2001/286

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Gelderland-Midden onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van 11 mei 1999 van mishandeling op 30 december 1998.

Verzoeker klaagt er verder over dat het korps niet adequaat is opgetreden naar aanleiding van de aangifte van zijn echtgenote van 31 december 1998 van diefstal van zijn brommer.

Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de chef van het district Arnhem Veluwezoom Oost van het regionale politiekorps Gelderland-Midden zijn verzoek om vergoeding van de schade ten gevolge van de diefstal van zijn brommer, bij brieven van 6 april en 5 oktober 1999 heeft afgewezen.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Op 30 december 1998 is verzoeker betrokken geraakt bij een ruzie met onder meer familie in Arnhem. Nadat hij zelf enkele ruiten had ingeslagen, is hij door buurtbewoners mishandeld. Ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden hebben verzoeker vervolgens aangehouden wegens vernieling en hem overgebracht naar het politiebureau. De bromfiets, waar verzoeker op was gekomen, bleef op de plaats van de aanhouding achter.

Nadat verzoeker die avond vanaf het politiebureau zijn echtgenote had gebeld met het verzoek om de bromfiets op te halen, is zij laat op diezelfde avond naar de bromfiets toegegaan. Omdat de bromfiets te veel was beschadigd om mee naar huis te rijden en het te laat was om iemand anders te vragen de bromfiets op te halen, heeft zij besloten de volgende morgen vroeg terug te keren. De volgende morgen was de bromfiets echter verdwenen. De echtgenote van verzoeker heeft op 31 december 1998 aangifte van diefstal van de bromfiets gedaan in het district Arnhem Veluwezoom Oost van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.

2. Het district Arnhem Veluwezoom Oost heeft verzoeker, na tussenkomst van de officier van justitie te Arnhem, op 11 mei 1999 in de gelegenheid gesteld om aangifte te doen van mishandeling op 30 december 1998.

3. Op 31 augustus 1999 is verzoeker door de rechter veroordeeld wegens vernieling.

4. Bij brief van 16 maart 2000 kreeg verzoeker van de chef van het district Arnhem Veluwezoom Oost te horen dat het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte van mishandeling geen resultaat had gehad. De aangifte was in de administratie van het korps opgelegd.

II. Met betrekking tot het onderzoek naar de aangifte van mishandeling

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Gelderland-Midden onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van 11 mei 1999 van mishandeling op 30 december 1998.

2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.

3.1. De korpsbeheerder deelde mee dat het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van mishandeling wegens onvoldoende prioriteit is opgelegd. Omstanders hebben klager na zijn vernielingen op 30 december 1998 aangehouden en hebben naar alle waarschijnlijkheid enig geweld toegepast om verzoeker in bedwang te houden. Vervolgens hebben de omstanders klager direct overgedragen aan de politie. Aangezien van deze zaak vijf maanden na het voorval aangifte is gedaan en gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden is deze zaak wegens onvoldoende prioriteit opgelegd. Verzoeker heeft hiervan bericht gekregen, aldus de korpsbeheerder. Hij achtte de klacht op dit onderdeel ongegrond.

3.2. De hoofdofficier van justitie te Arnhem liet weten dat over het opleggen van deze zaak door de politie geen overleg is geweest met de officier van justitie. Volgens de hoofdofficier is het administratief opleggen van een zaak niet een bevoegdheid van de politie, maar dient dit altijd in overleg met de officier van justitie te gebeuren. De gang van zaken is daarom te betreuren, aldus de hoofdofficier. Hij liet hierbij wel weten dat indien overleg zou zijn gevoerd, de officier zou hebben besloten tot sepot. De officier is de mening toegedaan dat verzoeker een aanzienlijk aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen, waarbij het, gelet op de ervaringen in de desbetreffende wijk, een illusie is te denken dat getuigenverhoren iets opleveren, mede gelet op het tijdsverloop.

4. Vast staat dat verzoeker zijn aangifte van mishandeling op 30 december 1998 door het handelen van het regionale politiekorps Gelderland-Midden pas op 11 mei 1999, na interventie van het openbaar ministerie, heeft kunnen doen. Verder is uit het proces-verbaal van aangifte gebleken dat verzoeker aan de politie voldoende aanwijzingen heeft gegeven om over te kunnen gaan tot het horen van enkele verdachten, zoals zijn zwager en schoonzus (zie Bevindingen, onder A.6).

Voorts staat vast dat de politie in het geheel geen opsporingsonderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van deze aangifte. De politie heeft de zaak zonder overleg met de officier van justitie administratief opgelegd wegens onvoldoende opsporingsprioriteit vanwege het tijdsverloop en de omstandigheden waaronder de mishandeling is gepleegd.

5. Nu het tijdsverloop niet aan verzoeker is te wijten en de aangifte duidelijke aanwijzingen gaf om tot onderzoek te kunnen overgaan, heeft de politie niet in redelijkheid mogen besluiten om af te zien van opsporingshandelingen vanwege het tijdsverloop. Temeer nu de aangifte is opgenomen in opdracht van de officier van justitie had het op de weg van de politie gelegen om een onderzoek te doen en het vervolgens aan de officier van justitie over te laten om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan verzoeker die de aangifte deed.

Gezien het bovenstaande heeft het regionale politiekorps Gelderland-Midden onvoldoende onderzoek ingesteld naar aanleiding van de aangifte van verzoeker van 11 mei 1999. Het feit dat de officier van justitie, indien overleg zou zijn gevoerd over het opleggen van de zaak, zou hebben besloten tot een sepot, doet hieraan niets af, omdat deze stellingname pas tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is bekend geworden.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen.

De chef van het district Arnhem Veluwezoom Oost heeft verzoeker bij brief van 16 maart 2000 meegedeeld dat het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte geen resultaat heeft gehad. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is echter gebleken dat naar aanleiding van verzoekers aangifte in het geheel geen onderzoek is ingesteld.

