Verzoekster klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden haar op 16 juli 1999 hebben aangehouden.
Verder klaagt zij erover dat een ambtenaar van dat korps haar op 17 juli 1999, omstreeks 18.00 uur, hardhandig het politiebureau aan de Houtmansgracht in Gouda heeft uitgezet, waarbij ze bijna ten val kwam.
Tot slot klaagt verzoekster erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden op 1 november 1999 in haar woning zijn binnengetreden zonder dat zij daarvoor toestemming had gegeven, en dat zij haar bij die gelegenheid hebben aangehouden.
Beoordeling
I. Inleiding
1. Verzoekster diende op 20 juli 1999 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden over het feit dat zij op 16 juli 1999, terwijl zij in haar auto op de openbare weg reed, door de politie is aangehouden in verband met een door haar, volgens de politie, niet betaalde verkeersboete uit 1995.
2. Bij brief van 6 november 1999 diende verzoekster een klacht in bij de chef van het district Waag en Wiericke van het regionale politiekorps Hollands Midden over het feit dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden haar op 1 november 1999 in haar woning hebben aangehouden wegens verdenking van poging tot diefstal met geweld.
3. Vervolgens diende verzoekster op 7 november 1999 een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Hollands Midden omdat zij, naar verzoekster stelt, bij haar bezoek aan het politiebureau op 6 november 1999 door een politieambtenaar met geweld buiten de deur is gezet, waarbij zij ten val is gekomen.
II. Ten aanzien van de aanhouding op 16 juli 1999
1. Verzoekster klaagt er over dat zij op 16 juli 1999, terwijl zij in haar auto op de openbare weg reed, door de politie is aangehouden in verband met een, volgens de politie, door haar niet betaalde verkeersboete uit 1995. Verzoeksters auto is daarbij buiten gebruik gesteld.
2. Volgens de politie is verzoekster aangehouden ter afhandeling/uitvoering van het bevel van de officier van justitie te 's-Gravenhage tot toepassing van het dwangmiddel 'buitengebruikstelling voertuig'. Aangezien verzoekster zich op het standpunt stelde dat alle boetes waren betaald, werden verzoekster en haar auto meegenomen naar het politiebureau teneinde het een en ander uit te zoeken. Op het politiebureau bleek vervolgens dat nog een geldboete openstond ten bedrage van ƒ187,50 in verband met een verkeersovertreding uit 1995.
3. Uit de door het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden aan de Nationale ombudsman verstrekte informatie blijkt verder dat voor de desbetreffende openstaande vordering ad ƒ187,50 machtiging tot gijzeling was verleend, en dat verzoekster om die reden op 1 juni 1999 in het opsporingsregister van de politie was opgenomen.
4. Gelet op het vorenstaande kon de politie in redelijkheid er toe overgaan verzoekster staande te houden in verband met een door haar niet betaalde verkeersboete uit 1995, haar aan te houden en mee te nemen naar het politiebureau, en haar auto buiten gebruik te stellen.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van het verzoekster hardhandig het politiebureau uitzetten
1. Verzoekster klaagt er verder over dat een politieambtenaar haar op 17 juli 1999, omstreeks 18.00 uur, hardhandig het politiebureau aan de Houtmansgracht in Gouda heeft uitgezet, waarbij zij bijna ten val kwam.
2. Volgens de politie heeft een dergelijk voorval niet plaatsgevonden op 17 juli 1999 maar op 6 november 1999. De politie baseert dit op het feit dat uit de mutatie uit het dag- en nachtrapport van 6 november 1999 blijkt dat verzoekster het politiebureau aan de Houtmansgracht heeft bezocht, en zij vervolgens door politieambtenaar Pij. het bureau is uitgezet. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman blijkt dat verzoekster bij brief van 7 november 1999 bij de korpschef een klacht heeft ingediend over het feit dat zij door politieambtenaar Pij. op 6 november 1999 op hardhandige wijze het politiebureau is uitgezet. Hoewel verzoekster in haar nadere reactie (zie Bevindingen, onder E.) volhoudt dat het betreffende voorval zich op 17 juli 1999 heeft voorgedaan, wordt gelet op de mutaties in het dag- en nachtrapport van 6 november 1999 en verzoeksters brief van 7 november 1999 aan de korpschef ervan uitgegaan dat het bewuste incident op 6 november 1999 is voorgevallen.
3. Ten aanzien van het voorval op 6 november 1999 wordt het volgende opgemerkt. Verzoekster stelt in haar brief van 7 november 1999 aan de korpschef dat politieambtenaar Pij. haar zonder enige aanleiding heeft vastgegrepen en haar naar buiten heeft gestompt en gegooid. Volgens verzoekster heeft zij zich ternauwernood aan de deur kunnen vastgrijpen. Ook zou Pij. nog eens extra hebben geduwd waardoor zij een lelijke val heeft gemaakt waarbij zij precies op haar rug is terechtgekomen, aldus verzoekster.
4. Uit de verklaring van politieambtenaar Pij. blijkt dat verzoekster op 6 november 1999 het politiebureau aan de Houtmansgracht te Gouda heeft bezocht omdat zij een klacht wilde indienen. Pij. was die dag met de klachtafhandeling belast, maar verzoekster zou niets met hem te maken willen hebben, aldus Pij. Omdat er volgens Pij. niets met verzoekster te beginnen viel, had hij haar vervolgens drie maal verzocht om het bureau te verlaten. Aangezien verzoekster dit weigerde, had Pij. verzoekster op een professionele boze toon aangesproken. Toen verzoekster in haar weigering volhardde had hij verzoekster vervolgens stevig onder de arm gepakt en haar een klein stukje getild. Op die manier had hij verzoekster naar de uitgang van het politiebureau gebracht. Van een hardhandig optreden was echter geen sprake geweest, aldus Pij. Ook had hij zich niet beledigend jegens verzoekster uitgelaten. Wel is het mogelijk dat hij iets gezegd had in de trant van: "En nu eruit". Buiten de deur van het politiebureau had hij verzoekster vervolgens losgelaten. Verzoekster was daarbij ten val gekomen en zittend op het plateau beland, bovenaan de trap. Pij. merkte verder op dat hij bij het loslaten van verzoekster geen kracht had gebruikt. Volgens Pij. is verzoekster gevallen omdat hij haar enkele centimeters omhoog had vastgehouden en vervolgens had losgelaten, en doordat zij tegenstribbelde. Volgens Pij. voldeed zijn optreden aan de eisen van de professionaliteit.
