Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht na de aanhouding en insluiting van haar echtgenoot op 31 januari 2000 zijn horloge, bril, aansteker en leren jas hebben zoekgemaakt.
Beoordeling
1. Op 31 januari 2000 is verzoeksters echtgenoot, de heer S., in verband met psychische problemen aangehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht. Nadat politieambtenaren contact hadden opgenomen met de RIAGG, is de heer S. overgebracht naar een psychiatrische inrichting te Nieuwegein. Na deze overbrenging miste de heer S. zijn leren jas, horloge, bril en aansteker.
2. Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht na de aanhouding van haar echtgenoot zijn leren jas, horloge, bril en aansteker hebben zoekgemaakt.
3. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht heeft zich op het standpunt gesteld dat de heer S. geen horloge en aansteker bij zich had op het moment dat hij werd aangehouden. Verder heeft de korpsbeheerder geconcludeerd dat de heer S. wel een zwarte jas en een bril bij zich droeg, welke tezamen met andere kleding en schoenen van de heer S. in een doorzichtige plastic zak zijn meegegeven aan personeel van de GG & GD. Op basis van het feit dat de overige bezittingen van de heer S. niet zijn zoekgeraakt, heeft de korpsbeheerder de conclusie getrokken dat de plastic tas met goederen, inclusief de jas en de bril, door de politieambtenaren zijn overgedragen aan het personeel van de GG & GD.
4. Volgens de heer H., verpleegkundige bij de Regionale ambulancedienst Utrecht, hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht wel spullen van de heer S. aan hem en zijn collega meegegeven, maar is niet bekend welke spullen dat waren. De heer H. heeft verklaard zich te kunnen herinneren dat er een zak is meegegeven, maar hij weet niet meer hoe die zak er uitzag en hij heeft er evenmin in gekeken.
5. De heer Li., medewerker van het Regionaal Psychiatrisch Centrum te Nieuwegein, heeft verklaard dat, wanneer een patiënt wordt opgenomen, zijn waardevolle spullen in een kluis worden bewaard en alle andere voorwerpen naar zijn slaapkamer worden gebracht. De kluis en de slaapkamer gaan op slot zolang de patiënt in een isoleercel verblijft. Met uitzondering van het verplegend personeel, kan niemand daarbij, aldus de heer Li. De heer Li. merkte voorts nog op dat, wanneer een patiënt een kamer deelt met een andere patiënt, de andere patiënt wel toegang tot de slaapkamer heeft.
6. Zoals de Nationale ombudsman reeds in rapport 1999/519 (zie Achtergrond, onder 3.) heeft aangegeven, heeft de politie een zorgplicht ten aanzien van een ingeslotene en diens ingenomen goederen. Een zorgvuldige registratie van ingenomen goederen maakt deel uit van deze zorgplicht. Op basis van de ambtsinstructie dienen politieambtenaren nauwkeurig aantekening te maken van alle voorwerpen en kledingstukken die zij bij insluiting in bewaring nemen. De ingeslotene en de politieambtenaar ondertekenen deze aantekening, waarna de ingeslotene hiervan een afschrift ontvangt (zie Achtergrond, onder 1.). Deze bepaling is nader uitgewerkt in artikel 6 van het Huishoudelijk reglement arrestanten politiecellencomplex stad Utrecht. De politieambtenaar die de insluiting verzorgt, vult in het bijzijn van de ingeslotene een fouilleringslijst in, waarop de ingenomen bezittingen worden aangetekend. Voor de ingenomen goederen tekent de politieambtenaar de fouilleringslijst. De ingeslotene dient zowel voor afgifte als voor ontvangst van de ingenomen goederen te tekenen (zie Achtergrond, onder 2.).
In het geval dat er gebreken zijn in de registratie, en een ingeslotene claimt dat hij bepaalde ingenomen goederen mist, is de politie daarvoor in beginsel verantwoordelijk. Eventuele schade behoort dan ook in een dergelijk geval in beginsel voor risico van de politie te komen.
6. In dit geval is de politie ten aanzien van de registratie van de van de heer S. ingenomen goederen op een aantal punten tekort geschoten.
