2001/306

Rapport

Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Utrecht na zijn aanhouding op 25 juni 1999. In dit verband klaagt hij erover dat de politie:

- hem bij zijn aanhouding niet op de hoogte heeft gesteld van de redenen voor zijn aanhouding;

- hem niet heeft geleid voor de hulpofficier van justitie;

- zich tijdens het verhoor kwetsend en intimiderend heeft opgesteld.

Beoordeling

1. Inleiding

Op 24 mei 1999 voetbalde verzoeker met zijn zoontje op een schoolplein. De bal kwam terecht in de tuin van de heer G. - toen 72 jaar oud - , waarop verzoeker bij hem aanbelde om de bal terug te vragen. G. voldeed niet aan dit verzoek. Vervolgens ontstond er onenigheid. G. deed de volgende dag aangifte tegen verzoeker wegens huisvredebreuk, mishandeling en bedreiging. Ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht (hierna ook: de politie) hielden verzoeker op 25 juni 1999 aan en verhoorden hem op het politiebureau. Aan verzoeker is vervolgens een transactie aangeboden ter voorkoming van strafvervolging. Hij heeft het aangeboden transactiebedrag betaald.

2. Meedelen reden aanhouding

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat hem niet de reden van aanhouding is meegedeeld. Er zou hem slechts zijn meegedeeld dat hij mee moest naar het bureau vanwege een voorval met een voetbal.

2. In het proces-verbaal van aanhouding is niet vermeld dat verzoeker is geïnformeerd over de reden van zijn aanhouding, noch blijkt dit uit het rapport van hoofdinspecteur B. Politieambtenaar W. heeft verklaard dat aan verzoeker is meegedeeld dat hij werd verdacht van mishandeling en - kort gezegd - huisvredebreuk. Volgens hem heeft verzoeker zelf vervolgens naar voren gebracht dat het te maken had met een buurman bij wie hij een voetbal was gaan ophalen. Politieambtenaar K. wist zich niet meer te herinneren welke bewoordingen precies waren gebezigd, al was het volgens hem wel gebruikelijk dat de reden van aanhouding aan een verdachte wordt meegedeeld. De lezingen van betrokkenen staan derhalve tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. De Nationale ombudsman kan derhalve geen oordeel geven over de vraag of de politie heeft gehandeld in strijd met de verplichting zoals neergelegd in de in de Achtergrond, onder 1. vermelde internationale verdragen.

Opgemerkt wordt dat indien slechts is meegedeeld dat het om een voorval met een voetbal ging dit in ieder geval niet is aan te merken als het meedelen van de reden van aanhouding.

3. De voorgeleiding

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie hem niet voor de hulpofficier van justitie heeft geleid.

2. In het op 25 juni 1999 gesloten en getekende proces-verbaal van aanhouding hebben K. en W. aangegeven dat verzoeker is geleid voor hulpofficier van justitie O. Blijkens het rapport van hoofdinspecteur B. hebben politieambtenaren K. en W. een en ander bevestigd, waarbij W. nog enige details meldde die zijn bevestigd in de verklaring van O.

Gelet hierop moet het ervoor worden gehouden dat verzoeker is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. Het verhoor

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat politieambtenaar F. zich tijdens het verhoor kwetsend en intimiderend heeft opgesteld. Hij stelde daartoe onder meer dat F. diverse malen tegen hem had gezegd dat hij helemaal fout zat en geen schijn van kans had in een rechtszaak. Ook heeft F. opmerkingen gemaakt dat verzoeker zijn postuur tegen zich had, dat de vrouw van het slachtoffer inmiddels medicijnen gebruikte en heeft hij het slachtoffer geassocieerd met zijn eigen vader. Volgens verzoeker had F. een merkbare afkeer van hem.

2. Van iedere verhoorsituatie gaat een zekere mate van druk uit. De politie mag op de verdachte bij diens verhoor ook enige druk uitoefenen, en mag hem met name ook confronteren met het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht. Dit uitgangspunt geeft de opsporingsambtenaar ruimte om tijdens het verhoor kritische vragen te stellen en om zijn twijfel te uiten over de verklaring die iemand aflegt. Ingevolge artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (zie Achtergrond, onder 2.) mag de politie een verdachte bij het verhoor echter niet onder een zodanige druk zetten dat niet meer kan worden gezegd dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd.