5. Het is komen vast te staan dat verzoekster door Pij. buiten de deur is gezet. Over de mate van geweld waarmee dit is gebeurd verschillen de meningen. Wel staat vast dat dit is gebeurd met gebruik van fysieke dwang. Uit het onderzoek door de Nationale ombudsman is gebleken dat Pij. verzoekster buiten de deur heeft gezet nadat hij verzoekster tot drie keer toe heeft gevorderd het politiebureau te verlaten. Verzoekster heeft aan de vordering van Pij. om het bureau te verlaten geen gevolg gegeven. Opgemerkt wordt dat Pij., als dienstdoende chef, bevoegd was verzoekster te vorderen het politiebureau te verlaten. Echter, nu verzoekster weigerde het politiebureau te verlaten, had Pij. verzoekster moeten aanhouden wegens huisvredebreuk (zie Achtergrond, onder 1.) in plaats van haar met gebruikmaking van fysieke dwang buiten de deur te zetten.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het binnentreden in verzoeksters woning op 1 november 1999
1. Verzoekster klaagt er ten slotte over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden op 1 november 1999 in haar woning zijn binnengetreden zonder dat zij daarvoor toestemming had gegeven, en dat zij bij die gelegenheid is aangehouden.
Het doel van het binnentreden was de aanhouding van verzoekster als verdachte van poging diefstal met geweld.
2. Anders dan in het geval van aanhouding bij ontdekking op heterdaad, en behoudens in geval van spoedeisendheid, is buiten heterdaad de officier van justitie bevoegd tot het bevelen van de aanhouding van de verdachte (zie Achtergrond, onder 3.)
Het voorgaande brengt met zich mee dat de politie, behoudens spoedeisendheid, pas mag overgaan tot aanhouding buiten heterdaad nadat de officier van justitie de gelegenheid heeft gehad om op basis van de door de politie verstrekte informatie, het voornemen tot aanhouden te toetsen. Wanneer de officier van justitie vervolgens een bevel geeft tot aanhouding buiten heterdaad, moet zo'n bevel in beginsel worden uitgevoerd.
3. In het geval van verzoekster heeft de politie, naar aanleiding van een signalement van de dader van een poging van diefstal met geweld en het feit dat enkele politieambtenaren in dit signalement verzoekster herkenden, op 29 oktober 1999 contact opgenomen met de officier van justitie. De officier van justitie gelastte daarop de aanhouding van verzoekster. Op 30 oktober 1999 werd door de hulpofficier van justitie vervolgens een machtiging verleend om voor de aanhouding van verzoekster haar woning zonder haar toestemming binnen te treden.
4. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoners is in beginsel een schriftelijke machtiging vereist (zie Achtergrond, onder 2.). Artikel 4 van de Awbi bepaalt dat de machtiging tot binnentreden uitsluitend kan worden gegeven aan degene die bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard zonder toestemming van de bewoner in een woning binnen te treden (zie Achtergrond, onder 1.). De bevoegdheid tot binnentreden was in dit geval gebaseerd op aanhouding, buiten heterdaad, terzake van poging tot diefstal met geweld (zie Achtergrond, onder 1.).
5. Zoals hiervoor onder IV.3. is aangegeven heeft de officier van justitie aanhouding van verzoekster gelast omdat enkele politieambtenaren verzoekster herkenden in het signalement van een vrouw die verdacht werd van poging tot diefstal met geweld. Gelet op het feit dat de aanhouding van verzoekster was gelast kon de hulpofficier van justitie in redelijkheid overgaan tot het verlenen van een machtiging tot binnentreden in verzoeksters woning. Uit het "verslag van binnentreden" van 1 november 1999 blijkt verder dat de politie zich voor het binnentreden heeft gelegitimeerd, de machtiging heeft getoond en het doel van binnentreden heeft meegedeeld (zie Bevindingen, onder C.11.) Volgens verzoekster is haar de reden van aanhouding pas op het politiebureau meegedeeld. Voor het overige ontkent verzoekster niet, dat haar de machtiging tot binnentreden zonder toestemming is getoond. Nu de politie beschikte over een machtiging tot binnentreden en verzoekster niet ontkent dat aan haar deze machtiging is getoond heeft de politie gehandeld conform de Awbi en heeft zij in redelijkheid tot aanhouding van verzoekster als verdachte van poging tot diefstal met geweld kunnen overgaan.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is niet gegrond, behoudens ten aanzien van het verzoekster hardhandig het politiebureau uitzetten; op dit punt is de klacht gegrond.
Onderzoek
Op 25 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. te Woerden, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.
Daarnaast werd aan twee betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén politieambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden om nadere informatie verzocht.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reacties van verzoekster en één van de betrokken ambtenaren gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen en/of aan te vullen.
Eén van de betrokken ambtenaren gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster werd op 16 juli 1999 door ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden aangehouden in verband met een, volgens de politie, door verzoekster niet betaalde verkeersboete uit 1995. Verzoeksters auto werd daarbij in beslaggenomen en verzoekster werd overgebracht naar het politiebureau. Bij brief van 20 juli 1999 diende zij hierover een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden.
2. Bij brief van 6 november 1999 diende verzoekster een klacht in bij de districtschef van het regionale politiekorps Hollands Midden naar aanleiding van het feit dat politieambtenaren haar op 1 november 1999 in haar woning hebben aangehouden wegens verdenking van diefstal met geweld.
3. Verzoekster wendde zich vervolgens op 7 november 1999 schriftelijk tot de korpschef van het regionale politiekorps Hollands Midden. In haar brief merkte zij onder meer het volgende op:
"De reden dat ik u wederom schrijf is dat ik bij het inleveren van de brief aan (de districtschef; N.o.), door dhr. Pij. op een vreselijke manier ben behandeld. Ik vroeg aan de balie na wie of de klachtenbehandelaar was? Daarop kwam een negatief antwoord, hebben we die. Zij vroeg na. Daarop kwam (…) man. Ik gaf nog heel netjes hem een hand. Ik vroeg wie er nog meer waren. Daarom antwoordde hij nors en bot, ik ben er. Ik zei, dat is niet mijn vraag. Ik wilde de brief afgeven t.b.v. (de districtschef; N.o.), en vroeg een afgiftebewijs. De baliemedew. wilde het niet geven. Hr. Pij vroeg mij om mee te gaan naar achteren. Maar v.w. de negatieve ervaringen van v.d. zomer met hem, zei ik, ik wacht hier (bij de balie) wel even. Daar was niets mis mee. Zonder enige aanleiding greep hij mij vast en gooide en stompte mij naar buiten. Ik kon mij ternauwernood aan de deur vastgrijpen, en hij duwde nog eens extra. Ik maakte een lelijke val. Precies op mijn rug waar ik al letsel heb, en arm en hoofd."