Vast is komen te staan dat de politie de ingenomen goederen van de heer S. in het geheel niet heeft aangetekend op een fouilleringslijst. Dit heeft geleid tot de discussie welke goederen de heer S. bij zich had op het moment dat hij door de politie werd aangehouden, hetgeen bij een zorgvuldige registratie vermeden had kunnen worden.
Nu er geen fouilleringslijst is ingevuld, heeft de heer S. de fouilleringslijst ook niet kunnen tekenen op het moment dat hij zijn goederen weer in ontvangst nam, dan wel deze werden overgedragen aan medewerkers van de GG & GD. Evenmin heeft de heer S. de gelegenheid gekregen om zijn bezittingen te controleren, alvorens hij naar de psychiatrische inrichting werd overgebracht.
Gelet op de psychische toestand van de heer S. zou wellicht gesteld kunnen worden dat hij niet in staat is geweest om zijn bezittingen te controleren. In een dergelijk geval had aansluiting gevonden kunnen worden bij artikel 6, vierde lid, van het Huishoudelijk reglement arrestanten politiecomplex stad Utrecht (zie Achtergrond, onder 2.), waarin is bepaald dat, indien de ingeslotene bij inname of teruggave van de ingenomen goederen weigert de fouilleringslijst te tekenen, dit met redenen omkleed wordt vermeld op de fouilleringslijst en dit door twee politiemedewerkers en/of arrestantenverzorgers wordt ondertekend. In dit geval hadden dan ook twee politieambtenaren de bezittingen van de heer S. op het moment van teruggave kunnen controleren. Aangezien er in het geheel geen fouilleringslijst is opgemaakt, was het echter niet mogelijk om te controleren of de goederen die aan het personeel van de GG & GD werden overgedragen, overeenkwamen met de goederen die bij insluiting van de heer S. zijn ingenomen.
Nu is gebleken dat er gebreken zijn in de registratie van ingenomen bezittingen van de heer S., is de politie in beginsel verantwoordelijk voor de door de heer S. geleden schade. Het feit dat zowel het horloge als de aansteker niet door de politieambtenaren zijn opgemerkt, alsmede het feit dat de goederen elders kunnen zijn zoekgeraakt, doet hieraan niet af.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
7. Het voorgaande geeft de Nationale ombudsman aanleiding de korpsbeheerder de aanbeveling te doen de aansprakelijkstelling opnieuw te bezien en de aanvankelijke beslissing tot afwijzing van de aansprakelijkstelling te heroverwegen.
Voorts wordt de korpsbeheerder in overweging gegeven de inhoud van dit rapport onder de aandacht te brengen van de medewerkers van het regionale politiekorps Utrecht, die belast zijn met de insluiting en/of verzorging van ingeslotenen.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond.
Aanbeveling
De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht wordt in overweging gegeven om, gelet op hetgeen in de Beoordeling, onder punt 7 is opgemerkt:
de aansprakelijkstelling opnieuw te bezien en de aanvankelijke beslissing tot afwijzing van de aansprakelijkstelling te heroverwegen;
de inhoud van dit rapport onder de aandacht te brengen van de medewerkers van het regionale politiekorps Utrecht, die belast zijn met de insluiting en/of verzorging van de ingeslotenen.
Onderzoek
Op 25 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Houten, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de betrokken ambtenaren een aantal specifieke vragen gesteld. Ook een medewerker van de GG & GD en een medewerker van de psychiatrische inrichting werd een aantal vragen gesteld.
Ten slotte heeft verzoeksters echtgenoot de gelegenheid gekregen op de klacht te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster, de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Naar aanleiding van een melding van verzoekster werd haar echtgenoot, de heer S., op 31 januari 2000 in verband met psychische problemen aangehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht. De politieambtenaren namen contact op met de RIAGG, waarna de heer S. in een psychiatrische inrichting is opgenomen.
Nadat de heer S. naar de psychiatrische inrichting was overgebracht, miste hij zijn leren jas, horloge, bril en aansteker.