3. F. heeft niet ontkend dat hij de desbetreffende opmerkingen heeft gemaakt, maar hij heeft aangegeven dat hij ze in een bepaalde context heeft gemaakt. Zo heeft hij opmerkingen over het "fout zitten" gemaakt op momenten waarop verzoeker zijn aanwezigheid in de woning wilde rechtvaardigen. Hij wilde in dit kader ook aangeven dat er tijdens een rechtszaak zwaar wordt getild aan zaken als huisvredebreuk en mishandeling. Andere opmerkingen waren gemaakt om verzoeker de impact van zijn daden te laten zien zoals bijvoorbeeld dat hij met zijn (forse) postuur intimiderend overkwam op oudere mensen, respectievelijk dat hij zich moest voorstellen dat zijn eigen oude vader een en ander was overkomen. Volgens F. was het verhoor in een goede sfeer verlopen.

4. Verzoeker heeft in reactie op de verklaring van F. herhaald dat deze wel degelijk bedreigend en intimiderend is geweest en hem flinke angst heeft ingeboezemd, maar hij heeft niet bestreden dat een en ander is gezegd in de context zoals door F. telkens is aangegeven. Zoals hiervoor al is aangegeven, gaat van iedere verhoorsituatie een zekere druk uit. Verzoeker heeft tijdens zijn verhoor ook aangegeven dat hij op zich al erg geschrokken was van het feit dat hij voor het eerst in aanraking met politie en justitie was gekomen en het is begrijpelijk dat verzoeker (ook) het verhoor als onaangenaam heeft ervaren. Niet aannemelijk is echter geworden dat verzoeker door de weergegeven handelwijze van F. zodanig onder druk is komen te staan dat niet meer kan worden geoordeeld dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd. Dat F. opmerkingen heeft gemaakt over de strafbaarheid van huisvredebreuk respectievelijk over de (mogelijke) gevolgen van verzoekers handelen was evenmin onjuist.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond ten aanzien van de voorgeleiding en het verhoor; terwijl geen oordeel wordt gegeven wat betreft het meedelen van de redenen voor de aanhouding.

Onderzoek

Op 12 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Bunschoten, ingediend door de heer mr. G. van der Schuur te Nijkerkerveen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht. Nadat verzoeker desgevraagd zijn klacht bij brief van 5 september 2000 nader had toegelicht, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Telefonisch zijn hen nog enkele vragen gesteld.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Zij gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 24 mei 1999 voetbalde verzoeker met zijn zoontje op een schoolplein. De bal kwam terecht in de tuin van de heer G. - toen 72 jaar oud - , waarop verzoeker bij hem aanbelde om de bal terug te vragen. G. voldeed niet aan dit verzoek. Vervolgens ontstond er onenigheid. G. deed de volgende dag aangifte tegen verzoeker wegens huisvredebreuk, mishandeling en bedreiging. Ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht (hierna ook: de politie) hielden verzoeker op 25 juni 1999 aan en verhoorden hem op het politiebureau. Aan verzoeker is vervolgens een transactie aangeboden ter voorkoming van strafvervolging. Hij heeft het aangeboden transactiebedrag betaald.

2. Verzoeker diende op 3 augustus 1999 een klacht in over voormeld politieoptreden. Zijn brief houdt, voor zover hier van belang, in:

"Daarnaast heeft cliënt het door de heer F. zelfstandig afgenomen - en daardoor niet controleerbare - verhoor als uitermate onprettig, ja zelfs beangstigend, ervaren. De heer F. heeft zich daarbij onprofessioneel en vooringenomen opgesteld (o.a. door de persoon van zijn eigen vader op het slachtoffer te projecteren). Ook heeft hij cliënt geschoffeerd met verbale intimidatie in de trant van: "je zit helemaal fout" en "je hebt geen schijn van kans in een rechtszaak" en "je hebt je postuur tegen" en "ik heb niets te maken met wat aangever fout heeft gedaan". Reden waarom mijn cliënt zich klem gezet voelde en het proces-verbaal als in een waas heeft ondertekend, "om maar snel weg te komen". Ook heeft hij, gedreven door angst, de transactie direct betaald. Het verhoor heeft cliënt, die nimmer eerder met justitie in aanraking is geweest, behoorlijk aangegrepen. Zijn door opvoeding gevormde respect voor het openbaar gezag heeft plaats gemaakt voor angst en afkeer."