4. De korpschef liet verzoekster bij brief van 23 november 1999 het volgende weten:
"…Bij deze bevestig ik de ontvangst van uw schrijven van 06 november 1999, die ik door tussenkomst van de chef van het district Waag en Wiericke ontving.
Uit uw schrijven blijkt mij, dat het kennelijk wederom noodzakelijk was, dat de politieambtenaren van het district Waag en Wiericke tegen u optraden.
Voorts blijkt mij, dat er meerdere (overheids-)instanties zijn waarmede u in conflict bent.
In beide gevallen ben ik van mening, dat de medewerkers van het politiekorps Hollands Midden u niet kunnen helpen.
Reeds bij mijn schrijven van 21 oktober 1998,(…) berichtte ik u met gelijke strekking.
Tot slot deel ik u mede, dat ik mij het recht voorbehoud om niet meer op uw correspondentie te reageren…"
5. De korpsbeheerder deelde verzoekster op 10 april 2000 schriftelijk mee:
"…U heeft zich in het verleden geregeld beklaagd over het optreden van medewerkers van de politie Hollands Midden. Uw klachten zijn steeds in behandeling genomen door de desbetreffende politieambtenaren.
Vorig jaar heeft de korpschef u laten weten niet meer te zullen reageren op uw correspondentie om reden dat de Politie Hollands Midden u niet kan helpen. Ook de korpsbeheerder van deze politieregio is daartoe niet in staat.
Op uw schrijven aan de korpsbeheerder gericht of bezoek aan het gemeentehuis Leiden zal dan ook niet worden gereageerd…"
B. Standpunt verzoekster
1. Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.
2. Daarnaar gevraagd lichtte verzoekster haar klacht tijdens een gesprek met twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman op 18 juli 2000 als volgt toe:
“…1.
In de eerste plaats klaag ik erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden mij op vrijdag 16 juli 1999 hebben aangehouden. Ik reed op die dag in mijn personenauto over de openbare weg. Ik werd op enig moment met twee politieauto's' klemgereden: één auto reed voor mij en de andere reed achter mij. Toen ik met mijn auto tot stilstand was gekomen bleef ik in mijn auto zitten. Vier politieambtenaren liepen uit hun auto's naar mij toe, en trokken mij mijn auto uit.
De politieambtenaren hielden mij vervolgens aan. Zij vertelden mij niet waarom zij mij aanhielden. De ambtenaren zeiden tegen mij: “Dat hoort u wel op het bureau”, of iets van die strekking. Ik kende deze politieambtenaren niet. Ik kan geen signalement geven van de ambtenaren.
De politieambtenaren namen mij vervolgens in één van de politieauto's mee naar het politiebureau aan de Houtmansgracht in Gouda. De politie nam verder mijn auto in beslag.
Op het politiebureau werd mij verteld dat ik was aangehouden omdat er nog een bekeuring van ƒ 500,- openstond. Dit ging echter om een oude aangelegenheid; ik had het betreffende bedrag in het verleden al betaald. Ik kon dit bedrag niet terstond op het politiebureau betalen. Afgesproken werd dat ik die dag vóór 19.00 uur zou betalen. Verder vertelden ambtenaren van de politie mij dat ik mijn auto de volgende dag weer mocht meenemen. Vervolgens heb ik het politiebureau verlaten.
De politie heeft mij op 17 juli 1999 sleepkosten en bewaarloon in rekening gebracht.
Een advocaat is met deze aangelegenheid bezig geweest. Hierbij verschaf ik de Nationale ombudsman een kopie van een bewijs van ontvangst van de politie Hollands Midden van 16 juli 1999 van mijn personenauto, Peugeot 205, en van een kwitantie van de politie Hollands Midden (…). Verder verschaf ik de Nationale ombudsman hierbij een kopie van een door een politieambtenaar ondertekende verklaring van 17 juli 1999, waarin staat dat de politie de sleepkosten en het bewaarloon heeft ontvangen. Ik beschik niet over andere relevante stukken.
2.
In de tweede plaats klaag ik erover dat een ambtenaar van de politie Hollands Midden mij op zaterdag 17 juli 1999, omstreeks 18.00 uur, het politiebureau aan de Houtmansgracht in Gouda heeft uitgezet, waarbij ik bijna ten val kwam.
Ik was op die dag naar het politiebureau gegaan om aldaar een klacht in te dienen over de aanhouding van de vorige dag. Ik gaf mijn klachtbrief af aan de balie, en vroeg daar om een bewijs van ontvangst. Deze werd mij geweigerd. Ik stond er echter op dat mij een bewijs van ontvangst zou worden gegeven. Een politieambtenaar (een ander dan de ambtenaar die achter de balie stond) vroeg mij toen of ik wilde meelopen, door een gang naar een andere ruimte in het bureau. Dit weigerde ik. Ik kon niet meelopen vanwege enkele gezondheidsklachten, en ik wilde aan de balie worden geholpen. Afstand was te ver, en ik ben zeer netjes gebleven. Ik wilde op de bank in de hal blijven wachten op de ontvangstbevestiging!
De ambtenaar die mij had gevraagd mee te lopen pakte mij vervolgens bij mijn schouder, draaide mij om en duwde mij hardhandig het politiebureau uit. Hij riep mij `takkewijf' toe, of woorden van dergelijke strekking. De politieambtenaar duwde mij bijna het trapje vóór het politiebureau af, de stoep op. Dit trapje was acht à negen treden hoog. Ik kon mij echter nog net vastgrijpen in de deuropening, en belandde daarbij zittend op de grond. Mijn jas raakte hierdoor bevuild. Ik was erg bang om te vallen toen dit gebeurde, vanwege een aantal lichamelijke klachten.
Ik had nog niet eerder contact gehad met de politieambtenaar die mij heeft geduwd. Ik ken zijn naam niet. Het was een wat oudere man met grijs haar en een normaal postuur.
Tijdens dit voorval waren er twee politieambtenaren vanuit het bureau naar de ingang toegelopen. Zij stonden erbij toen ik het bureau werd uitgeduwd. Zij zeiden tegen de betreffende politieambtenaar dat dit niet zo kon. Ik ken deze ambtenaren niet. Ik kan ze ook niet omschrijven.
Ik ben vervolgens overeind gekomen, en heb het bureau verlaten. De politieambtenaren hebben mij geen bewijs van ontvangst gegeven van mijn klachtbrief.
3.