2. Bij brief van 17 februari 2000 stelde verzoekster het regionale politiekorps Utrecht aansprakelijk voor het zoekraken van de leren jas, de leesbril, de aansteker en het horloge.
3. De chef van het District Utrecht Noord, de heer L., berichtte verzoekster bij brief van 4 april 2000 het volgende:
"…De betrokken verbalisanten verklaren dat bij de aanhouding van de heer S. op 31 januari 2000, hij geen horloge om had en bij het fouilleren geen aansteker werd aangetroffen. De genoemde zwarte jas werd in de daarvoor bestemde ruimte bewaard en in één van de jaszakken werd de leesbril gestopt. Vervolgens heeft de heer S. zich zelf ontdaan van kledingstukken. Deze werden eveneens in de betreffende ruimte gedeponeerd. Nadat S. beoordeeld was door deskundigen van het RIAGG is hij overgedragen aan de zorg van het personeel van de GGD. Daarbij zijn alle goederen uit de fouilleringsruimte op de brancard tezamen in één doorzichtige plastic zak meegegeven.
Tijdens het telefonisch contact dat u op woensdag 15 maart 2000 had met de klachtonderzoeker O., deelde u mede dat het ambulancepersoneel van de betreffende rit slechts een klein zakje met kleding heeft meegekregen. Daar zat de lederen jas en alle andere door u als vermist opgegeven goederen volgens dat personeel niet bij.
Omdat de door u genoemde goederen, te weten het horloge en de Zippo aansteker, niet zijn aangetroffen bij uw man, ga ik er van uit dat deze goederen reeds weg waren voordat uw man werd ingesloten op het politiebureau. Bij navraag is mij gebleken dat de door u als vermist opgegeven goederen evenmin naar de afdeling Gevonden Voorwerpen zijn gebracht.
Gelet op bovenstaande deel ik u mede, dat de politie Utrecht Noord in mijn ogen niet aansprakelijk kan worden gesteld…"
B. Standpunt verzoekster
Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder Klacht.
c. standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde de Nationale ombudsman bij brief van 24 juli 2000 het volgende mee:
"…De klacht is in eerste instantie onderzocht door de inspecteur van politie de heer O. (…).
Op basis van dossieronderzoek concludeer ik, dat politieambtenaren hebben vastgesteld en aan klachtbehandelaar de heer O. hebben gerapporteerd, dat echtgenoot van klaagster geen horloge en geen aansteker bij zich had ten tijde van de aanhouding. Verder concludeer ik dat dezelfde politiemensen hebben vastgesteld en gerapporteerd, dat haar echtgenoot wel een zwarte jas en een bril bij zich droeg. De politiemensen stellen verder dat deze goederen, tezamen met andere goederen, in een doorzichtige plastic zak zijn meegegeven aan personeel van de GG & GD. Uit het bijgevoegde rapport van de heer O. is op te maken, dat in genoemde plastic zak die aan de GG & GD is overgedragen naast de jas en de bril tevens andere kledingstukken en de schoenen van haar echtgenoot zaten. Deze goederen zijn niet zoekgeraakt. Op basis hiervan trek ik de conclusie dat de plastic tas met goederen, inclusief jas en bril, door de politie aan het personeel van de GG & GD is overgedragen.
Op grond van het vorenstaande kom ik tot het oordeel dat de conclusie van de heer L. in zijn brief d.d. 4 april 2000 juist is. Ik beoordeel de klacht dan ook ongegrond..."
2. Bij zijn brief van 24 juli 2000 heeft de korpsbeheerder de rapportage van de heer O. gevoegd, welke op 20 juli 2000 is opgemaakt:
"…Naar aanleiding van het onderzoek ten behoeve van de klacht van mevrouw S., hoorde ik, rapporteur O., op 5 april collega N. hieromtrent.