Bezien vanuit een oogpunt van zorgvuldige informatieverstrekking is de informatie in de brief van 16 maart 2000 niet juist.

III. Met betrekking tot het optreden naar aanleiding van de aangifte van diefstal van de bromfiets.

1.1. Verzoeker klaagt er verder over dat het korps niet adequaat is opgetreden naar aanleiding van de aangifte van zijn echtgenote van 31 december 1998 van diefstal van zijn bromfiets.

1.2. Verzoeker stelt hierbij dat toen hij enkele dagen na zijn aanhouding op 30 december 1998 in de betreffende buurt navroeg of iemand de bromfiets had gezien, hem is gebleken dat meerdere buurtbewoners de bromfiets tot 3 januari 1999 hadden zien staan. Eén buurtbewoonster, R., deelde hem mee dat zij op 2 januari 1999 bij het district Arnhem Veluwezoom Oost telefonisch melding had gemaakt van de bromfiets, en daarbij heeft gevraagd of deze was vermist. Volgens R. zou de politie van het betreffende district het nakijken. De politieambtenaar deelde R. in datzelfde telefoongesprek mee dat er niks bekend was, en dat als de bromfiets er maandag 4 januari nog stond, zij de afdeling gevonden voorwerpen maar moest bellen. Volgens de buurtbewoners is de bromfiets op 4 januari 1999 definitief verdwenen.

Verzoeker legde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman schriftelijke verklaringen van de buurtbewoners over (zie Bevindingen, onder B.2), die hij eerder aan het regionale politiekorps Gelderland-Midden had toegestuurd.

2. Eén van de taken van de politie betreft het registreren van meldingen en aangiftes van burgers over vermiste en gevonden voorwerpen, en waar nodig reageren of anderszins het optreden naar aanleiding hiervan.

De mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren zijn echter niet onbeperkt. Bij het nemen van een beslissing om wel of niet te reageren op een melding of aangifte van een vermist of gevonden voorwerp, dient de politie prioriteiten te stellen. Zij dient daartoe een aantal factoren tegen elkaar af te wegen, zoals de ernst en de spoedeisendheid van de betreffende melding of aangifte, de capaciteit van de politie op dat moment, het aantal overige meldingen en het belang daarvan en de overige werkzaamheden.

3. De korpsbeheerder is op dit punt van oordeel dat de politie niet direct kan reageren op elke melding van een mogelijk gestolen bromfiets. Bij het reageren op meldingen zal de politie altijd bekijken of het op dat moment mogelijk is om op de melding te reageren in vergelijking met de overige ingekomen meldingen. Meldingen over het aantreffen van mogelijk gestolen bromfietsen of meldingen over het staan van een bromfiets op een bepaalde plek hebben daarbij niet de hoogste prioriteit.

4. Vast staat dat de aangifte van de diefstal van de bromfiets van 31 december 1998 in het bedrijfsprocessensysteem van de politie is opgenomen (zie Bevindingen, onder G.). Nu de verklaring van buurtbewoonster R. door de korpsbeheerder niet is weersproken is aannemelijk geworden dat zij in de avond van 2 januari 1999 de politie telefonisch heeft gevraagd of zij een melding had binnengekregen van een vermiste bromfiets in die buurt, en dat de betreffende politieambtenaar haar heeft meegedeeld dat dit niet zo was.

5. Gelet op hetgeen hiervóór, onder III.2, is gesteld, kan de Nationale ombudsman de korpsbeheerder volgen in zijn standpunt dat de politie bij het reageren op meldingen altijd zal moeten bezien of het op dat moment mogelijk is om op de melding te reageren in vergelijking met de overige ingekomen meldingen.

Echter, nu een politieambtenaar op 2 januari 1999 aan R. heeft meegedeeld haar melding te hebben nagekeken maar niets heeft kunnen vinden, is het aannemelijk dat de politieambtenaar dit heeft meegedeeld, zonder de melding met het bedrijfsprocessensysteem met daarin de aangifte van verzoekers echtgenote te hebben vergeleken. Door dit niet te doen, heeft de politieambtenaar een voor de hand liggende mogelijkheid verloren laten gaan om de vermiste bromfiets van verzoeker op te sporen. Hierdoor is niet adequaat opgetreden naar aanleiding van de aangifte van verzoekers echtgenote van 31 december 1998.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

IV. Met betrekking tot het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de chef van het district Arnhem Veluwezoom Oost van het regionale politiekorps Gelderland-Midden zijn verzoek om vergoeding van de schade ten gevolge van de diefstal van zijn brommer, bij brieven van 6 april en 5 oktober 1999 (zie Bevindingen, onder A.5 en A.9) heeft afgewezen.

2. De korpsbeheerder sluit zich op dit punt aan bij het standpunt van de districtschef dat de verantwoordelijkheid voor het verdwijnen van de bromfiets bij de echtgenote van verzoeker ligt, aangezien zij in de gelegenheid is geweest om de bromfiets mee te nemen. Voorts is de korpsbeheerder van oordeel dat het de politie niet kan worden aangerekend dat zij niet op elke melding reageert. Daarnaast is het volgens hem niet zo dat de bromfiets onder het beheer van de politie stond, of dat de politie de bromfiets heeft meegenomen, waardoor schade is ontstaan. De daders van de diefstal zijn hiervoor verantwoordelijk, en niet de politie, aldus de korpsbeheerder. Hij achtte de klacht op dit punt dan ook niet gegrond.

3. Voor de beoordeling van de afwijzende beslissing van de districtschef om schade te vergoeden is het volgende van belang.

Zoals hiervóór, onder III.5 is overwogen, heeft een politieambtenaar op 2 januari 1999 aan R. meegedeeld haar melding te hebben nagekeken, maar dat zij niets heeft kunnen vinden. Hierdoor is het aannemelijk geworden dat de politieambtenaar de melding niet heeft vergeleken met het bedrijfsprocessensysteem, waarin de aangifte van verzoekers echtgenote is opgenomen. Het is niet juist dat de districtschef bij de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding aan deze omstandigheid geheel is voorbijgegaan.