3. Bij brief van 1 september 1999 verklaarde de chef van het district Eemland Noord van het regionale politiekorps Utrecht de klacht ongegrond.

4. Op 27 september 1999 diende verzoeker een herzieningsverzoek in bij de korpsbeheerder. Hierin stelde verzoeker onder meer dat hij bij zijn aanhouding niet op voldoende duidelijke wijze op de hoogte was gebracht van de aard van de beschuldigingen. Hem was slechts meegedeeld dat hij mee moest naar het bureau vanwege een voorval met een voetbal. Voorts was hij niet voor hulpofficier van justitie O. geleid. Hij had op de bewuste avond niemand gezien of gesproken die voldeed aan de uiterlijke omschrijving van de heer O., die de klachtbehandelaar hem had gegeven. Tot de komst van F. had verzoeker niemand anders ontmoet dan de opsporingsambtenaren die hem hadden aangehouden en een beambte die hem in de ophoudkamer koffie had aangeboden.

5. Bij brief van 31 mei 2000 deed de korpsbeheerder verzoeker de beslissing op diens klacht toekomen. Die brief houdt onder meer het volgende in:

"Ik ben van mening dat uit het onderzoeksrapport voldoende blijkt dat uw cliënt op de hoogte is gesteld van de aard van de beschuldiging, namelijk terzake een verdenking van bedreiging en mishandeling. Ik acht dit klachtonderdeel ongegrond.

(…)

Ik ben van mening dat op basis van de verschillende verklaringen van de agenten en de hulpofficier van justitie, die overigens ook in de vorm van een proces-verbaal zijn opgenomen, voldoende aannemelijk is geworden dat uw cliënt is voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Zij verklaren ieder afzonderlijk zich te kunnen herinneren dat uw cliënt is voorgeleid. De agent, de heer K., kan zich nog herinneren dat uw cliënt werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Deze was na het einde van zijn nachtdienst speciaal blijven wachten. De agent, de heer W. verklaart te hebben gezien dat uw cliënt in gesprek was met de hulpofficier van justitie in de ophoudruimte op de begane grond. De hulpofficier van justitie, de heer O., verklaart ten slotte zich te kunnen herinneren met uw cliënt te hebben gesproken. Uw cliënt was volgens de hulpofficier een enigszins forse man die zich correct gedroeg. Tijdens de voorgeleiding gaf uw cliënt aan dat hij het overdreven vond dat hij thuis was aangehouden en dat hij het niet eens was met alle tegen hem gerichte verdenkingen. Ik acht op basis van voornoemde gronden dit klachtonderdeel ongegrond.

Ten aanzien van de wijze waarop uw cliënt is verhoord, ben ik van mening dat het geenszins ongebruikelijk is dat zowel de aangifte als het verhoor alleen en door dezelfde persoon geschiedt. Voorts is niet gebleken dat de heer F. tijdens het verhoor zodanig kwetsend of intimiderend is opgetreden dat dit in het kader van een verhoor als onbehoorlijk moet worden beschouwd. Ik acht derhalve dit klachtonderdeel ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

Omtrent het verhoor door politieambtenaar F. stelde verzoeker in zijn brief van 5 september 2000 het volgende:

"N. (verzoeker; N.o.) heeft het verhoor als uitermate onprettig ervaren. Om te beginnen stelde F. zich niet voor toen hij het verhoor begon. In plaats daarvan legde hij zijn kaartje voor N. neer met de woorden: "Dat ben ik". En nog voordat hij de cautie had verleend, zette hij in met de beschuldigende woorden: "Laat ik zo beginnen: wat jij gedaan hebt, is helemaal fout!". Later werden die woorden nog enkele malen herhaald: "Je zit helemaal fout" en "Je hebt geen schijn van kans in een rechtszaak". Aldus trachtte F. N. te intimideren. Zo merkte F. tijdens het verhoor op: "Je hebt je postuur tegen" en "ik heb niets te maken met wat G. fout heeft gedaan. Er zijn drie getuigen tegenover je. De vrouw van G. is onder behandeling, helemaal overstuur. Ze krijgt medicijnen, omdat ze niet meer kan slapen". Het laatste bevreemdde N., omdat de situatie er niet naar was of het moet zijn dat mw. G. met gevoel voor drama óf als reactie op de negatieve uitlatingen van de buurt over het optreden van haar man, er een schepje bovenop had gedaan.