Tot slot klaag ik erover dat een aantal ambtenaren van de politie Hollands Midden ten onrechte zijn binnengetreden in mijn woning op 1 november 1999, om ongeveer 6:00 uur, en dat zij mij vervolgens hebben aangehouden.
Op die ochtend zijn 6 á 8 politieambtenaren naar mijn woning gekomen. De meeste van deze ambtenaren waren gekleed in uniform. Zij stonden bij mij in de tuin, en bonkten op mijn ruiten. Ik ben gaan kijken wat er aan de hand was, en heb mij vervolgens weer teruggetrokken in mijn woning. Toen de politieambtenaren bleven staan heb ik het alarmnummer 112 gebeld. Hierna begaf ik mij opnieuw naar het raam, waarop de agenten riepen dat ze de deur zouden openbreken als ik niet zou opendoen. Ik heb vervolgens de deur opengedaan. De politieambtenaren liepen mijn woning in, en hebben mij aangehouden. Zij vertelden mij niet wat de reden was voor de aanhouding; dat zou ik wel op het bureau horen, zeiden zij.
Nadat ik mij had aangekleed hebben de politieambtenaren mij meegenomen naar het politiebureau. Daar vertelden de ambtenaren van politie mij dat ik ervan werd verdacht enige tijd eerder iemand van een handtas te hebben beroofd op een begraafplaats.
Ik mocht die dag om 15:00 u. weer naar huis. De politie vertelde mij dat ik niet langer werd verdacht van de tasjesroof omdat het signalement niet klopte.
Met deze zaak is bij mijn weten verder niets gebeurd…”
C. Standpunt korpsbeheerder
1. In reactie op de klacht van verzoekster en de door de Nationale ombudsman gestelde vragen deed de korpsbeheerder de Nationale ombudsman bij brief van 24 oktober 2000 een aantal stukken toekomen. Voorts merkte de korpsbeheerder op:
“…Na lezing van de stukken neem ik de conclusie van de onderzoeker over en ben ik van mening dat de door (verzoekster; N.o.) ingediende klacht ongegrond is.
Tot slot sluit ik mij aan bij de inhoud van de brief van de chef van het district Waag en Wiericke. Ik ben van mening, dat de politie niet de hulp kan bieden die (verzoekster; N.o.) nodig heeft…”
2. Bijgevoegd was de brief van de chef van het district Waag en Wiericke aan de korpsbeheerder van 18 oktober 2000. Deze brief luidt als volgt:
“…Naar aanleiding van uw verzoek d.d. 4 september 2000 doe ik u bij deze de stukken toekomen die opgemaakt zijn met betrekking tot de verschillende politieactiviteiten door medewerkers van mijn district aangaande (verzoekster; N.o.). Op basis van deze stukken kom ik tot de volgende visie:
(Verzoekster; N.o.) is een “goede bekende” van de politie. Zij is meerdere malen met de politie in aanraking geweest en gezien haar optreden kunnen vraagtekens gesteld worden over de psychische gesteldheid van (verzoekster; N.o.).
Zij pleegt niet alleen strafbare feiten maar zij stelt de betrokken medewerkers tijdens en na het optreden door haar gedrag voor een complexe opgave.
Vervolgens probeert zij via de weg van de klachtbehandeling op een uitgebreide wijze haar “recht” te halen.
Deze omstandigheden ontslaan mijn medewerkers niet van de plicht om op een zorgvuldige en deskundige wijze met haar gedragingen om te gaan.
Op grond van bijgaande stukken ben ik van mening dat dit optreden proportioneel en rechtvaardig is geweest.
Het is aan het OM om de strafrechtelijke gedragingen van (verzoekster; N.o.) en het daarmee samenhangende politie-optreden te toetsen.
Gezien de ervaringen met (verzoekster; N.o.) en de grote hoeveelheid werk die dat voor de verschillende organisaties oplevert stel ik u voor haar klachten slechts op hoofdlijnen te laten toetsen (zie ook de brieven van de korpsbeheerder en de korpschef).
Wanneer in de toekomst een vergelijkbaar incident met betrekking tot (verzoekster; N.o.) zich voordoet zal ik trachten de samenwerking te zoeken met hulpverlenende instanties en op basis van deze inzichten voor mijn medewerkers een instructie laten opstellen hoe zij het beste kunnen omgaan met de gedragingen van (verzoekster; N.o.)…”
3. Voorts was bijgevoegd een brief van de brigadier van politie D. aan de klachtencoördinator P. van 4 oktober 2000.
Deze brief luidt als volgt:
“…Naar aanleiding van het verzoek tot afhandeling van het gevraagde inzake de “klachtbrief” betreffende (verzoekster; N.o.), en daartoe aangeleverde bescheiden werd door mij D., brigadier van politie behorend tot bovenvermeld district, het volgende verricht/bevonden.
(…)
Bevindingen;
Met betrekking tot de aanhouding d.d. 16-07-1999 treft u hierbij (in kopie) aan de daarop betrekking hebbende stukken, zoals vastgelegd in het bij de politie in gebruik zijnde bedrijfsprocessen systeem (b.p.s.) (…).
Zoals uit de in deze van belang zijnde bescheiden blijkt werd betrokkene aangehouden ter afhandeling/uitvoering van het bevel van de officier van justitie te `s-Gravenhage betreffende beschikking (…) tot de toepassing: dwangmiddel ter buitengebruikstelling voertuig. Tevens treft u hierbij aan een vervolg op deze aangelegenheid zoals gemuteerd onder (…)
Naar mijn mening geeft de inhoud van deze bescheiden voldoende (in)zicht in de beantwoording van de vraagstelling hieromtrent.
Met betrekking tot de in hiervoor genoemd schrijven van de ombudsman genoemd voorval d.d. 17-07-1999 is hier mogelijk sprake van een niet juiste datum.
Bedoeld voorval heeft mogelijk plaats gehad d.d. 06 november 1999.
Hiertoe worden (in kopie) aangeleverd de (b.p.s.) vastleggingen d.d. 06-11-1999 (…).