Verder kan het argument van de districtschef dat de verantwoordelijkheid voor het verdwijnen van de bromfiets bij de echtgenote van verzoeker ligt aangezien zij in de gelegenheid is geweest om de bromfiets op 30 december 1998 mee te nemen, de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding niet dragen, omdat het verzoek om schadevergoeding het optreden van de politie naar aanleiding van de aangifte van diefstal op 31 december 1998 betreft. Ook het argument dat het de politie niet kan worden aangerekend dat zij niet op elke melding reageert, treft geen doel, nu een politieambtenaar op 2 februari 1999 heeft laten weten de melding wel te hebben nagekeken.

Zo bezien is het besluit van de districtschef om de schadeclaim van verzoeker af te wijzen onvoldoende gemotiveerd en kan het vooralsnog de toets der kritiek niet doorstaan.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

4. Dit geeft aanleiding om in dit rapport de aanbeveling te doen om het afwijzende besluit te heroverwegen.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is gegrond.

Aanbeveling

De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden wordt in overweging gegeven de afwijzing van verzoekers schadeclaim te heroverwegen, met inachtneming van hetgeen in de beoordeling onder IV.3 is overwogen.

Onderzoek

Op 11 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Arnhem, ingediend door de heer mr. A.Th.L. van der Meulen, advocaat te Arnhem, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker, de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie te Arnhem deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 30 december 1998 raakte verzoeker betrokken bij een ruzie met onder meer familie in Arnhem. Nadat hij zelf enkele ruiten insloeg, hebben buurtbewoners hem mishandeld. Ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden hielden verzoeker hierop aan, en brachten hem over naar het politiebureau. De bromfiets, waarop verzoeker was gekomen, bleef achter op de plaats van aanhouding.

2. Verzoeker kreeg in de avond van 30 december 1998 van de politie de gelegenheid om zijn echtgenote te bellen. In dit telefoongesprek verzocht verzoeker zijn echtgenote om de bromfiets op te halen. Toen zijn echtgenote laat op diezelfde avond arriveerde op de plaats waar de bromfiets stond, concludeerde zij dat de bromfiets te beschadigd was om mee naar huis te rijden. Gezien het tijdstip lukte het haar ook niet meer om iemand anders te vragen de bromfiets op te halen.

3. Toen verzoekers echtgenote vroeg in de volgende morgen de bromfiets wilde ophalen, was deze verdwenen. De echtgenote deed vervolgens aangifte van diefstal van de bromfiets in het district Arnhem Veluwezoom Oost van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.

4. Bij brief van 31 maart 1999 deelde de gemachtigde van verzoeker onder meer het volgende mee aan het regionale politiekorps Gelderland-Midden:

"Op 31 december 1998 heeft mevrouw K.B., wonende te Arnhem aan de (...)-straat aangifte gedaan van diefstal van haar bromfiets (...).

Haar echtgenoot heeft in de buurt briefjes in de brievenbus gedaan met de mededeling dat deze Puch gestolen was en voor het geval iemand deze zou hebben gezien, dat men met hem contact zou opnemen. Uiteindelijk is gebleken, nadat de aangifte was gedaan dat verschillende mensen melding hebben gemaakt van het feit dat zij deze Puch hebben zien staan, maar dat er met deze mededeling niets is gedaan. Mevrouw R., wonende te Arnhem aan de (...)-straat heeft te horen gekregen dat zij maar contact op moest nemen met de afdeling gevonden voorwerpen.

Bijgesloten vindt u brieven van verschillende personen die de bromfiets hebben zien staan en de brief van mevrouw R. die daarvan melding heeft gemaakt bij de politie.

Ik ben de mening toegedaan, dat de politie had dienen te reageren op de melding van mevrouw R., waardoor de bromfiets bij cliënte had kunnen worden terugbezorgd. Momenteel, zoals uit de brieven blijkt, is de bromfiets later verdwenen. Cliënt zit hierdoor met een schade van f 800,- en stelt u bij deze aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade.

Gaarne zou ik van u willen vernemen of de gemeentepolitie Arnhem bereid is deze schade te vergoeden."

5. De chef van het district Arnhem Veluwezoom Oost van het regionale politiekorps Gelderland Midden antwoordde bij brief van 6 april 1999 onder meer als volgt:

"In uw schrijven d.d. 31 maart 1999 heeft u aangegeven dat de politie niet alert gereageerd zou hebben op een melding van een bewoner over de aanwezigheid van een bromfiets in een steeg aan de (...)straat in Arnhem, die mogelijk gestolen zou kunnen zijn. In eerste instantie wil ik benadrukken dat de door mevrouw R. aangeduide handelwijze bij de regiopolitie Gelderland-Midden een gebruikelijke is. Het is voor de politie namelijk ondoenlijk op iedere melding van een vermeende gestolen bromfiets direct te reageren en daar een onderzoek naar in te stellen. Om die reden wordt te allen tijde gevraagd een volgende dag nogmaals terug te bellen, aangezien de ervaring leert dat dan veelal het betrokken voorwerp door de eigenaar reeds opgehaald is. Van nalatigheid is in deze kwestie van politiezijde dan ook geen sprake.

Voorts heeft in deze zaak het geval zich voorgedaan dat uw cliënt op 30 december 1998 is aangehouden door de politie en uw cliënt noodgedwongen de ontvreemde bromfiets op de betreffende plek heeft moeten laten staan. Vervolgens heeft hij zijn vrouw hierop geattendeerd, maar zij heeft kennelijk nagelaten hier enige actie op te ondernemen.