N. heeft voorts aan de houding van F. duidelijk ervaren, dat hij een afkeer van hem had. F. associeerde het slachtoffer G. met zijn eigen vader. Mogelijk heeft dit meegespeeld in zijn benadering van de verdachte. N. begreep althans niets van de houding van F., omdat hij er juist blijk van had gegeven alle medewerking te willen verlenen aan de politie en alles eerlijk te zullen vertellen. Maar klem gezet door de woorden en de merkbare afkeer van F., voelde N. zich zeer onbehaaglijk, zelfs angstig. Na afloop heeft hij het proces-verbaal zo snel mogelijk, als in een waas, ondertekend. Om maar zo snel mogelijk weg te komen. De rest van de dag heeft N. als een klein kind lopen bibberen. Weliswaar moet worden bedacht, dat N. nimmer eerder met politie en justitie in aanraking is geweest, maar toch.... N. staat in de buurt bekend als een robuuste en eerlijke man, die recht voor zijn mening uitkomt en geen dubbele bodem heeft. F. heeft hem afgeschrikt en angstig gemaakt. Zijn echtgenote beaamt dit volmondig.

Het gegeven dat N. maandenlang met angst in het lijf heeft rondgelopen en dat zijn respect voor politie en justitie met name door het optreden van F. heeft plaatsgemaakt voor afkeer, geeft wel te denken.

Ik ben dan ook van mening, dat een aantal opmerkingen van F. beter niet hadden kunnen worden gemaakt. Hij had moeten beseffen, dat N. vrijwillig mee was gekomen naar het bureau en dat hij alle medewerking wilde verlenen aan het onderzoek. Was F. zozeer bevangen door het verhaal van G. en diens echtgenote, dat hij niet meer behoorlijk in staat was het verhoor af te nemen? In elk geval was het niet nodig N. direct in de houdgreep te nemen en de praesumptio innocentiae overboord te zetten. Als F. de persoon N. in zijn waarde had gelaten, zou hij meer hebben bereikt dan met het hanteren van de botte bijl."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht mee dat zij de klacht niet gegrond achtte. Zij verwees naar het bijgevoegde rapport van 8 november 2000 en naar het proces-verbaal van aanhouding van 25 juni 1999.

2. In het rapport van 8 november 2000 staat een verslag van het gehoor van F. door de chef uitvoering van het district Eemland Noord van het regionale politiekorps Utrecht. Het houdt onder meer in:

"De volgende passages uit de brief van 5 september 2000 zijn aan F. voorgelegd:

'F. stelde zich bij aanvang van het verhoor niet voor aan N., in plaats daarvan legde hij zijn kaartje voor N. neer met de woorden "DAT BEN IK".

Antwoord van F. hierop is dat hij niet eens over kaartjes beschikt en deze ook nooit heeft gehad. Zoals hij dat bij iedere verdachte doet heeft F. zich voorgesteld aan N. en hem daarbij een hand gegeven.

'Voordat F. de cautie had uitgesproken had hij verschillende beschuldigingen uitgesproken richting N.',

Antwoord van F. hierop is dat hij er een goede gewoonte van maakt om verdachten bij hun aanhouding en bij aanvang van het verhoor de procedure van zowel de aanhouding als van het ophouden voor verhoor uit te leggen. Dit heeft hij ook bij N. gedaan.

F. benadrukt dat de cautie die alleen betrekking heeft op het verhoor door hem op het juiste moment aan N. is gegeven. Nog voor het geven van de cautie raakte F. met N. in gesprek en zijn er binnen de context van dat gesprek wel opmerkingen gemaakt ter verheldering van wat er aan de hand was. Ook dit is te doen gebruikelijk.

'Wat jij gedaan hebt is helemaal fout'.

Als N. deze opmerking in de juiste context plaatst dan is dat juist. Ik meen mij te herinneren dat ik de opmerking maakte op een moment waarop N. zijn aanwezigheid in de woning wilde rechtvaardigen.

