Verzoekster klaagt erover dat de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht haar beroep tegen de afwijzing door de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam van haar verzoek om kwijtschelding van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1998 heeft afgewezen.
Beoordeling
1. De Belastingdienst/Particulieren Rotterdam (hierna: de Belastingdienst Rotterdam) legde verzoekster in mei 1999 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) over het jaar 1998 op. De voorlopige aanslag vermeldde een teruggaaf van f 10.760, die vervolgens aan verzoekster werd uitbetaald.
In december 1999 legde de Belastingdienst Rotterdam verzoekster een definitieve aanslag ib/pvv 1998 op. Deze aanslag was op nihil gesteld.
Bij nacontrole van de aangifte van verzoekster, in december 2000, was de Belastingdienst Rotterdam echter gebleken dat bij de voorlopige aanslag ib/pvv 1998 ten onrechte was uitgegaan van een bedrag van ingehouden loonheffing van f 15.212. Bij het overnemen van de gegevens uit verzoeksters aangifte ib/pvv 1998 heeft de Belastingdienst Rotterdam in plaats van f 5.212 een bedrag van f 15.212 aan voorheffingen ingetoetst. Eind december 2000 werd dit met een navorderingsaanslag hersteld, hetgeen leidde tot een op de aanslag te betalen bedrag van f 10.661.
2. Verzoekster heeft bij de Belastingdienst Rotterdam een verzoek ingediend tot kwijtschelding van de aan haar opgelegde navorderingsaanslag ib/pvv 1998.
De Belastingdienst Rotterdam heeft afwijzend beslist op dit verzoek. Tegen deze afwijzende beslissing heeft verzoekster beroep ingesteld bij de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht (hierna: de Directie Particulieren Utrecht).
Verzoekster klaagt erover dat de Directie Particulieren Utrecht hierop afwijzend heeft beslist.
3. De Directie Particulieren Utrecht stelde in reactie op de klacht dat er sprake was van de in artikel 26, paragraaf 1, lid 16, zevende gedachtestreepje, onderdeel e., van de Leidraad Invordering 1990 (zie Achtergrond, onder 3.) bedoelde situatie dat verzoekster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat de navorderingsaanslag zou worden opgelegd, hetgeen aan het verlenen van kwijtschelding voor deze aanslag in de weg stond. Zij wees daarbij op de verhouding tussen de hoogte van de teruggaaf ib/pvv over 1998 van f 10.760 en de teruggaven ib/pvv over (onder meer) de jaren 1996 en 1997 van ongeveer f 2.500.
Voorts wees de Directie Particulieren Utrecht in haar reactie op de klacht op het bepaalde in artikel 26, paragraaf 8, lid 2a, van de Leidraad Invordering 1990 (zie tevens Achtergrond, onder 3.). Daarin staat (onder meer) vermeld dat onder bepaalde voorwaarden door de Belastingdienst kan worden toegezegd dat voor (een deel van) de betreffende aanslag geen verdere invorderingsmaatregelen zullen worden getroffen als de belastingschuldige geen verwijt valt te maken dat de aanslag niet kan worden voldaan. Gelet op het door de Directie Particulieren Utrecht gestelde verwijtbare gedrag van verzoekster komt zij volgens haar tevens niet voor toepassing van deze bepaling in aanmerking.
4. Op grond van artikel 8, eerste lid, onderdeel a. van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (zie Achtergrond, onder 2.) wordt geen kwijtschelding verleend voor zover het feit dat een belastingaanslag niet kan worden voldaan aan de belastingschuldige is toe te rekenen. Deze bepaling is nader uitgewerkt in de Leidraad Invordering 1990.