Op grond van de bovenstaande overwegingen is de regiopolitie Gelderland-Midden naar mijn mening niet verantwoordelijk voor de geleden schade als gevolg van het verdwijnen van de bromfiets van uw cliënt."

6. Op 11 mei 1999 deed verzoeker aangifte van mishandeling op 30 december 1998. In de aangifte is onder meer het volgende opgenomen:

"Ik doe aangifte van openlijk geweld met vereende krachten tegen <mijzelf> gepleegd. Het geweld dat werd uitgeoefend bestond uit: slaan en schoppen.

<0p 30 december 1998 ben ik naar mijn zwager gegaan aan de (...)straat te Arnhem. Ik heb al langere tijd problemen met hem en zijn vrouw inzake een familiekwestie. Deze kwestie gaat over het feit, dat mijn zwager mijn drie zoons heeft opgebeld met de mededeling, dat ik mijn schoonmoeder zou hebben aangerand.

Op het moment, dat ik naar mijn zwager ging, had ik ongeveer drie pijpjes bier gedronken.

Ter plaatse wilde ik daar met mijn zwager over praten. Ik stond voor het raam en zag, dat mijn zwager op de bank zat. Ik tikte op het raam en ik zag, dat hij opstond. Ik zag, dat hij naar mij de middelvinger opstak en zei: 'je kunt doodvallen.' Daarna drukte ik op de huisdeurbel en ik wachtte onder aan de treden voor de voordeur. Ik hoorde, dat de deur openging en gelijk voelde ik een klap recht op mijn gezicht. Ik voelde hierdoor pijn in mijn gezicht en ik zag, dat er van mijn bril niets meer over was. Ik zag, dat mijn zwager meteen de deur dicht gooide. Hierop heb ik diverse vernielingen gepleegd. Hiervoor ben ik ook aangehouden en er is proces-verbaal opgemaakt.

Na de vernielingen ben ik van de woning weggelopen in de richting van mijn bromfiets, welke ik geparkeerd had op de hoek van de (...) en de (...)straat. Terwijl ik naar mijn bromfiets liep, hoorde ik enkele personen achter mij aankomen. Ik schat dat het ongeveer 10 tot 12 mannen waren, die mij achterna kwamen. Bij deze mannen waren ook nog enkele vrouwen aanwezig. Ook mijn schoonzuster hoorde daarbij. Ik draaide mij om om te zien, wie er achter mij aankwamen. Ik hoorde mijn schoonzuster roepen: 'maak hem kapot, schop hem kapot' of woorden van gelijke strekking. Ik weet niet wie mij beetpakten, maar plotseling werd ik geschopt en geslagen door diverse mensen. Ik weet niet, wie mij daadwerkelijk geschopt heeft. Ik werd geraakt op mijn hoofd en lichaam. Ik probeerde mij zoveel mogelijk te beschermen door mijn armen voor mijn gezicht en hoofd te houden. Ik had verwondingen aan mijn gezicht, een hersenschudding en blauwe plekken over het gehele lichaam.

Ik heb geen signalementen, van degenen, die mij geschopt hebben. Ik ken er niemand van. Op een gegeven moment kwamen er twee politieagenten aan, die mij ontzetten en mij meenamen in de politieauto. Op het bureau heb ik toen een verklaring omtrent de vernielingen afgelegd>.

Ik heb mij <wel> onder medische behandeling gesteld. Plaats medische behandeling: <ziekenhuis Rijnstate te Arnhem>.

Ik wens <wel> op de hoogte te worden gehouden van de resultaten van het onderzoek."

7. Bij brief van 28 mei 1999 liet de gemachtigde van verzoeker aan het regionale politiekorps Gelderland-Midden onder meer het volgende weten:

"U deelde mij mee dat de regiopolitie Gelderland-Midden niet verantwoordelijk is voor de door cliënt geleden schade als gevolg van het verdwijnen van de bromfiets. Uw mening kan ik niet delen. Het moge zo zijn dat het voor de politie ondoenlijk is om op iedere melding van een vermeende gestolen bromfiets direct te reageren, maar de onderhavige kwestie is anders.

Mevrouw K.B. heeft direct toen zij bemerkte dat de bromfiets gestolen was hiervan aangifte gedaan. Toen er kort daarna een melding binnen was gekomen van mevrouw R., die in de directe nabijheid woont, waar de bromfiets voor het laatst had gestaan, en zij bovendien melding heeft gemaakt van het feit dat het eveneens een zwarte Puch betrof, had de politie dienen te reageren. Op dat moment had dienen te worden nagegaan of er in die omgeving een soortgelijke bromfiets was gestolen. Nu dit niet is gebeurd is de bromfiets nadien werkelijk ontvreemd. Een en ander had kunnen worden voorkomen indien er op de melding van mevrouw R. alert was gereageerd.

Ik geef hierbij niet aan dat de politie op iedere melding, waarbij wordt aangegeven dat er een vermeende gestolen bromfiets is aangetroffen, direct een onderzoek moet instellen, maar wel dient te worden nagegaan naar aanleiding van een dergelijke melding of er een aangifte aanwezig is, waaruit kan worden opgemaakt dat een dergelijke bromfiets onlangs in diezelfde omgeving is gestolen.

Technisch gezien is dit zonder al te veel problemen te realiseren. Nu de politie dit niet heeft gedaan, is zij nalatig en in deze aansprakelijk voor de daardoor ontstane schade.

Overigens kan ik u meedelen dat de echtgenote van cliënt wel actie heeft ondernomen toen zij door cliënt telefonisch op de hoogte werd gesteld van het feit dat de bromfiets daar nog stond. Zij is dezelfde avond nog naar de bromfiets wezen kijken, maar deze bleek niet mee te nemen, aangezien de bedrading was vernield. Gezien het feit dat het al 's avonds bijzonder laat was kon zij niet van de (...) naar Arnhem Zuid teruglopen. De volgende dag is zij om 6.30 uur teruggekeerd, maar toen bleek de bromfiets al verdwenen. Enige nalatigheid kan haar in deze niet worden verweten."