'Je zit helemaal fout'

Woorden van gelijke strekking heb ik wel gezegd maar weer binnen de context zoals eerder aangegeven. Als je bij een andere burger binnen stapt ben je gewoon fout.

'Je hebt geen schijn van kans in een rechtzaak'.

Volgens F. is in aansluiting op het vorige opgemerkt dat indien men zich schuldig maakt aan huisvredebreuk en mishandeling hieraan zwaar wordt getild tijdens de rechtszaak.

F. trachtte N. te intimideren met opmerkingen als:

'Je hebt je postuur tegen'.

F. heeft inderdaad gezegd dat N. met zijn postuur intimiderend overkwam bij de oudere mensen. Het was geenszins de bedoeling om N. te intimideren maar om aan te geven wat voor impact zijn postuur heeft gehad op deze hoogbejaarde mensen.

'Ik heb niets te maken met wat G. fout heeft gedaan. Er zijn drie getuigen tegenover je'. F. zegt zich niet meer te herinneren woorden van gelijke strekking te hebben gebruikt.

'De vrouw van G. is onder behandeling, Helemaal overstuur. Ze krijgt medicijnen, omdat ze niet meer kan slapen'.

F. zegt deze uitspraak te hebben gedaan gebaseerd op de informatie die hij had van mevrouw G.

'Volgens N. had F. een afkeer van hem. F. associeerde het slachtoffer met zijn eigen vader. Mogelijk heeft dit meegespeeld in zijn benadering'.

F. sluit niet uit dat het voorbeeld van zijn vader aan de orde is geweest op het moment dat N. de zaak weer naar zijn voordeel vertaalde. Maar ook deze opmerking is gemaakt binnen de context die F. eerder aangaf; "Stel je voor dat dit je eigen oude vader was overkomen ?".

'N. voelde zich klem gezet, zeer onbehaaglijk en zelfs angstig door de woorden en de merkbare afkeer van F.'

F. verklaart dat voor zover hij zich kan herinneren het gesprek voorafgaand aan het verhoor en tijdens het verhoor in een goede sfeer en probleemloos is verlopen en absoluut niet gekenmerkt werd door conflicten. F. zegt zich verbaasd te hebben dat er naderhand een klacht hierover binnenkwam. Volgens F. is hij zeker niet kwetsend maar objectief en correct geweest tegenover N. en was er geen sprake van enige vorm van intimidatie.

Conclusie:

Het gestelde in de brief van 5 september 2000 is na het door ondergetekende ingesteld onderzoek NIET JUIST GEBLEKEN. Er is een duidelijk onderscheid waar te nemen in het gesprek dat F. heeft gehad met N. voor de aanvang van het verhoor en de context waarbinnen bepaalde opmerkingen zijn gemaakt.

Het afgenomen verhoor van N. is, nadat hem de cautie is gegeven, geheel conform de procedure verlopen zoals terug te vinden is in het proces-verbaal van verhoor onder nummer PL0930/99 - 009270."

3. Het proces-verbaal van aanhouding, waarnaar de korpsbeheerder eveneens verwees, houdt in dat verzoeker door hoofdagent W. en brigadier K. op 25 juni 1999 om 6:12 uur is aangehouden en dat hij na aankomst op het politiebureau om 6:25 is geleid voor inspecteur van politie O., als zodanig hulpofficier van justitie. Het proces-verbaal is door W. en K. op ambtseed respectievelijk ambtsbelofte opgemaakt.

4. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevonden zich ook de processen-verbaal van verhoor van verzoeker. In het proces-verbaal van het tweede verhoor staat onder meer het volgende:

"Dit is de eerste maal dat ik in aanraking ben gekomen met politie en justitie. Ik ben daar erg van geschrokken en betreur dat dit na 35 jaar toch heeft moeten gebeuren. Ik ben erg onder de indruk en zal dat nog wel lange tijd zijn. Ik weet dat ik op een aantal gebieden buiten mijn boekje ben gegaan. (…) Ik ben het niet helemaal eens met de verdenkingen tegen mij, maar begrijp wel waar deze zijn ontstaan. Misschien was het beter geweest om meer rekening te houden met het karakter van de man en b.v. niet bij hem naar binnen te stappen. Dat is achteraf. Ik zal er wel voor zorgen dat het bij dit voorval blijft en dat daar geen vervolg op komt."