Met betrekking tot de aanhouding van betrokkene d.d. 01-11-1999 treft u bijgaand (in kopie) (vanuit b.p.s.) (…) de navolgende bescheiden aan;
Proces-verbaal van aangifte van “diefstal met geweld” d.d. 06-09-1999
2 x proces-verbaal van bevindingen d.d. 29-10-1999 (m.b.t. herkenning verdachte)
Proces-verbaal van bevindingen (in journaal) d.d. 29-10-1999
Verzoek tot aanhouding (d.d. 20-10-1999)
Machtiging tot binnentreden (d.d. 30-10-1999)
Proces-verbaal van aanhouding (d.d. 01-11-1999)
Verslag binnentreden woning (d.d. 01-11-1999)
Insluitingsformulier (d.d. 01-11-1999)
2x proces-verbaal van spiegelconfrontatie (d.d. 01-11-1999)
Melding rapportage inzake spiegelconfrontatie (d.d. 02-11-1999)
Gerelateerd aan de vraagstelling in eerder genoemd schrijven van de ombudsman met betrekking tot de grond tot afgifte van de machtiging tot binnentreden in de woning, hierbij de vermelding dat deze werd afgegeven op last van de officier van justitie N., ter aanhouding, buiten heterdaad, terzake van poging diefstal met geweld (art. 312 lid 1 i.v.m. art. 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht) (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.).
Met betrekking tot de vraagstelling in deze, zoals tevens vermeld in het (bijgevoegde) proces-verbaal van aanhouding werd deze verricht op grond van het hiervoor vermeldde.
Gerelateerd aan de vraagstelling en onder verwijzing naar bijgevoegd verslag van binnentreden woning meen ik te kunnen stellen dat de wettelijke eisen voor het binnentreden zoals neergelegd in de Algemene wet op het binnentreden werden nageleefd.
Met betrekking tot het op deze pagina is vermeld nog de opmerking dat het in deze opgemaakte proces-verbaal d.d. 22-02-2000 werd gezonden naar het parket O.M. Den Haag.
Conclusie
Gezien en onder verwijzing naar de inhoud van bijgevoegde bescheiden, gerelateerd aan vraagstelling hieromtrent, meen ik te kunnen stellen dat werd gehandeld binnen wettelijk kader en dat aan de wettelijk gestelde eisen werd voldaan.
Op grond hiervan ben ik dan ook van mening te kunnen concluderen (onderdelen) van de klacht(en) niet als gegrond te achten…”
4. Bijgevoegd was voorts een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 16 juli 1999 van 12:26 uur. Deze mutatie luidt als volgt:
“…Zagen de collega's van de stagegroep (verzoekster; N.o.) rijden in haar autootje. Bleek een 440 open te hebben staan. Tp assistentie verleend aan de collega's daar (verzoekster; N.o.) niet wilde meewerken. Voertuig en zij mee naar (het politiebureau; N.o.) om het een en ander uit te zoeken, omdat alles betaald zou zijn.
Aan (het politiebureau; N.o.) bleek dat nog 187,50 open te staan voor een Mulderfeit uit 1995.
(Verzoekster; N.o.) ging volledig uit haar dak toen ze dat hoorde. Toen (verzoekster; N.o.) wilde bellen en zij hiervoor de mogelijkheid geboden kreeg, vond zij het nodig om (rapporteur; N.o.) in de hal te beledigen met de woorden: “Vuile klootzak.”
Dus niet bellen en gelijk het hok in. In overleg tussen (rapporteur; N.o.) en hovj geen gevolg aan de belediging. Wel stond (verzoekster; N.o.) nog als te horen voor verduistering van een invalidekaart…”
5. Bijgevoegd was tevens een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 16 juli 1999 van 15:05 uur. Deze mutatie luidt onder meer als volgt:
“…(Verzoekster; N.o.) werd omstreeks 12.30 uur aan mij voorgeleid. Zij was aan het bureau i.v.m. signalering in het (opsporingsregister; N.o.) t.z. gijzeling/buitengebruikstelling (zie hiervoor onder C.4.) en had vervolgens coll. Br. beledigd.
(Verzoekster; N.o.) ken ik van eerdere zaken. M.i. is zij gestoord, vervelend maar niet gevaarlijk. Zij wisselde ook nu snel van stemmingen: gillen (als een varken), agressief schreeuwen (luid praten), huilen, zielig doen.
Zij zei de politieambtenaar niet te hebben beledigd maar gezegd te hebben dat diegenen die haar ten onrechte hadden gesignaleerd “klootzakken” waren.
(…)
(Verzoekster; N.o.) is volop in de gelegenheid gesteld te bellen met haar 3 advocaten en andere personen, die haar eventueel zouden kunnen steunen. Ik heb haar om 14.15 uur met de auto naar (…) gebracht alwaar zij geld zou kunnen krijgen.
(Verzoekster; N.o.) heb ik in een gesloten passantenkamer laten verblijven.
Deze uitgebreide mutra vanwege het feit dat zij ongetwijfeld weer een klacht zal doen. Zij is gek op procesvoering en draagt dan ook altijd een koffer met processtukken bij zich…”
6. Bijgevoegd was voorts het proces-verbaal van de aangifte van O. van 6 september 1999. Dit proces-verbaal luidt onder meer als volgt:
“…Op maandag 6 september 1999, omstreeks 16.00 uur bevond ik mij op de Gemeentelijke Begraafplaats en Crematorium (…).
Wat mij opviel, was dat er een vrouw voortdurend naar mij zat te kijken. Ik gaf de bloemen op het graf water en zette mijn zwart lederen handtas naast het graf.
Ik hield wat water over en wilde dit weggooien.
Op het moment dat ik dit deed, zag, hoorde en voelde ik dat deze vrouw achter mij langs rende. Ik keek naar mijn handtas en zag dat deze weg was.
Ik liep op deze vrouw af en zei tegen haar: “U heeft mijn tas”. Ik hoorde dat de vrouw zei dat dit niet zo was.
Ik pakte haar vast bij haar arm.(…)
Op het moment dat ik haar vastpakte, zag ik dat deze vrouw haar open rechterhand met kracht in de richting van mijn linkerarm bewoog. Ik voelde dat zij opzettelijk en met kracht mijn linkerarm raakte. Ik gilde het uit van de pijn. (…)
Ik riep om hulp naar de overige bezoekers van de begraafplaats. Op het moment dat ik dat deed voelde ik dat zij mij met kracht bij mijn keel vastgreep. Ik voelde een enorme pijn.
Toen zij mij losliet, zag ik dat zij over haar ene schouder een klein zwart handtasje droeg en om haar andere schouder een grote zwarte handtas. Ik zag dat het hengsel van mijn tas uit deze tas hing. Ik zag dat zij mijn tas had afgedekt met een plastic tas van de Albert Heijn. Ik wist nog net het hengsel van mijn tas vast te pakken en kreeg mijn tas weer te pakken.
Ik zag dat de vrouw wegrende en werd vastgepakt door een man. (…) Ik zag dat de vrouw zich wist los te rukken en wegrende.