8. Op 31 augustus 1999 veroordeelde de politierechter te Arnhem verzoeker tot een voorwaardelijke geldboete van f 500,- ter zake vernieling op 30 december 1998.

9. De chef van het district Arnhem Veluwezoom Oost van het regionale politiekorps Gelderland Midden deelde bij brief van 5 oktober 1999 aan verzoekers gemachtigde onder meer het volgende mee:

"In uw schrijven d.d. 28 mei 1999 heeft u aangegeven het niet eens te zijn met mijn afwijzing van de door u ingediende schadeclaim. In mijn visie is de essentie van deze zaak dat de vrouw van uw cliënt als gevolg van het gehouden telefoongesprek in de gelegenheid is gesteld de bromfiets op te halen. U geeft zelf aan dat de vrouw dit heeft gedaan, maar nagelaten heeft de bromfiets mee te nemen. In mijn visie is uw cliënt zelf verantwoordelijk voor het feit dat de bromfiets op die locatie ontvreemd is.

Ik blijf bij mijn standpunt dat de regiopolitie Gelderland-Midden naar mijn mening niet verantwoordelijk is voor de geleden schade als gevolg van het verdwijnen van de bromfiets van uw cliënt. In mijn besluit heb ik mede in beschouwing genomen het feit dat u van mening bent dat de bedrijfsvoering van de politie anders ingericht moet worden voor wat betreft het nagaan van meldingen van bewoners."

10. De gemachtigde van verzoeker verzocht het district Arnhem Veluwezoom Oost van het regionale politiekorps Gelderland-Midden bij brief van 10 maart 2000 onder meer om het volgende:

"Op 11 mei 1999 heeft de heer K. (verzoeker; N.o.) uiteindelijk aangifte kunnen doen van een mishandeling welke plaatsvond op woensdag 30 december 1998. Mijn cliënt heeft nadien niets meer van deze zaak vernomen ondanks het feit dat hij behoorlijk wat schade heeft gehad. Gaarne zou ik van u willen vernemen wat er met betrekking tot deze aangifte is gebeurd."

11. Bij brief van 16 maart 2000 deelde de chef van het district Arnhem Veluwezoom Oost van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzoekers gemachtigde mee dat het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van verzoeker op 11 mei 1999 van mishandeling geen resultaat heeft gehad. De aangifte is in de administratie van het politiekorps opgelegd.

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Verzoekers gemachtigde stuurde bij brief van 30 mei 2000 nog een drietal verklaringen van buurtbewoners van zijn zwager die de bromfiets rond 30 december 1998 hadden gezien. Hij heeft deze verklaringen eerder aan het regionale politiekorps Gelderland-Midden gestuurd.

2.1. In een ongedateerde door buurtbewoner B. opgemaakte verklaring is onder meer het volgende opgenomen:

"Hierbij verklaar ik B. dat de zwarte Puch Maxi 3 dagen achter in ons pad heeft gestaan. Op stuurslot."

2.2. In een op 1 februari 1999 door buurtbewoner R. opgemaakte verklaring is onder meer het volgende opgenomen:

"Hierbij verklaar ik dat op de nacht van 31 december, 1 januari een zwarte puch-maxi bij ons achter in het pad stond. De brommer stond op het stuurslot, maar de bougiekabel was losgetrokken. Dit pad is alleen voor bewoners van de omliggende huizen bestemd.

Omdat hij er zaterdag 2 januari 1999 nog stond, heb ik 's avonds om ± 19.15 uur de meldkamer van de politie gebeld. Ik vroeg hem of ze misschien een melding hadden van een zwarte puch en het hele verhaal uitgelegd. De dame in kwestie aan de telefoon zou het nakijken. Er was niks van bekend, als hij er maandag 4 januari nog stond moest ik de afdeling gevonden voorwerpen bellen.

Maar zondag 3 januari was de brommer verdwenen."

2.3 In een op 2 februari 1999 door buurtbewoner V. opgemaakte verklaring is onder meer het volgende opgenomen:

"Bij deze verklaar ik dat ik op donderdag 31 december om ± 9.00, toen ik mijn container aan de straat zette, een zwarte puch maxi met witte sterwielen, in het gangetje naar de straat stond. De brommer stond tegen de muur van huis nr 5.

Toen ik ± 14.00 mijn container weer op ging halen stond de brommer er nog. Daarna ben ik niet meer in het achterpad geweest."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder nam onder meer het volgende standpunt in:

"Ten aanzien van (...) het in onderzoek nemen van de aangifte van klager en het (...) opleggen van de aangifte overweeg ik het volgende:

Op 30 december 1998 is de heer K. aangehouden ter zake vernieling. De heer K. is op heterdaad aangehouden door enkele buurtbewoners nadat hij met een beugelslot ruiten van een woning had ingeslagen. Bij deze aanhouding door de buurtbewoners hebben die buurtbewoners naar alle waarschijnlijkheid enig geweld toegepast om de heer K. in bedwang te houden. Toen de politie arriveerde hebben de omstanders de heer K. direct aan de politie overgedragen. De heer K. heeft op 11 mei 1999 aangifte gedaan ter zake mishandeling en/of openlijk geweld tegen hem gepleegd. Deze aangifte is opgenomen nadat de heer K. en/of zijn advocaat contact heeft gehad met het Openbaar Ministerie te Arnhem.

Aangezien de aangifte pas na vijf maanden is opgenomen en gelet op de omstandigheden waaronder de aanhouding heeft plaatsgevonden is de aangifte van de heer K. wegens onvoldoende opsporingsprioriteit administratief opgelegd. Het administratief opleggen is abusievelijk niet in overleg met justitie gebeurd.

