten tijde van de aanhouding die aanhouding rechtvaardigde, ten onrechte heeft bestaan (HR 23 december 1994, NJ 1995, 512). Dat de officier van justitie te Rotterdam de strafzaak van Mo. heeft geseponeerd, leidt naar de mening van het College niet tot het oordeel dat de verdenking dat Mo. zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling ten onrechte heeft bestaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat Mo. het feit heeft begaan (vgl. HR 20 december 1996, AB rechtspraak bestuursrecht 1999, nr. 305). Gelet hierop is het College van oordeel dat de verdenking dat Mo. zich schuldig heeft gemaakt aan opzetheling terecht heeft bestaan. Anders gezegd, het politieoptreden jegens Mo. is naar het oordeel van het College, ook achteraf gezien, rechtmatig geweest.

Het College is van oordeel dat O. geen immateriële en materiële schade heeft geleden als gevolg van justitieel optreden tegen zijn zoon, Mo., die voor vergoeding door de Staat in aanmerking komt. De omstandigheid dat O. en zijn familieleden de vakantie naar Griekenland hebben geannuleerd, is immers hun keuze geweest en dient voor hun rekening en risico te komen. Gelet hierop is het College van oordeel dat er geen grond is voor vergoeding van de door O. verzochte materiële en immateriële schade.

Ten overvloede merkt het College nog het volgende op.

Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bestaat er geen grondslag voor aansprakelijkheid van de Staat in gevallen waarin een derde schade heeft geleden na justitieel optreden. In dit verband verwijst het College naar een arrest van 23 november 1990 van de Hoge Raad (NJ 1991, 92) waarin onder andere het volgende wordt overwogen: "Niet als juist kan worden aanvaard de stelling dat een overheidslichaam onrechtmatig handelt wanneer het door een rechtmatig handelen bij de behartiging van de hem toevertrouwde publieke belangen schade toebrengt en niet bereid is deze schade voor zijn rekening te nemen".

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht. Verder komt het standpunt van verzoeker naar voren onder FEITEN A.8.

C. Standpunt korpsbeheerder

De korpsbeheerder reageerde bij brief van 26 oktober 2000. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 9 april werd een tweetal verdachten aangehouden in een Alfa type Romeo. Door een van de verdachten werd verklaard dat hij de auto had gekregen van zijn buurman de heer Mo. en werd aangegeven dat de auto vermoedelijk gestolen was. Enige tijd later is van de Officier van Justitie toestemming verkregen om de heer Mo. buiten heterdaad aan te houden. Vervolgens is in het kader van het onderzoek op 4 mei 1999 na overleg met de Officier van Justitie besloten om de verdachte Mo. in het nationaal opsporingsregister in te schrijven. Vervolgens is de heer Mo. op 4 juni 1999 op Schiphol aangehouden toen hij op het punt stond om naar het buitenland op vakantie te gaan.

Allereerst merk ik op dat het ter beoordeling van de politie is op welke wijze een onderzoek wordt ingericht en wordt afgehandeld. Het tijdsverloop dat er met het onderzoek gemoeid is dient echter niet onnodig lang te zijn.

In deze zaak is niet direct na 9 april 1999 binnen enkele dagen toestemming gevraagd aan de Officier van Justitie om de heer Mo. aan te houden buiten heterdaad. Ik ben van mening dat meer voortvarendheid bij de behandeling van de zaak zonder meer wenselijk was geweest. Wel dient daarbij opgemerkt te worden dat het regiokorps Rotterdam-Rijnmond zich genoodzaakt ziet om in haar vele werkzaamheden een prioritering aan te brengen en dat autodiefstal niet de eerste prioriteit heeft.

In de onderhavige zaak is er tussen het moment waarop de heer Mo. als verdachte werd aangemerkt en hij werd aangehouden een periode van twee maanden verstreken. Ik ben van oordeel dat ondanks het feit dat een meer voortvarend optreden van de politie wenselijk was geweest, hier echter, mede gezien de prioritering, geen sprake is van een onnodig lang tijdsverloop. De klacht acht ik derhalve ongegrond."