De vrouw die dit alles gedaan heeft had het volgende signalement…”
7. Het proces-verbaal van bevindingen van 29 oktober 1999 van B. luidt onder meer als volgt:
“…Op 27/10/99 mail verstuurd met signalement.
Op de mail 3 reacties gehad.
Pij. attendeerde op:
(verzoekster; N.o.).
(…)
Naar aanleiding van mail Pij. onderzoek naar genoemde (verzoekster; N.o.) ingesteld.
(Verzoekster; N.o.) komt zowel in district 7 en 8 veelvuldig voor. Zij is niet vies van geweld.
(…)
29/10/99
Met ovj N. overleg gehad. Zij gelastte aanhouding van (verzoekster; N.o.).
(…)
Zaak tevens doorgesproken met S. S. tekent machtiging…”
8. Het bijgevoegde proces-verbaal van bevindingen van Br. van 29 oktober 1999 luidt als volgt:
“…Op 27 oktober 1999, ontving ik verbalisant een verzoek te reageren op een signalement van een verdachte van een diefstal met geweld.
(…)
Ik verbalisant herkende de verdachte aan het opgegeven signalement ambtshalve als (verzoekster; N.o.).
Ik verbalisant kan verder verklaren dat ik op 16 juli 1999 politiebemoeienis heb gehad met (verzoekster; N.o.)…”
9. Het bijgevoegde proces-verbaal van bevindingen van L. van 29 oktober 1999 luidt onder meer als volgt:
"…Naar aanleiding van een interne mail betreffende een diefstal op het kerkhof (…) herken ik uit het signalement de mij ambtshalve bekende (verzoekster; N.o.)…"
10. Bijgevoegd was tevens een machtiging om voor de aanhouding van verzoekster haar woning zonder haar toestemming binnen te treden, afgegeven op 30 oktober 1999 door de hulpofficier van justitie S.
11. Bijgevoegd was het "verslag binnentreden woning" opgemaakt op 1 november 1999 door de politieambtenaren M. en B. Dit verslag luidt als volgt:
"…Op 1 november 1999 te 06:05 uur ben ik, ondergetekende, vergezeld van 4 opsporingsambten(a)r(en)
krachtens een machtiging van
(Naam): S.
(Hoedanigheid): hulpofficier van justitie
welke machtiging op 29 oktober 1999 (bedoeld wordt 30 oktober 1999; N.o.) is gegeven op grond van
artikel 5 lid 1 en 3 van de Algemene wet op het binnentreden (zie Achtergrond, onder 2.; N.o.).
binnengetreden in de woning (van verzoekster; N.o.)
zonder toestemming van een persoon die opgaf de bewoner te zijn en te zijn genaamd (verzoekster; N.o.)
zulks ter
aanhouding van
(verzoekster; N.o.)
Voorafgaande aan het binnentreden van de woning heb ik mij door het tonen van mijn legitimatiebewijs gelegitimeerd, de hierboven vermelde machtiging getoond en het doel van binnentreden medegedeeld…"
12. Bijgevoegd was tevens het proces-verbaal van aanhouding van 1 november 1999. Dit proces-verbaal luidt als volgt:
"…Op maandag 01-NOV-99 06.05 uur werd door ons (in de woning van verzoekster; N.o.) een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:
(Verzoekster; N.o.)
De aanhouding werd verricht op grond van artikel 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht
ivm
45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
en vond plaats naar aanleiding van het volgende:
de verdachte is buiten heterdaad aangehouden op last van Officier van Justitie N.
Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het Bureau van politie te Gouda.
Na aankomst op genoemd bureau op maandag 01-NOV-99 te 06:30 uur, werd de verdachte op 01-NOV-99 te 06:45 uur voorgeleid aan:
Nb.,
(…),
als zodanig hulpofficier van justitie…"
13. Bijgevoegd was voorts het proces-verbaal van verhoor van verzoekster van 1 november 1999. Dit proces-verbaal luidt als volgt:
"…Ik ben nog nooit met de politie en justitie in aanraking geweest.
U vertelt mij dat ik ben aangehouden door de politie omdat ik verdacht word van een diefstal met geweld van een tas. Tevens vertelt u mij dat ik verdacht word van twee zaken van bedreiging met woorden.
Ik weet van niets en heb niets gedaan.
In de zaak van de diefstal van een tas, op de begraafplaats, (…), kan ik u het volgende verklaren;
Ik weet niet eens waar die begraafplaats is. Ik ben daar nog nooit geweest en weet niets van een diefstal.
Ik heb net tegen u gezegd dat ik nog nooit met politie en justitie in aanraking ben geweest. U vertelt mij dat ik in uw computer meerdere keren voor kom. Dat kan best zo zijn maar dat is allemaal onterecht.
Ik lieg nooit.
Jullie proberen mij gek te maken.
Ik wil nu een advocaat hebben. U vertelt mij dat dit niet gaat. Ik neem hier geen genoegen mee.
U vraagt mij of ik wel eens bij de makelaardij (…) geweest ben. Ik ben daar wel eens geweest. U vraagt mij of ik daar iemand bedreigd of mishandeld heb. Ik bedreig niemand. Zij bedreigen mij. Ik ben volledig toerekeningsvatbaar…"
14. Bijgevoegd was verder een proces-verbaal van 1 november 1999 opgemaakt door W. Dit proces-verbaal luidt als volgt:
"…Op, 1 november 1999 omstreeks 12:00 uur confronteerde ik,
W.
Agent van politie Hollands Midden, Waag en Wiericke
In het bureau van politie (...), de aangever/benadeelde
O.
Door middel van de confrontatiespiegel, met de verdachte
(verzoekster; N.o.).
Na deze confrontatie verklaarde de aangever/benadeelde het volgende:
"De persoon met wie u mij zojuist confronteerde, herken ik niet als de persoon, over wie ik in mijn eerder afgelegde verklaring sprak. Deze mevrouw lijkt wel veel op de andere vrouw. Het zou de zus van de andere vrouw kunnen zijn.
De andere vrouw heeft korter, sluiker haar…"
15. Bijgevoegd was voorts het proces-verbaal dat op 1 november 1999 is opgemaakt naar aanleiding van de spiegelconfrontatie van de getuige van de tasjesroof met verzoekster. De getuige herkende verzoekster niet als de vrouw die bij de tasjesroof betrokken zou zijn geweest.
16. Bijgevoegd was verder een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 6 november 1999 van 17:02 uur, opgesteld door Pij. Deze mutatie luidt als volgt:
“…De receptie verzocht mij een klacht in behandeling te nemen.