Uit telefonische informatie van het Openbaar Ministerie is wel gebleken dat de (gebieds-)officier van justitie, indien met haar in deze zaak overlegd zou zijn, tot dezelfde beslissing zou zijn gekomen.

Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat de aangifte van de heer K. wegens onvoldoende opsporingsprioriteit terecht is opgelegd en acht het klachtelement dan ook ongegrond.

Ten aanzien van (...) de afhandeling van de diefstal van de bromfiets en (...) dat de politie ter zake de diefstal van deze bromfiets niet tot schadevergoeding is overgegaan verwijs ik u naar de brieven gedateerd 6 april 1999 en 5 oktober 1999, alsmede de brief van 26 juni 2000 van de (...) districtschef van het district Arnhem Veluwezoom-Oost (zie hierna, onder C.2; N.o.). Ik ben met de (districtschef) van mening dat de politie niet direct kan reageren op elke melding van een mogelijk gestolen bromfiets. Bij het reageren op meldingen zal de politie altijd bekijken of het op dat moment mogelijk is om op de melding te reageren in vergelijking met de overig ingekomen meldingen. Meldingen over het aantreffen van mogelijk gestolen bromfietsen of meldingen over het staan van een bromfiets op een bepaalde plek hebben daarbij niet de hoogste prioriteit. Het kan de politie daarbij niet aangerekend worden in de zin van het betalen van schadevergoeding dat zij niet op elke melding reageert.

Daarnaast is het niet zo dat de bromfiets onder het beheer van de politie stond. Tevens is het niet de politie die de bromfiets heeft weggenomen en daardoor de schade voor de heer K. heeft veroorzaakt. De daders van de diefstal zijn hiervoor verantwoordelijk en niet de politie. De echtgenote van de heer K. is, nadat de heer K. was aangehouden, op diens verzoek op de hoogte gesteld van het feit dat de bromfiets was achtergebleven en vervolgens is haar verzocht om de bromfiets weg te halen. Het feit dat zij er voor heeft gekozen om de bromfiets te laten staan kan niet aan de politie toegerekend worden. De verantwoordelijkheid voor het laten staan van de bromfiets ligt dus bij de klager en diens echtgenote.

Ik ben dan ook van mening dat deze klachtelementen ongegrond zijn en dat niet tot schadevergoeding overgegaan hoeft te worden.

Concluderend ben ik van mening dat de klacht ongegrond is en dat niet tot schadevergoeding overgegaan zal worden."

2. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder een brief van 26 juni 2000 van de chef van het district Arnhem Veluwezoom Oost aan de korpschef van het regionale politiekorps Gelderland-Midden. Deze brief hield onder meer het volgende in:

"Voor wat betreft de aangifte van de echtgenote van klager over de gestolen bromfiets wil ik verwijzen naar mijn brieven aan de raadsman van klager d.d. 6 april 1999 en 5 oktober 1999. Ik ben nog altijd de mening toegedaan dat de verantwoordelijkheid voor het verdwijnen van de bromfiets bij de echtgenote van de klager ligt, aangezien zij in de gelegenheid is geweest de bromfiets mee te nemen nadat haar echtgenote door de politie is aangehouden. Derhalve vind ik niet dat de politie verantwoordelijk is voor de geleden schade en niet tot schadevergoeding hoeft over te gaan. Ik ben nog altijd van mening dat de politie niet direct kan reageren op elke melding van een mogelijk gestolen bromfiets. Een onderzoek door de politie op dat moment is niet opportuun. Derhalve acht ik de beide klachtelementen ongegrond.

Met betrekking tot de aangifte van klager over de mishandeling van omstanders, kan opgemerkt worden dat het onderzoek in deze wegens onvoldoende prioriteit is opgelegd. Het laatste is niet in overleg met justitie gebeurd. Omstanders hebben klager na zijn vernielingen aangehouden en hebben naar alle waarschijnlijkheid enig geweld toegepast om klager in bedwang te houden. Vervolgens hebben de omstanders klager direct overgedragen aan de politie toen de politie arriveerde. Aangezien van deze zaak vijf maanden na het voorval aangifte is gedaan en gelet op de bovengenoemde feiten en omstandigheden is deze zaak wegens onvoldoende prioriteit opgelegd. De klager heeft hier bericht van gekregen. In mijn ogen heeft de politie terecht geen verdere aandacht besteed aan deze zaak en acht ik het klachtelement dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de gedane aangifte ongegrond."

D. Reactie hoofdofficier van justitie

De hoofdofficier van justitie te Arnhem deelde onder meer het volgende mee.

"Met betrekking tot het eerste klachtelement, namelijk het onvoldoende onderzoek instellen terzake de aangifte van mishandeling, merk ik het volgende op.

Op 11 mei 1999 heeft de heer K. aangifte gedaan van mishandeling en/of openlijke geweldpleging op 30 december 1998. Deze aangifte is opgenomen nadat de advocaat van de heer K., de heer M. (gemachtigde verzoeker; N.o.), contact heeft gehad met de gebiedsofficier van justitie.

De zaak is, zo blijkt uit het schrijven van de politie op 16 maart 2000, administratief opgelegd, aangezien het onderzoek geen resultaat heeft gehad. Over het opleggen van deze zaak heeft geen overleg met de officier van justitie plaatsgevonden. De reden hiervan is onduidelijk. Het administratief opleggen van een zaak is niet een bevoegdheid van de politie, dit dient altijd in overleg met justitie te gebeuren. De gang van zaken is derhalve te betreuren.

Dit neemt echter niet weg dat, indien overleg gevoerd zou zijn over het opleggen van de zaak, de officier zou hebben besloten tot een sepot. De officier is de mening toegedaan dat de heer K. een aanzienlijk aandeel heeft gehad in de gebeurtenissen, nl. het vernielen van een aantal zaken. Daarbij is het, gelet op ervaringen in de betreffende wijk, een illusie te denken dat getuigenverhoren iets opleveren, mede gelet op het tijdsverloop.