5. Bij de reactie van de korpsbeheerder bevond zich ten slotte nog een rapport van hoofdinspecteur B. van 31 augustus 1999, welk rapport onder meer het volgende inhoudt:

"Op maandag 16 augustus 1999 heb ik een gesprek gehad met K., brigadier van politie en behorende tot het district Eemland Noord.

Hij vertelde dat hij op 25 juni 1999 na daartoe bekomen opdracht met de hoofdagent W. buiten heterdaad in zijn woning in Bunschoten de heer N. omstreeks 06.10 uur had aangehouden. Deze werd o.a. verdacht van bedreiging en mishandeling. De zaak had te maken met een voetbal van N. die in de tuin van aangever was terechtgekomen.

(…)

K. kon zich nog herinneren dat N. werd voorgeleid bij de inspecteur O., die aan het einde van de nachtdienst speciaal was blijven wachten op het politiebureau. Daarna was N. in de "ophoudkamer" geplaatst. Zijn persoonlijke voorwerpen werden ingenomen conform de geldende regels.

(…)

Op donderdag 19 augustus 1999 heb ik een gesprek gehad met W., hoofdagent van politie en behorende tot het district Eemland Noord.

Hij vertelde dat hij op 25 juni 1999 tijdens de nachtdienst opdracht had gekregen om de heer N. uit Bunschoten buiten heterdaad aan te houden terzake o.a. bedreiging en mishandeling. Vooraf had hij kennis genomen van de zaak en hij had gezien dat het te maken had met een voetbal van de heer N. die in de tuin van aangever was terechtgekomen.

(…)

N. had gevraagd waarom hij niet was uitgenodigd om op het politiebureau te verschijnen. Hem was toen uitgelegd dat dat wel eens gebeurde maar dat daar in dit geval niet voor was gekozen. W. vertelde dat K. en hij zich niet hadden uitgelaten dat zij verbaasd waren dat N. niet was uitgenodigd maar in zijn woning werd aangehouden.

Op het politiebureau in Baarn was N. geleid voor de hulpofficier van justitie zijnde de inspecteur O.

W. heeft gezien dat O. met N. in gesprek was in de "ophoudkamer" op de begane grond. (…)

Op donderdag 19 augustus 1999 heb ik een gesprek gehad met F., brigadier van politie en behorende tot het district Eemland Noord

Hij vertelde dat hij op 25 mei 1999 een aangifte had opgenomen van de heer G. van de (…) te Bunschoten. Deze persoon deed aangifte van huisvredebreuk, bedreiging en mishandeling, gepleegd door de heer N.

F. had de zaak doorgesproken met de wijkchef. S. Door hem werd contact opgenomen met de officier H. die toestemming gaf om N. aan te houden buiten heterdaad.

Op 25 juni 1999 werd gepland dat N. zou worden aangehouden. Gezien het feit waar N. van werd verdacht was het gebruikelijk dat hij zou worden aangehouden in zijn woning in de vroege ochtenduren. Deze aanhouding vond op 25 juni 1999 ook op die wijze plaats en door F. werd N. in de ochtend twee maal gehoord. F. vertelde dat hij zich nog kon herinneren dat hij het een normaal verhoor vond. Hij kende N. niet en vertelde hem vooraf dat hij niet tot antwoorden verplicht was. N. was tijdens het verhoor geëmotioneerd. Dat was hij ook al geweest tijdens de aanhouding. N. bekende dat hij buiten "zijn boekje" was gegaan maar was het niet eens met alle verdenkingen tegen hem. Tijdens het verhoor vertelde F. hem dat hij sterk idee had dat N. niet besefte wat hij had gedaan en wat hij mogelijk te weeg had gebracht bij het slachtoffer van 72 jaar en diens familieleden. In die context had hij het er met N. over gehad, dat als het zijn vader was overkomen, dat hij dan "link" zou zijn. Ook past daarin het gezegde dat er over het postuur van N. gesproken is. Ook de andere zaken zijn in een context door F. gezegd. Als klager zegt dat F. heeft geroepen dat hij niets te maken had met wat de aangever fout had gedaan dan gaat dat volgens F. over het feit dat hij in eerste instantie datgene onderzocht wat in de aangifte stond vermeld. Ook de termen "Je zit helemaal fout" en "je hebt geen schijn van kans in een rechtszaak" zijn door F. in een context gezegd. F. vermoedt dat dit gezegd is na het verhoor in een soort nagesprek wat de eventuele consequenties van de handelingen van N. zouden kunnen zijn.