N. verklaarde mij toen, dat hij de bedoelde spullen destijds van zijn collega C. heeft overgenomen.
Hij heeft behalve de zwarte leren jas, de schoenen en wat onderkleding van de heer S., geen andere goederen aangetroffen. Deze had de heer S., zo verklaarde collega C. mij eerder, niet bij zich ten tijde van de aanhouding. Hij had hem op straat geboeid en had toen geen horloge om, zo wist hij zich stellig te herinneren. De genoemde spullen zijn in een doorzichtige plastic zak gedaan en op de brancard gelegd toen de man door het ambulancepersoneel in de ambulance werd gedragen. N. wist zich nog te herinneren, dat in de schoenen van de heer S. mogelijk nog een kettinkje had gezeten. Dit was kennelijk eerder door collega's daarin gedaan.
Indien nu de schoenen wel zijn aangekomen, deze zijn immers niet in de brief genoemd, is het opmerkelijk dat de jas met de bril niet in dezelfde plastic zak hebben gezeten.
Mevrouw S. had aan mij telefonisch op 15 maart 2000 uitgelegd, dat men bij de GGD had verklaard dat er slechts een klein plastic zakje was meegegeven door de politie. Hierin zaten niet de genoemde spullen. Daarom nam mevrouw aan dat de politie verantwoordelijk was voor het zoekraken van de spullen. Volgens N. ging het niet om een klein plastic zakje, maar om een zak van een behoorlijk formaat…"
d. reactie verzoekster
1. Tijdens een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 5 september 2000 gaf verzoekster haar reactie op het standpunt van de korpsbeheerder:
"…Ik word een beetje boos van de reactie van de korpsbeheerder. Ik krijg het gevoel dat er gesuggereerd wordt dat ik lieg over het feit dat de spullen zijn zoekgeraakt. Dat staat er niet, maar dat gevoel krijg ik. Er kan geen kettinkje bij mijn man zijn aangetroffen, want die draagt hij niet. Hij had geen kettinkje om..."
2.1 De Nationale ombudsman verzocht verzoekster bij brief van 21 augustus 2000 antwoord te geven op de volgende vragen:
"- Wanneer heeft u - voor de aanhouding - het horloge en de aansteker van uw man voor het laatst gezien?
- Is het mogelijk dat het horloge en de aansteker van uw man zijn zoekgeraakt, voordat hij is aangehouden?"
2.2. Tijdens het telefoongesprek op 5 september 2000 met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman beantwoordde verzoekster de aan haar gestelde vragen:
"…Mijn man is in verwarde toestand de straat op gegaan. Ik ben naar de buurman gegaan en heb daar de politie gebeld. (…) Voordat mijn man de straat opging, had hij de leren jas en een bril, horloge en aansteker bij zich. Deze spullen zijn volgens mij niet naderhand op straat gevonden, anders waren ze wel teruggebracht.
Ik heb niet gezien wat er in de plastic tas zat, die met mijn man is meegekomen naar de psychiatrische instelling. Ik denk dat er schoenen, een broek en andere kleren in zaten…"
e. inlichtingen gg & Gd
In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht van verzoekster, verklaarde de heer H., verpleegkundige bij de Regionale ambulancedienst Utrecht, op 12 december 2000 telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman:
"…Ik ben als verpleegkundige werkzaam bij de ambulancedienst in Utrecht. Op 31 januari 2000 heb ik samen met een collega op de ambulanceauto gereden. Ik kan mij herinneren dat ik die dag de heer S. heb opgehaald bij een politiebureau in Utrecht om hem over te brengen naar een zorginstelling. (…) Er zijn door de politie spullen van de heer S. meegegeven, maar ik weet niet welke spullen. Ik kan mij herinneren dat er een zak is meegegeven. Ik weet niet meer hoe die zak er uitzag en ik heb er ook niet in gekeken. Wij noteren niet welke spullen er aan ons worden meegegeven. (…) Ik weet honderd procent zeker dat ik niet in de zak met de spullen van de heer S. heb gekeken. Dat doen wij uit overwegingen van privacy niet. Als er aanwijzingen zijn dat er voorwerpen worden meegegeven die niet veilig zijn, dan kijken wij in de zak die wordt meegegeven; daarvan was in dit geval geen sprake. De spullen worden in het algemeen meegegeven aan de persoon die de patiënt van ons overneemt. Ik weet niet meer hoe dat op 31 januari 2000 bij de heer S. is gegaan…"
f. nadere verklaringen politieambtenaren
1. Mevrouw Ni, stafmedewerkster bij het regionale politiekorps Utrecht, verklaarde op 8 augustus 2000 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman dat de bezittingen die van een ingeslotene in bewaring worden genomen, niet worden geregistreerd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat bij elke cel een koffertje hoort, waarin de bezittingen worden opgeborgen. Dit koffertje wordt vervolgens in een kluis bewaard, welk nummer correspondeert met het nummer van de cel, aldus mevrouw Ni.