De afweging van het eigen aandeel van de heer K. (gepleegde vernielingen) tegen de omvang van het onderzoek om de waarheid te achterhalen is ten nadele van de heer K. uitgevallen.

Ik onderschrijf de beslissing van de politie om de zaak te seponeren. Alsgezegd, hierover had overleg moeten worden gepleegd met de officier van justitie."

E. Reactie Verzoeker

Verzoekers gemachtigde reageerde onder meer als volgt:

"Uit het schrijven van de hoofdofficier van Justitie (...), alsmede van (...) (de) korpsbeheerder, blijkt dat de stelling van de heer K., dat er nooit enige bereidheid is geweest om zijn aangifte op te nemen en de kwestie van de mishandeling daadwerkelijk te onderzoeken, niet ver beneven de waarheid ligt.

Nadat het K. was gebleken dat zijn aangifte met betrekking tot de mishandeling niet door de politie werd opgenomen, ook niet na herhaalde verzoeken bij de wijkagent, is uiteindelijk door mijn interventie en in opdracht van het Openbaar Ministerie een half jaar na dato de politie bereid gebleken om alsnog aangifte te doen.

Op geen enkele wijze blijkt dat de politie naar aanleiding van deze aangifte ook maar enige actie heeft ondernomen.

Dat de zaak door de politie administratief zou zijn opgelegd aangezien het onderzoek geen resultaat heeft gehad aldus de hoofdofficier van justitie (...), is een gevolgtrekking die niet wordt gedragen door de uitlatingen van de korpsbeheerder in zijn schrijven van 21 juni j.l.

Daar wordt aangegeven dat gezien het feit dat de aangifte pas na 5 maanden is opgenomen (hetgeen volledig te wijten is aan de opstelling van de politie zelf) en gelet op de omstandigheden waaronder de aanhouding heeft plaatsgevonden, de aangifte van K., wegens onvoldoende opsporingsprioriteit, administratief was opgelegd.

Hieruit kan gevoeglijk de conclusie worden getrokken dat er derhalve geen enkele opsporingsactiviteit heeft plaatsgevonden. De opmerking dat de ervaringen in het betreffende wijk leren dat het een illusie is om te denken dat getuigenverhoren iets opleveren, leert dat de betreffende wijk een soort 'Vrijstaat' is, waar bewoners gevoeglijk het recht in eigen hand kunnen nemen. Opmerkelijk is dat deze Arnhemse wijk (...) in zijn algemeenheid beslist niet als ongunstig bekend staat.

Dat een onderzoek 5 maanden na dato niet eenvoudig zal zijn moge zo zijn, maar dat is wel een gegeven dat door de keuze van de politie, door het niet opnemen van de aangifte van K. zelf is veroorzaakt. Dit is geen argument waar men zich later achteraf achter kan verschuilen.

Bovendien heeft de politie ook na mei 1999, in het geheel niet geprobeerd om zaken verder uit te zoeken, zodat de stellingen eigenlijk alleen maar het karakter hebben van veronderstellingen.

K. meent dat destijds ten onrechte de aangifte met betrekking tot mishandeling niet is opgenomen en dat, toen de aangifte geruime tijd nadien wel was opgenomen, er door de politie geen onderzoek is verricht en de zaak zonder overleg met het Openbaar Ministerie administratiefrechtelijk is opgelegd.

Met betrekking tot de klacht terzake de afhandeling van de diefstal van de bromfiets handhaaft K. zijn stelling dat de politie onvoldoende heeft gereageerd op de meldingen die er bij het politiebureau kwamen, dat men een bromfiets had aangetroffen die vermoedelijk gestolen was. De politie had in haar systeem na kunnen gaan dat de omschrijving paste op de bromfiets waarvan enige tijd daarvoor aangifte van diefstal was gedaan.

Indien het niet mogelijk was voor de politie op dat moment direct de zaak te onderzoeken dan had men de bellers, c.q. de schrijvers kunnen verzoeken om de aangetroffen bromfiets even veilig te stellen, zodat men in een later stadium de zaak verder zou onderzoeken. Indien de politie wel adequaat had gereageerd, dan was voorkomen geweest dat de bromfiets uiteindelijk geheel verdwenen was en had K. hierdoor geen schade gelopen.

Dezerzijds is overigens niet gesteld dat de bromfiets onder het beheer van de politie stond. Mevrouw K.B. heeft dezelfde avond nog getracht om de bromfiets daar weg te halen, maar was daartoe niet in staat aangezien de bromfiets defect was. Het is dus niet zoals de korpsbeheerder suggereert dat mevrouw K.B. er voor gekozen heeft om de bromfiets maar te laten staan en dat zij derhalve zelf verantwoordelijk is voor het feit dat de bromfiets daardoor in een later stadium is gestolen.

De kern van de zaak is dat er met betrekking tot de verdwijning van de bromfiets een aangifte was gedaan en dat nadien meldingen bij de politie waren binnengekomen en dat een soortgelijke bromfiets, vermoedelijk gestolen ergens was aangetroffen. Door in het totaal niet te reageren, (dan wel door zelf actie te ondernemen, dan wel door het verzoek de bromfiets te laten veilig stellen) is de bromfiets uiteindelijk geheel verdwenen. Op grond daarvan ben ik dan ook de mening toegedaan dat een schadevergoeding op zijn plaats is."

F. vragen substituut-ombudsman

De substituut-ombudsman stelde de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden in het kader van het onderzoek onder meer de volgende vragen:

"In uw brief (zie hiervóór, onder C.1; N.o.) stelt u dat de aangifte van verzoeker wegens onvoldoende opsporingsprioriteit administratief is opgelegd, omdat de aangifte pas na vijf maanden is opgenomen. Tevens speelden de omstandigheden waaronder de aanhouding van verzoeker had plaatsgevonden een rol.