D. Reactie BETROKKEN AMBTENAAR

Op 30 november 2000 deelde politieambtenaar Pa. een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch het volgende mee:

"Ik kan mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel herinneren. U vraagt mij op basis van welke gegevens de heer Mo. in deze zaak als verdachte is aangemerkt. In de eerste plaats verklaarde de verdachte die rijdend in de gesignaleerde auto werd aangetroffen dat hij de auto van de heer Mo. had gekregen. Ten tweede waren beide inzittenden buren van de heer Mo. Voorts betrof het de auto van een kennis van de vriendin van de heer Mo. Tenslotte was er geen relatie tussen de eigenaresse van de auto en degenen die rijdend in de auto werden aangetroffen. Nadat het politieonderzoek tegen degenen die rijdend in de gesignaleerde auto waren aangetroffen was afgesloten, is er overleg geweest met de officier van justitie. Dat heeft mijn begeleider gedaan. Deze (de officier van justitie; N.o.) heeft beslist dat de heer Mo. mocht worden aangehouden en in het opsporingsregister diende te worden gesignaleerd. Hij heeft volgens mij daarbij niet beslist dat de heer Mo. moest worden ontboden op het politiebureau, anders was dat wel gebeurd. Ik heb de zaak tegen de twee verdachten toen afgesloten en heb het proces-verbaal opgestuurd naar justitie. Ik heb nog wel bij het bevolkingsregister geverifieerd of het adres van de heer Mo., zoals dat door een van de verdachten was opgegeven, juist was. Ik heb daarna geen verdere actie ondernomen in deze zaak."

E. Reactie VERZOEKER

Bij brief van 7 februari 2001 deelde verzoeker in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder mee dat hij geen antwoord heeft gekregen op de als volgt geformuleerde vragen:

"1. Waarom stond de auto waar het om draait op het moment van de aanhouding van de twee verdachten op 9 april 1999 nog steeds als gestolen geregistreerd ? Immers:

Uit het proces-verbaal van het verhoor van mevrouw Re. op 3 maart 1999 blijkt dat de politie eind december 1998 samen met mevrouw Su. de auto middels de reservesleutels bij mevrouw Re. hebben opgehaald. Later op de dag heeft de politie bemiddeld in een woordenwisseling tussen mevrouw Re. en mevrouw Su., terwijl de auto in het bezit was van mevrouw Su., waarbij de betrokken agenten mevrouw Re. met de auto hebben laten vertrekken omdat een mondelinge overeenkomst ook bindend is. Waarom staat van het terug halen van de auto en van deze bemiddeling niets in het Mutatie Rapport ?

2. Alles lezend vraag ik mij nog steeds af waarom mijn zoon niet eerder is gehoord nadat er op 9 april 1999 een verdenking tegen hem was ontstaan. De Korpsbeheerder voert in zijn verweer aan dat op grond van het bij de stukken gevoegde districtsjaarplan 1999 er andere prioriteiten werden gesteld. Bovendien merkt de heer Ambtenaar Pa. in het telefoongesprek van 18 december 2000 (bedoeld wordt het telefoongesprek dat gevoerd werd op 30 november 2000; N.o.) tegen (medewerker Bureau Nationale ombudsman; N.o.) op dat de Officier niet had beslist dat mijn zoon gehoord moest worden. Waar zijn de begrippen gezond verstand en eigen initiatief en eigen verantwoordelijkheid gebleven? De Korpsbeheerder verstopt zich achter een districtsjaarplan en de betreffende ambtenaar verschuilt zich achter de Officier van Justitie.

Uit het proces-verbaal van de verhoren op 4 juni 1999 blijkt dat na heenzending van de verdachten wel is getracht om direct contact op te nemen met verdachte P. om hem te confronteren met de verklaringen van Mo., hetgeen in verband met het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats van de verdachte niet is gelukt.