Bleek aan het (bureau van politie te Gouda; N.o.) gekomen te zijn (verzoekster; N.o.). Nadat ik mij beleefd bij haar gevoegd had wilde ze met mij geen zaken doen. Ze wenste de vaste klachtenbehandelaar of dhr. W. te spreken.
Haar meegedeeld (en folder ter beschikking gesteld):
dat er hier geen vaste klachtenbehandelaar is;
dat ik nu de dienstdoende klachtenbehandelaar ben;
dat een klacht schriftelijk moet worden ingediend bij de korpschef;
dat zij maandag bij de secr. een afspraak kon maken voor een gesprek met dhr. W.
Zij was niet achterlijk, zei zij, en liet zich niet door mij afschepen. Zij wilde met mij geen zaken doen en toch de andere personen spreken.
Haar gevraagd het buro te verlaten.
Zij had de klacht bij de korpschef al ingediend, zei zij toen, en wilde nu dezelfde klacht ook hier persoonlijk afgeven. Zij ging niet akkoord met mijn aanbod haar een bewijs van ontvangst te geven.
Toen zij wederom op mijn verzoek niet wilde vertrekken heb ik haar beetgepakt, boos tegen haar gedaan en haar buiten de deur gezet. Buiten bij de deur, op de bovengedeelte van de trap, gleed zij uit, kwam te zitten en verloor haar bril.
Op m'n luide wegjagingen kwam K. ter plekke. Zij gaf toen haar envelop aan K.
Haar vervolgens meegedeeld dat ze niet meer moet komen vervelen.
(…)
De volgende klacht, nu tegen mij, is ongetwijfeld in aantocht…”
17. Bijgevoegd was ook een mutatie uit het dag- en nachtrapport van 6 november 1999 van 18:23 uur, opgesteld door R. Deze mutatie luidt als volgt:
"…Verscheen (verzoekster; N.o.) zeer geëmotioneerd aan het buro (te Leiderdorp; N.o.). Zij wenste klacht te doen tegen het optreden van de collega's (in Gouda; N.o.). (Verzoekster; N.o.) had al een brief aan de (districtschef; N.o.) daar doen toekomen maar had er niet zo'n vertrouwen in dat die op zijn plaats was aangekomen.
Vanmiddag was ze naar het politiebureau (aan de Houtmansgracht te Gouda; N.o.) geweest met een nieuwe envelop en het verzoek deze te doen toekomen aan de korpschef. Zij verlangde echter een ontvangstbewijs. Dit kreeg ze niet waarna ze met geweld het buro werd uitgezet. (Verzoekster; N.o.) klaagt over behoorlijke pijn aan schouder en armen.
Op verzoek dit gemuteerd en envelop in ontvangst genomen en beloofd deze naar het (hoofdbureau; N.o.) door te sturen…"
D. INFORMATIE BETROKKEN POLITIEAMBTENAAR PIJ.
Politieambtenaar Pij. liet de Nationale ombudsman het volgende weten:
"…Op de door verzoekster aangegeven datum - 17 juli 1999 - heeft er geen voorval plaatsgevonden waarbij ik verzoekster het politiebureau aan de Houtmansgracht in Gouda heb uitgezet.
Op 6 november 1999 heb ik verzoekster wel het politiebureau uitgezet. Verzoekster heeft tegenover medewerkers van de Nationale ombudsman verklaard het bureau te zijn uitgezet door een politieambtenaar met wie zij nog niet eerder contact had gehad. Ik had echter wél al een aantal malen eerder met verzoekster te maken gehad. Verzoekster kende door deze eerdere contacten mijn naam. Ik voldoe aan het door verzoekster opgegeven signalement van de ambtenaar die haar het bureau heeft uitgezet: een wat oudere man met grijs haar en een normaal postuur. De klacht zal betrekking hebben op een andere politieambtenaar.
De eerste keer dat ik met verzoekster contact had gehad was een tijd terug, vermoedelijk in 1998. Ik had verzoekster toen in de spreekkamer van het politiebureau aan de Houtmansgracht gesproken in het kader van een klacht over een makelaar. Ook bij die gelegenheid heb ik verzoekster uiteindelijk het bureau uitgezet.
Op 6 november 19999 was ik op het politiebureau aan de Houtmansgracht te Gouda aanwezig; ik was de dienstdoende chef. Op enig moment werd ik door medewerkers van de receptie naar beneden geroepen. Verzoekster was daar aan de balie van het bureau aanwezig. Zij wilde een klacht indienen. Ik kan mij niet herinneren of zij om een ontvangstbevestiging van haar klacht vroeg, en of die haar werd geweigerd, zoals zij heeft verklaard.
Omdat ik de dienstdoende chef was, was ik degene die met klachtbehandeling was belast.
Verzoekster wilde echter niets met mij te maken hebben. Omdat er niets met haar te beginnen viel, heb ik haar vervolgens tenminste drie maal verzocht het bureau te verlaten. Verzoekster gaf aan die verzoeken geen gehoor. Of zij daarbij nog iets heeft gezegd kan ik mij niet herinneren. U vraagt mij of zij toen heeft meegedeeld dat zij gezondheidsklachten had. Ik kan mij niet herinneren of zij toen iets heeft gezegd over gezondheidsproblemen. Eerder vertelde zij dat zij om gezondheidsredenen een auto nodig had. Zij was die dag echter wel op eigen kracht het politiebureau ingelopen.
Toen verzoekster weigerde het bureau te verlaten en de orde verstoorde in de publieke hal, sprak ik haar aan op een professionele boze toon.
Zij volhardde echter in haar weigering het bureau te verlaten. Ik heb verzoekster toen stevig onder haar arm beet gepakt en heb haar een klein stukje (één of een paar centimeter) getild. Ik heb haar op die manier naar de uitgang van het politiebureau gebracht. Van een hardhandig optreden was hierbij geen sprake. Ik heb mij niet beledigend geuit in de richting van verzoekster. Ik heb niet 'takkewijf' of woorden van dergelijke strekking tegen verzoekster gebruikt. Het is mogelijk dat ik iets heb gezegd in de trant van: 'En nu eruit'.
Verzoekster reageerde verbouwereerd toen ik haar uit het bureau verwijderde, en spartelde tegen. Zij zwaaide met haar armen wild om zich heen.
Buiten de deur van het bureau is er een leistenen plateau van ongeveer twee meter breedte, bovenaan een trap die naar de stoep voert. Het oppervlak van dit plateau is niet glad. Op het plateau liet ik verzoekster los. Ik gebruikte hierbij geen kracht, ik liet haar eenvoudig los. Verzoekster kwam ten val. Zij belandde zittend op het plateau, bovenaan de trap. Verzoekster viel wellicht mede doordat ik haar enkele centimeters omhoog had vastgehouden en vervolgens losliet, en doordat zij tegenstribbelde.