- Mag ik hieruit afleiden dat uw korps naar aanleiding van de aangifte van 11 mei 1999 in het geheel geen onderzoek heeft ingesteld?

- Ik verzoek u nadere uitleg te geven omtrent de redenen van de administratieve oplegging. Is het niet zo dat verzoeker pas op 11 mei 1999 aangifte heeft kunnen doen vanwege het handelen van de politie?

(…)

- Voorts verzoek ik u om mij mee te delen of binnen uw korps de aangiften van gestolen goederen gewoonlijk worden vergeleken met aangiften van gevonden goederen om op deze wijze goederen zo adequaat mogelijk op te sporen.

- Stond in het computersysteem van de politie Gelderland-Midden diefstal/vermissing van het voertuig geregistreerd?

(…)"

G. reactie korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verwees in reactie op de vragen van de substituut-ombudsman naar een brief van de chef van het district Arnhem Veluwezoom Oost van 22 november 2000 aan de korpschef van het regionale politiekorps Gelderland-Midden . Deze brief hield onder meer het volgende in:

"Zoals gesteld in de brief (zie hiervóór, onder C.1; N.o.) werd, aangezien de aangifte pas na vijf maanden werd opgenomen en gelet op de omstandigheden waaronder de aanhouding heeft plaatsgevonden, de aangifte van de heer K. wegens onvoldoende opsporingsprioriteit administratief opgelegd. Derhalve is naar aanleiding van deze aangifte geen onderzoek ingesteld.

De aangifte van 11 mei 1999 betrof de mishandeling van 30 december 1998. De aangifte van diefstal van de brommer werd op 31 december 1998 gedaan door de echtgenote van K.

(…)

Binnen het korps worden de aangiftes van gestolen goederen in het Bedrijfs Processen Systeem (BPS) automatisch vergeleken met aangiften van gevonden goederen.

Na de aangifte van de diefstal van de bromfiets stond de diefstal/vermissing van het voertuig in het computersysteem (BPS) geregistreerd.

Verzoeker werd in een brief van 16 maart 2000 door de chef van het district Arnhem Veluwezoom op de hoogte gesteld van het feit dat deze zaak wegens onvoldoende prioriteit opgelegd is."

H. NADERE REACTIE VERZOEKER

De gemachtigde van verzoeker deelde in zijn nadere reactie onder meer het volgende mee:

"Het antwoord dat u gekregen heeft op uw brief (…) aan de beheerder van het regionaal politiekorps Gelderland-Midden laten geen andere conclusie open dan dat er naar aanleiding van de door de heer K. gedane aangifte geen enkel onderzoek heeft plaatsgevonden.

Niet alleen de melding van mogelijk gestolen bromfietsen heeft geen hoge prioriteit bij de politie Gelderland-Midden, maar blijkbaar ook het plegen van gewelddelicten.

Met betrekking tot het argument dat de aangifte pas 5 maanden na dato werd opgenomen is reeds eerder aangevoerd dat dit een omstandigheid is, die door de politie Gelderland-Midden zelf is veroorzaakt. Op 31 maart 1999 heb ik, blijkens bijgevoegd schrijven, niet alleen telefonisch, maar ook schriftelijk contact gehad met de heer B. (medewerker van het regionale politiekorps Gelderland-Midden; N.o.) teneinde te realiseren dat cliënt een aangifte zou kunnen doen met betrekking tot de mishandeling. Toen ook dit geen effect had heb ik mij uiteindelijk tot de Officier van Justitie moeten wenden, die er in een later stadium voor gezorgd heeft dat cliënt uiteindelijk toch de aangifte kon doen.

Met betrekking tot de omstandigheden van de aanhouding verwijs ik u naar de aangifte van de heer K. van 11 mei 1999, waaruit blijkt dat de heer K. door een groot aantal personen is achtervolgd en geschopt en geslagen. Zo hoorde hij zijn schoonzuster verschillende personen ophitsen. Cliënt werd dusdanig geschopt en geslagen dat hij nadien naar het ziekenhuis moest worden afgevoerd. Nu is het zo dat betreffende personen de heer K. wilden aanhouden en aan de politie overgeven, maar uit de aangifte blijkt dat de politieagenten cliënt destijds hebben moeten ontzetten.

Toen cliënt een jaar na dato nog steeds niets had gehoord met betrekking tot zijn aangifte heb ik op 10 maart 2000 de politie verzocht mij mee te delen wat er met de aangifte was gebeurd. Op 16 maart 2000 komt dan de reactie waarbij wordt aangegeven dat het onderzoek geen resultaat heeft opgeleverd, de aangifte administratief is opgelegd en als het onderzoek naar de daders alsnog resultaat zou hebben ik daarvan bericht zou ontvangen.

Uiteindelijk is gebleken uit de brief van politie Gelderland-Midden van 22 november j.l. dat er tegenstrijdig aan de mededeling van 16 maart 2000 geen enkel onderzoek heeft plaatsgevonden.

Met betrekking tot de kwestie van de bromfiets geldt in feite hetzelfde. De politie heeft aangegeven dat de aangifte van de diefstal van een bromfiets geregistreerd stond in het zogenaamde BPS-systeem, waardoor vergelijking van aangiftes en gevonden voorwerpen kon plaatsvinden. Nu de meldingen van buurtbewoners met betrekking tot de gevonden bromfiets niet eens zijn opgenomen heeft vergelijking ook niet plaats kunnen vinden. Ook daarmee is de politie derhalve in gebreke gebleven."

Achtergrond

Schadevergoeding

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Instantie: Regiopolitie Gelderland-Midden

Klacht:

Onvoldoende onderzoek n.a.v. aangifte van mishandeling; niet adequaat opgetreden n.a.v. aangifte diefstal van brommer; verzoek om vergoeding van schade t.g.v. diefstal van brommer afgewezen.

Oordeel:

Gegrond