2. In het kader van het onderzoek verklaarde betrokken ambtenaar N. op 18 mei 2001 telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"…Ik ben niet bij de aanhouding van de heer S. op 31 januari 2000 geweest. Ik was op het politiebureau aanwezig, toen hij werd binnengebracht. Hij is in een ophoudruimte geplaatst en ontdeed zich vervolgens van al zijn kleding. Hij had ook een jas aan. Die kleding is in een plastic tas gedaan en in een voor de bewaring van voorwerpen van arrestanten betreffende kast gedaan. Elke ophoudruimte heeft een nummer en een bijbehorende kast. De kast gaat op slot en de sleutel blijft bij de politieambtenaar die de zaak in behandeling heeft. Dat was de heer C. De tas is vervolgens meegegeven aan het ambulancepersoneel, dat de heer S. kwam halen. Er is niet meer gecontroleerd of er nog in de tas zat wat ook bij de arrestant was aangetroffen, omdat niemand meer bij de spullen kon komen. In de kast is achteraf ook niets aangetroffen en er is ook niets bij de afdeling gevonden voorwerpen gebracht. Als er iets in de kast was achtergebleven, was het daar terecht gekomen. Ik weet niet of er op straat bij de heer S. een veiligheidsfouillering heeft plaatsgevonden. Daar was ik niet bij. Ik weet niet meer of de heer S. een bril droeg. Mijn taak was het om de heer S. aan het ambulancepersoneel over te dragen. Ik weet niet meer of ik een kettinkje heb gezien dat in de schoenen van de heer S. gedaan zou zijn…"
3. Betrokken ambtenaar C. verklaarde op 18 mei 2001 telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:
"…Op 31 januari 2000 hebben ik en mijn collega de heer S. op straat in verwarde toestand aangetroffen. Hij stond midden op straat te schreeuwen. Ik heb hem aangesproken en uitgelegd wat er ging gebeuren. Hij is door ons aangehouden en meegenomen naar het politiebureau. De heer S. is op straat vluchtig aan zijn kleding onderzocht om te kijken of hij scherpe voorwerpen bij zich droeg, waarmee hij zichzelf of anderen zou kunnen verwonden. Dat houdt in dat ik op zijn zakken heb geklopt. Volgens mij is hij geboeid en in de auto geplaatst. Als ik iemand boei, kijk ik eerst of iemand een horloge om heeft. Dat kan in de weg zitten. Volgens mij had de heer S. geen horloge om. Toen wij op het bureau arriveerden is de heer S. in een ophoudkamer geplaatst. Daar ontdeed hij zich van al zijn kleren. Ik heb alles in ontvangst genomen en in een plastic blauwe vuilniszak gedaan. Het ging om een jas, een broek, een trui, een shirt, enz. De bril van de heer S. heb ik in zijn jaszak gedaan; dat heb ik hem ook nog uitgelegd. Ik heb geen aansteker gezien; deze zat niet in zijn kleding en verder was de heer S. naakt. Normaal gaan kleine persoonlijke spullen in een kistje, maar dat is te klein voor het opbergen van kleding. De plastic zak is in het kastje gegaan, dat hoorde bij de ophoudkamer, waarin de heer S. zat. In dat kastje is geen ruimte voor spullen van iemand anders. De sleutel van het kastje wordt aan de deur van de ophoudruimte gehangen. Die zak is in het kastje gebleven, totdat de heer S. werd opgehaald door de ambulancedienst. Omdat ik al naar huis was, heeft mijn collega N. de zak hierna meegegeven aan het personeel van de ambulancedienst. Ik weet niets van een kettinkje dat de heer S. volgens mijn collega om gehad zou hebben..."