Verzoekster heeft na haar val het politiebureau verder via de trap verlaten.
Ik ben van mening dat mijn optreden van die dag aan de vereisten van professionaliteit voldeed…"
E. Reactie verzoekster
Verzoekster liet de Nationale ombudsman in haar nadere schriftelijke reactie van 15 januari 2001 onder meer het volgende weten:
"…Als eerste wil ik 17-07-1999 juist tot zeer juist vastleggen hierbij.
Ten tweede de brief van politieambtenaar D. volkomen vals en gelogen is. Het p.v. van verhoor dat van mij is afgenomen, hierin zeg ik al in telegram stijl dat ik nergens mee te maken heb en heb gehad.
Tav de lastering en valse bejegening en het in mijn mond leggen van verbale schutting woorden en vloekwoorden alsmede verbale verkrachting met woorden, zal ik een rehabilitatie gaan (laten) instellen.
(…)
Door deze houding van dit korps worden mijn n.a.w. gegevens in een volkomen lastering etc., - zie boven - en in eer en reputatie kapot gemaakt.
Ik ben nog nooit met justitie en voor enig delict veroordeeld, en zal dit ook niet worden. Door dit rapport is mij duidelijk geworden dat ik volkomen ten onrechte hierin ben verwikkeld. Ook de buiten gebruik stelling van mijn invalidevoertuig is een opgelegde zaak. Er was nl. geen bekeuring die betaald moest worden.
Kortom, dit rapport is vals en gelogen.
(…)
De verdachtmakingen alsof ik een goede bekende ben van de politie neem ik dus niet, deze opmerkingen en al de anderen in dit rapport zal ik deze politiemensen ten laste laten leggen en een schadeveroordeling alsmede smartegeld hiervoor vragen…"
F. INFORMATIE CENTRAAL JUSTITIEEL INCASSOBUREAU
Daarnaar gevraagd verstrekte het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwaren een zaakoverzicht van verzoekster inzake de door haar op 27 april 1995 begane snelheidsovertreding. Uit dit overzicht bleek dat er voor het bedrag van de openstaande vordering ad ƒ 187,- door het CJIB op 29 januari 1999 gijzeling was verzocht. Deze gijzeling werd verleend op 1 juni 1999. Vervolgens werd verzoekster op 1 juni 1999 in het opsporingsregister van de politie opgenomen.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht
Artikel 45, eerste lid:
"Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard."
Artikel 139, eerste lid:
"Hij die in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringen of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
Artikel 312, eerste lid:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren."
2. Algemene wet op het binnentreden (Awbi)
Artikel 1:
"1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
2. Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.
3. Een persoon in dienst van een bestuursorgaan die zich ingevolge het eerste lid legitimeert, toont een legitimatiebewijs dat is uitgegeven door of in opdracht van dat bestuursorgaan. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de houder en vermeldt diens naam en hoedanigheid. Indien de veiligheid van de houder van het legitimatiebewijs vordert dat zijn identiteit verborgen blijft, kan in plaats van zijn naam zijn nummer worden vermeld.
4. De persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, vraagt voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden."
Artikel 2, eerste lid en vierde lid:
"1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie en burgemeesters de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.
(...)
4. Een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid is niet vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet worden binnengetreden."
Artikel 3, eerste en derde lid:
"1. Bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden zijn:
(…)
c. de hulpofficieren van justitie.
3. Degene die bevoegd is een machtiging te geven, gaat daartoe slechts over, indien het doel waartoe wordt binnengetreden het binnentreden zonder toestemming van de bewoner redelijkerwijs vereist."
Artikel 4:
"De machtiging kan uitsluitend worden gegeven aan degene die bij of krachtens de wet bevoegd is verklaard zonder toestemming van de bewoner in een woning binnen te treden."
Artikel 5, eerste en derde lid:
"1. De machtiging wordt gegeven voor het binnentreden in één in de machtiging te noemen woning. Zo nodig kan in de machtiging worden bepaald dat zij tevens geldt voor drie afzonderlijk te noemen woningen.
3. Ten behoeve van de aanhouding, de medebrenging of de gevangenneming van een in de machtiging te noemen of, wanneer zijn naam onbekend is, zo duidelijk mogelijk aan te wijzen persoon onderscheidenlijk van de inbeslagneming van een in de machtiging te noemen, of wanneer dat niet mogelijk is, zo duidelijk mogelijk te omschrijven goed is de advocaat-generaal bij het gerechtshof en de officier van justitie bevoegd een machtiging te geven die geldt voor iedere woning waarin bedoelde persoon onderscheidenlijk bedoeld goed zich bevindt of verondersteld wordt zich te bevinden. Bij dringende noodzakelijkheid en indien het optreden van de advocaat-generaal of de officier van justitie niet kan worden afgewacht, komt de bevoegdheid tot het geven van een machtiging toe aan de hulpofficier van justitie."
3. Wetboek van Strafvordering
Artikel 54, eerste en tweede lid:
"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, (…) aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.
2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie."
4. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder)
Artikel 28, eerste lid
"De officier van justitie te Leeuwarden kan, indien niet of niet volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 26 en 27 heeft plaatsgevonden, bij het kantongerecht in het kanton waar het adres is van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd een vordering instellen om te worden gemachtigd om per gedraging waarvoor een administratieve sanctie is opgelegd het dwangmiddel gijzeling toe te passen van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, voor ten hoogste één week. Indien degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd ingeschreven staat op een in de basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adres, maar niet op dat adres woonachtig is, dan wel indien degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, geschiedt de instelling van de bovenbedoelde vordering door de officier van justitie in het arrondissement Leeuwarden bij het kantongerecht te Leeuwarden. Een verleende machtiging om gijzeling toe te passen kan tot uiterlijk vijf jaar nadat de opgelegde administratieve sanctie onherroepelijk is geworden, worden uitgevoerd."
Artikel 28b
"Indien niet of niet volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 26 en 27 heeft plaatsgevonden, kan de officier van justitie te Leeuwarden het vertuig waarmee de gedraging heeft plaatsgevonden buiten gebruik stellen of, indien dit voertuig niet wordt aangetroffen, een soortgelijk voertuig waarover degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd, vermag te beschikken. De officier kan tot uiterlijk vijf jaar nadat de opgelegde sanctie onherroepelijk is geworden van zijn bevoegdheid gebruik maken. De buitengebruikstelling duurt ten hoogste vier weken."