5. De Directie Particulieren Utrecht kan worden gevolgd in haar verwijzing naar artikel 26, paragraaf 1, lid 16, zevende gedachtestreepje, onderdeel e., van de Leidraad Invordering 1990. In aanmerking genomen de (hoogte van de) teruggaven over de daaraan voorafgaande jaren wist of had verzoekster redelijkerwijs kunnen vermoeden dat een navorderingsaanslag ib/pvv 1998 zou worden opgelegd. Aldus kan worden geconcludeerd dat de beslissing van de Directie Particulieren Utrecht om het beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om kwijtschelding af te wijzen juist is.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
6. In haar reactie op de klacht verwijst de Directie Particulieren Utrecht overigens in zoverre ten onrechte naar het bepaalde in artikel 26, paragraaf 8, lid 2a, tweede gedachtestreepje, van de Leidraad Invordering 1990, dat de aldaar bedoelde situatie zich hier niet voordoet. In verzoeksters geval is immers geen sprake van een negatieve voorlopige aanslag die is gebaseerd op de gegevens van het aangiftebiljet. De negatieve voorlopige aanslag vond zijn oorzaak in een toetsfout van de Belastingdienst zelf bij het overnemen van de gegevens uit de aangifte.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is niet gegrond.
Met instemming is kennisgenomen van de beslissing van de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht dat verzoekster in aanmerking komt voor een betalingsregeling van 36 maanden.
Onderzoek
Op 27 april 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Krimpen aan den IJssel, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/
Directie Particulieren Utrecht.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoekster en de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Met dagtekening 14 mei 1999 legde de Belastingdienst/Particulieren Rotterdam (hierna: de Belastingdienst Rotterdam) verzoekster een negatieve voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) over 1998 op ten bedrage van
f 10.760. Vervolgens werd door de Belastingdienst Rotterdam op 22 december 1999 aan verzoekster een definitieve aanslag ib/pvv 1998 opgelegd. Deze aanslag was op nihil gesteld.
2. Bij brief van 6 december 2000 liet de Belastingdienst Rotterdam verzoekster onder meer het volgende weten:
"Betreft
Aankondiging navorderingsaanslag
(…)
Op grond van de gegevens waarover ik nu beschik, ben ik van plan u een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 op te leggen.
Deze navordering is gebaseerd op artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.). Hierna treft u een samenvatting aan van het correctievoorstel met de bijbehorende toelichting.
Samenvatting correctievoorstel
Uit mijn gegevens blijkt, dat het bedrag van de ingehouden/te verrekenen loonheffing ingevuld op uw aangifte over 1998, tot een onjuist bedrag is verrekend. Het juiste bedrag is f 5.212. Verrekend is f 15.212. Het verschil zal worden nagevorderd."
3. Met dagtekening 29 december 2000 legde de Belastingdienst Rotterdam verzoekster een navorderingsaanslag ib/pvv 1998 op ter grootte van f 10.661. Voor deze aanslag vroeg zij op 19 februari 2001 de Belastingdienst Rotterdam om kwijtschelding.
4. De Belastingdienst Rotterdam nam op 7 maart 2001 een afwijzende beslissing op verzoeksters verzoek om kwijtschelding.
5. Bij brief van 13 maart 2001 tekende verzoekster beroep aan tegen de beslissing van de Belastingdienst Rotterdam.
6. De Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht nam op 6 april 2001 een afwijzende beslissing op het beroepschrift. Hiertoe werd onder meer het volgende overwogen:
“Eerder werd aan u met dagtekening 14 mei 1999 een negatieve voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 opgelegd ter grootte van f 10.760.
Bij nacontrole van de aangifte is de inspecteur gebleken dat de voorheffingen (de ingehouden loonbelasting) tot een te hoog bedrag verrekend zijn, hetgeen heeft geleid tot het opleggen van de onderwerpelijke (navorderings)aanslag.
Gelet op de hoge teruggave van f 10.760, in vergelijking met uw teruggaven van voorgaande jaren, wist u, althans behoorde u te weten, dat deze teruggaaf tot een onjuist bedrag is vastgesteld. U had dan ook kunnen weten dat hier een correctie op zou volgen. Voor dergelijke correcties dient u te reserveren. Nu u de (te hoge) teruggave niet heeft gereserveerd is het u aan te rekenen dat de onderhavige aanslag onbetaald is gebleven. In dergelijke situaties verleent de Belastingdienst geen kwijtschelding.