g. inlichtingen psychiatrische inrichting
Op 6 juli 2001 verklaarde de heer L., medewerker van het Regionaal Psychiatrisch Centrum te Nieuwegein telefonisch onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"…Als de ambulancedienst een patiënt bij ons brengt worden zijn of haar persoonlijke eigendommen in een zakje op de brancard meegegeven. Waardevolle spullen, zoals geld, worden in een kluis bewaard en alle andere voorwerpen gaan naar iemands slaapkamer. De kluis en de slaapkamerdeur gaan op slot zolang iemand nog in de isoleercel verblijft. De verpleging heeft daarvan de sleutels. Daar kan verder niemand bij. Als iemand een slaapkamer deelt met een ander dan heeft die ander wel toegang tot de slaapkamer..."
h. reactie verzoeksters echtgenoot
De heer S. reageerde op 6 juli 2001 telefonisch op de stukken die door de Nationale ombudsman aan zijn echtgenote waren toegestuurd. De heer S. verklaarde onder meer het volgende tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman:
"…Ik weet niets meer van de dag dat ik op straat ben aangehouden, omdat ik zo in de war was. Ik was dusdanig overspannen dat ik een paar dagen in de isoleercel van de psychiatrische instelling heb verbleven. Het was winter en ik had een driekwart zwarte leren jas aan van zware kwaliteit. Die jas kun je volgens mij niet over het hoofd zien. Ik heb uiteindelijk alle andere spullen teruggekregen, behalve die jas, een bril, horloge en een aansteker. Ik heb niet kunnen nagaan welke voorwerpen de instelling waar ik zat, van de ambulancedienst heeft ontvangen. Ik vind het gewoon heel vervelend dat iemand, die niet in staat is om op zijn eigen spullen te passen, op deze manier zijn eigendommen kwijtraakt. Ik heb twee tot drie weken in de instelling gezeten. Toen ik er een paar dagen was, heb ik naar mijn spullen gevraagd. Bij de isoleercellen staan kasten en uit één daarvan kwam een doorzichtig tasje met mijn eigendommen…"
Achtergrond
1. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar
Artikel 30, tweede en derde lid:
"2. De ambtenaar tekent nauwkeurig alle voorwerpen en kledingstukken die hij in bewaring heeft genomen, op. Bij voorwerpen van een geringe omvang en waarde kan worden volstaan met een globale aanduiding.
3. Een afschrift van de aantekening, bedoeld in het tweede lid, wordt door de ingeslotene en de ambtenaar ondertekend en aan de ingeslotene overhandigd."
2. Huishoudelijk reglement arrestanten politiecellencomplex stad Utrecht
Artikel 6 Aangetroffen goederen tijdens fouillering:
"1. Alle losse voorwerpen waaronder schoenen, kleding, veters, dassen, riemen, en andere kledingstukken waaronder gespen en andere scherpe voorwerpen die een mogelijk gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid van de arrestant of anderen, worden van de arrestant ingenomen voorafgaand aan zijn insluiting.
2. De ingenomen voorwerpen worden door degene die de insluiting verzorgt in het bijzijn van de arrestant in een fouilleringslijst in BAM aangetekend of, totdat BAM is ingevoerd, in een ander daartoe bestemde registratie. Waardevolle voorwerpen of geld worden nauwkeurig vermeld en omschreven.
3. Voor afgifte en ontvangst van de ingenomen voorwerpen dient de arrestant de fouilleringslijst te tekenen. Voor de ingenomen voorwerpen wordt mede getekend door de personen die de fouillering hebben uitgevoerd.