Hierbij vraag ik mij af of de prioriteiten in het districtsjaarplan voor 2000 plotseling zijn gewijzigd ten opzichte van 1999, of dat de Officier in dit geval wel opdracht heeft gegeven voor een verhoor.

3. Waarom is mijn zoon niet eerder aangehouden ?

Het is in mijn ogen erg makkelijk om de Marechaussee het vuile werk te laten opknappen voor de Politie regio Rotterdam-Rijnmond."

F. Nadere Reactie KORPSBEHEERDER

De korpsbeheerder deelde in reactie op de brief van verzoeker van 7 februari 2001 onder meer het volgende mee:

"Ten aanzien van het eerste punt waarin verzoeker zich afvraagt waarom de betrokken auto op 9 april 1999 nog steeds als gestolen geregistreerd stond merk ik op dat door de eigenaresse van de auto, mevrouw Su., op 30 december 1998 aangifte werd gedaan van joyriding c.q. verduistering. In het onderzoek naar aanleiding van deze aangifte is op 2 maart 1999 mevrouw Re. gehoord. Mevrouw Re. heeft onder andere verklaard dat zij de auto volgens de politie mocht meenemen omdat er sprake was van een mondelinge overeenkomst. Omdat door de rechtmatige eigenaar, in dit geval mevrouw Su., de aangifte op 9 april niet was ingetrokken en de zaak nog niet was afgedaan stond de auto op dat moment nog als verduisterd geregistreerd.

Ten aanzien van de vraag waarom de zoon van verzoeker niet eerder is gehoord en de vraag waarom de zoon niet eerder is aangehouden verwijs ik u naar de eerdere reactie in de brief van 26 oktober 2000."

Achtergrond

1. Wetboek van Strafvordering

Artikel 27:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit.

2. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wie de vervolging is gericht."

Artikel 54:

"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4°. van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.

3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wie de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing."

2. Reglement landelijk politieregister OPS

Artikel 2:

"1. Het register heeft tot doel de informatievoorziening in het kader van de uitvoering van artikel 2 van de Politiewet 1993 mogelijk te maken voor zover het betreft:

a. de identificatie, verificatie en bejegening van gesignaleerde personen en de identificatie en verificatie van gesignaleerde goederen;

b. de juiste uitvoering van de met de signalering verbonden taakopdracht."

Artikel 5:

"In het register worden gegevens opgenomen betreffende de volgende categorieën van personen:

1. personen ten aanzien van wie door een signalerende instantie een verzoek tot opsporing, dan wel opsporing en aanhouding, is gedaan:

a. wegens verdenking van enig strafbaar feit;

b. in verband met een onderzoek naar enig strafbaar feit;

c. ter fine van uitlevering;

d. ter uitvoering van een rechterlijke beslissing;

e. ter inning van een onherroepelijk geworden administratieve sanctie, opgelegd op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Stb. 1989, 300);

f. ter uitreiking van een gerechtelijk schrijven;

g. voor terugbrenging onder het wettig over hen gestelde gezag of toezicht;

h. voor terugbrenging in de inrichting waarin zij krachtens een rechterlijke beslissing zijn geplaatst;

i. wegens vermissing;

j. wegens het niet nakomen van een krachtens rechterlijke uitspraak op hen rustende onderhoudsplicht;

k. ter inhouding van hun paspoort;

l. ter inning van een voor toepassing van dwangmiddelen vatbare vordering van het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting."

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Ten onrechte volstaan met registreren van verzoekers zoon in opsporingsregister als verdachte van diefstal van een auto dan wel joyriding, i.p.v. hem te ontbieden op het politiebureau, waardoor verzoeker op Schiphol werd aangehouden toen hij met zijn gezin op vakantie wilde gaan.

Oordeel:

Gegrond