Gelet op het vorenstaande vind ik niet de vrijheid de onderwerpelijke aanslag geheel of ten dele kwijt te schelden en wijs uw beroep hierbij af.”
B. Standpunt verzoekster
Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht.
C. Standpunt Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht
In reactie op de klacht en enkele door de Nationale ombudsman gestelde vragen liet de Belastingdienst/Directie Particulieren Utrecht bij brief van 25 juli 2001 onder meer het volgende weten:
“De oorzaak van het tot een te hoog bedrag verrekenen van de voorheffingen berust op een toetsfout van de Belastingdienst (Belastingdienst Rotterdam; N.o.).
Bij het overnemen van de gegevens uit de aangifte (inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen; N.o.) is per abuis f 15.212 aan voorheffingen (loonbelasting) ingetoetst. Dit is niet juist, het werkelijke bedrag aan voorheffingen had f 5.212 moeten zijn.
Ook bij het opleggen van de definitieve aanslag is deze doublure onopgemerkt gebleven. Pas bij een interne controle achteraf is de fout opgemerkt, hetgeen heeft geleid tot het opleggen van de (correctie) navordering. Overigens is adressant (verzoekster; N.o.) hiervan middels een vooraankondiging (zie A. FEITEN, onder 2.; N.o.) over geïnformeerd.
Met betrekking tot de teruggaven over de voorgaande jaren kan ik u het volgende berichten dat:
Over 1993 is een teruggave verleend van f 1.419. Van deze aanslag zijn geen archiefgegevens meer voorhanden zodat ik niet kan nagaan wat de reden van de teruggaaf is geweest.
Over 1994 was in eerste instantie een aanslag opgelegd van f 163. Na bezwaar is deze aanslag geheel vernietigd.
Over 1995 is een nihil aanslag opgelegd.
Over 1996 is een negatieve aanslag (teruggave) opgelegd van f 2.510. De reden van deze teruggave is dat een bedrag aan buitengewone lasten was opgevoerd in verband met uitgaven kinderen jonger dan 27 jaar.
Over 1997 is een negatieve aanslag opgelegd van f 2.534. Ook hiervan is de reden de bovengenoemde aftrek buitengewone lasten.
Gelet op de hoogte van de teruggave 1998 (f 10.760), in verhouding met de teruggaven van voorgaande jaren, ben ik van mening dat adressante wist, althans behoorde te weten, dat deze teruggave tot een (veel) te hoog bedrag is vastgesteld. Het had in ieder geval voor de hand gelegen dat adressante contact met de Belastingdienst had opgenomen om de onwaarschijnlijk hoge aanslag te (laten) verifiëren. Adressante had dan ook met een correctie rekening kunnen houden.
Gelet op het voorstaande ben ik van mening dat (ondanks dat het een toetsfout van de Belastingdienst betreft) adressante verwijtbaar heeft gehandeld door het niet reserveren van de te hoge teruggave.
Gelet op het verwijtbare gedrag van adressante komt zij niet in aanmerking voor kwijtschelding. Zie ook art. 26, par. 8, lid 2a, tweede gedachtestreepje van de Leidraad Invordering 1990 (zie Achtergrond, onder 3.; N.o.). Omdat het hier echter een toetsfout van de Belastingdienst betreft, ben ik wel bereid haar tegemoet te komen door haar een betalingsregeling van zesendertig maanden toe te staan.”
Achtergrond
1. Algemene wet inzake rijksbelastingen (Wet van 2 juli 1959, Stb. 301)
Artikel 16, eerste en tweede lid, aanhef en onder a.:
"1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing of teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
2. Navordering kan mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat:
a. een voorlopige aanslag, een voorheffing of een voorlopige teruggaaf ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend."
2. Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 (Regeling van de Staatssecretaris van Financiën van 30 mei 1990, Stcrt. 103)
Artikel 8, eerste lid aanhef en onder a.:
“Geen kwijtschelding wordt verleend:
a. voor zover het feit dat een belastingsaanslag niet kan worden voldaan aan de belastingschuldige is toe te rekenen."
3. Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van
25 juni 1990, nr. AFZ90/1990)
Hoofdstuk IV, artikel 26, paragraaf 1:
“16. Geen kwijtschelding wordt verleend als:
(…)
het aan de belastingschuldige kan worden toegerekend dat de belastingaanslag niet kan worden voldaan.
Daarvan is onder andere sprake als:
het aan opzet of grove schuld van de belastingschuldige is te wijten dat te weinig belasting is geheven;
bij afwezigheid van betalingscapaciteit aan andere schuldeisers meer dan f 300 per maand wordt voldaan. (…)
een uitbetaald bedrag (bijvoorbeeld een belastingteruggaaf) niet is aangewend ter voldoening van de schuld waarvan kwijtschelding wordt gevraagd;
ten tijde van het invorderbaar zijn van de belastingaanslag voldoende middelen aanwezig waren om de aanslag te kunnen voldoen;
belastingschuldige wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat een belastingaanslag zou worden opgelegd;
het verzoek is ingediend voor een belastingsaanslag voorzover die het gevolg is van het feit dat een loonbelastingverklaring niet of niet juist is ingevuld of ten onrechte een verzoek om voetoverheveling is gedaan. Het is daarbij niet van belang of door belastingschuldige verwijtbaar is gehandeld. (…)
wanneer belastingschuldige geen gebruik heeft gemaakt van het recht op aanvullende bijstand, waardoor de belastingaanslag (gedeeltelijk) zou kunnen worden betaald;
aan de belastingaanslag een negatieve voorlopige aanslag is voorafgegaan die gebaseerd is op de gegevens die op het aangiftebiljet verstrekt zijn en waarbij de belastingschuldige erop is gewezen dat de definitieve aanslag wordt vastgesteld nadat de aangifte is gecontroleerd, hetgeen ertoe kan leiden dat nog een bedrag moet worden betaald. Kwijtschelding wordt alsdan niet verleend voor het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de negatieve voorlopige aanslag. Voor het bedrag van de belastingaanslag dat resteert, wordt op het kwijtscheldingsverzoek beslist met inachtneming van het beleid zoals dat is verwoord in de regeling en in dit artikel van de Leidraad. Zie overigens ook hetgeen is vermeld in paragraaf 8, lid 2a, …)”.
Hoofdstuk IV, artikel 26, paragraaf 8:
“2a. Als zich een situatie voordoet als bedoeld in § 1, lid 16, zevende gedachtestreepje, letter h, hiervoor, men geen of slechts gedeeltelijke betalingscapaciteit heeft en er geen andere redenen zijn die kwijtschelding in de weg staan, kan onder voorwaarden worden toegezegd dat voor (een deel van) de betreffende aanslag geen verdere invorderingsmaatregelen zullen worden getroffen als:
de belastingschuldige geen verwijt valt te maken dat de teruggave (naar achteraf blijkt) ten onrechte is verleend; of
hem geen verwijt valt te maken dat de aanslag niet kan worden voldaan.
Deze voorwaarden zijn:
de belastingschuldige voldoet gedurende een periode van 3 jaar een bedrag dat gelijk is aan zijn betalingscapaciteit, die ieder jaar op grond van de door de belastingschuldige te verstrekken gegevens wordt berekend;
eventuele belastingteruggaven worden gedurende 3 jaren verrekend met het openstaande bedrag.
De belastingschuldige komt niet voor toepassing van deze regeling in aanmerking als hij verwijtbaar onjuiste aangifte heeft gedaan of wanneer de negatieve voorlopige aanslag tot een dermate hoog bedrag is vastgesteld dat hij wist of behoorde te weten dat er sprake was van een vergissing.”