4. Indien de arrestanten bij de inname of teruggave van de ingenomen voorwerpen weigert de fouilleringslijst te tekenen wordt dit met redenen omkleed vermeld op de fouilleringslijst door twee politiemedewerkers en/of arrestantenverzorgers onder-tekend. Deze ondertekende fouilleringslijst wordt 1 jaar bewaard…"
3. Rapport Nationale ombudsman 1999/519
"Beoordeling
A. ten aanzien van de vermiste persoonlijke eigendommen
(…)
5. De politie heeft een zorgverplichting ten aanzien van een ingesloten arrestant en ten aanzien van de van deze persoon - ter bewaring - ingenomen goederen.
Een zorgvuldige registratie van ingenomen goederen maakt deel uit van deze zorgplicht. In het geval dat er gebreken zijn in de (procedure van) registratie en een ingeslotene claimt dat hij bepaalde ingenomen zaken mist, dat deze beschadigd zijn of anderszins in het ongerede zijn geraakt, is de politie darvoor in beginsel verantwoordelijk. Eventuele schade behoort in een dergelijk geval in beginsel voor risico van de politie te komen.
6. In dit geval is de politie ten aanzien van de registratie van de van verzoeker ingenomen eigendommen op een aantal punten tekort geschoten.'
In de eerste plaats is de registratie te weinig specifiek voor zover het betreft de weekendtas die verzoeker bij zich had. Een en ander is vastgelegd onder de noemer "zwarte tas inh. kleding en over…". Een dergelijke registratie is te summier, en kan aanleiding geven, zoals in dit geval ook is gebleken, tot een discussie over de ingenomen goederen, die bij een zorgvuldige registratie vermeden had kunnen worden.
De politie heeft verzoekers zienswijze over de gang van zaken rond de inname en teruggave van diens eigendommen (…) niet voldoende kunnen weerleggen. Aangenomen wordt dan ook dat verzoeker noch bij inname noch bij teruggave van zijn goederen een fouilleringsformulier ter ondertekening is voorgelegd. Dat is niet juist en ook in strijd met de door de politie zelf opgestelde voorschriften (…). Overigens valt op te merken dat in het geval dat een ingeslotene om wat voor reden dan ook het formulier met de fouilleringsgegevens niet wenst te ondertekenen, die weigering op dat formulier of in een mutatie dient te worden aangetekend onder vermelding van de door de ingeslotene opgegeven reden.
Verder wordt aangenomen dat verzoeker evenmin een afschrift heeft ontvangen van het formulier met fouilleringsgegevens. Ook op dit punt is in strijd gehandeld met de korpsvoorschriften. Dat is niet juist.
Ten slotte moet worden afgekeurd dat verzoeker kennelijk onvoldoende gelegenheid is geboden om zijn persoonlijk eigendommen bij teruggave te controleren.
(…)
B. Ten aanzien van de schadevergoeding
(…)
3. De Nationale ombudsman kan de korpsbeheerder gelet op hetgeen hiervóór, onder A., is overwogen, niet volgen in zijn standpunt over de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
4. De uitkomsten van het onderliggende onderzoek geven aanleiding de korpsbeheerder een drietal aanbevelingen te doen…"
In reactie op de aanbevelingen deelde de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden bij brief van 23 februari 2000 het volgende mee:
"…In antwoord op uw brief d.d. 21 december 1999 inzake uw rapport over de klacht van de heer R. te Den Haag bericht ik u het volgende.
Uw rapport bevat 3 aanbevelingen:
1. Heroverweging van mijn eerdere beslissing inzake schadevergoeding;
2. Het onder de aandacht brengen van uw rapport bij politiemedewerkers betrokken bij, dan wel verantwoordelijk voor de insluiting van arrestanten;
3. Uitbreiding van het korpsvoorschrift "Ingeslotenen".
Ik deel u mee dat ik besloten heb de 3 aanbevelingen over te nemen.
Ten aanzien van aanbeveling 1. verwijs ik u naar een (…) afschrift van mijn brief d.d. 16 februari 2000 gericht aan de heer R. waarin ik hem bericht hem schadeloos te zullen stellen.
Voor wat betreft aanbeveling 2. deel ik u mede dat uw rapport onder de betrokken medewerkers en hun leidinggevenden zal worden verspreid met het verzoek daarvan terdege kennis te nemen…"