Het was volgens F. absoluut niet zo dat dingen geroepen zijn om een andere verklaring van de verdachte te krijgen. De verdachte heeft de normale gelegenheid om zijn verklaring in vrijheid af te leggen. F. kan zich voorstellen dat N. de gehele gang van zaken onprettig heeft gevonden. De verdachte werd immers in zijn eigen woning aangehouden, moest zijn spullen afgeven en werd in het politiebureau in een aparte ruimte geplaatst. Het was voor hem de eerste keer dat hij met de politie te maken kreeg. Het verbaast F. dat N. een klacht heeft ingediend omdat hij naar zijn mening tijdens het onderzoek een normaal contact met hem had gehad. N. heeft zich op 25 juni 1999 ook niet uitgelaten over dingen waar hij het niet mee eens was. Tijdens het tweede verhoor werd in de verklaring van N. opgenomen dat hij overwoog om F. te vragen om in de situatie met G. te bemiddelen. Die vraag paste volgens F. in het beeld van de sfeer tijdens het verhoor. (…)

Op maandag 30 augustus 1999 heb ik een gesprek gehad met O., inspecteur van Politie en behorende tot het district Eemland Noord.

Hij vertelde dat hij in de nacht van 24 op 25 juni 1999 nachtdienst had gehad. Hij wist dat twee medewerkers omstreeks 06.00 uur de heer N. uit Bunschoten zouden aanhouden buiten heterdaad terzake een geweldsmisdrijf. Nadat deze persoon was aangehouden werd hij in Baarn op het politiebureau voor O. geleid als hulpofficier van justitie. Dit gebeurde in de ophoud kamer op de begane grond. O. vertelde dat hij zich kon herinneren dat hij N. had gesproken. Hij had hem verteld waarvoor hij was aangehouden en op zijn "zwijgrecht" gewezen. N. was volgens O. een enigszins forse man die correct gedroeg. Tijdens de voorgeleiding gaf hij aan dat hij het overdreven vond dat hij thuis was aangehouden. Hij was het ook niet eens met alle verdenkingen tegen hem gericht."

D. Reactie verzoeker

In reactie op de verstrekte inlichtingen deelde verzoeker op 29 januari 2001 schriftelijk mee te persisteren bij zijn eerdere verklaringen. Het optreden van F. was zijns inziens wel degelijk bedreigend en intimiderend geweest. Volgens verzoeker werd in strijd met de waarheid een voorgeleiding geconstrueerd.

E. Nadere inlichtingen betrokken ambtenaren

Desgevraagd verklaarde brigadier van politie K. op 19 april 2001 telefonisch aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman dat men zeker bij een aanhouding buiten heterdaad normaliter aan de verdachte meedeelt voor welk feit wordt aangehouden. In dit geval was dat volgens hem bedreiging, maar hij wist niet meer welke bewoordingen precies waren gebezigd.

Hoofdagent W. verklaarde op 17 april 2001 telefonisch aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman zich te herinneren dat meerdere malen is gezegd dat verzoeker van - naar hij zich meende te herinneren - mishandeling werd verdacht en van het zonder toestemming een huis binnengaan. Verzoekers vrouw bemoeide zich er ook mee, vandaar dat een en ander diverse keren is gemeld. Verzoeker zei zelf dat het om een buurman ging bij wie hij een voetbal had opgehaald.

Achtergrond

1. Vermelden reden aanhouding

Artikel 5, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Artikel 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling.

Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

2. Pressieverbod en cautie

Artikel 29 Wetboek van strafvordering, eerste en tweede lid:

"1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te krijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.

2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden."

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Optreden politie na aanhouding: niet op hoogte gesteld van reden aanhouding; niet voor hulpofficier van justitie geleid en tijdens verhoor kwetsend en intimiderend opgesteld.

Oordeel:

Geen oordeel