2001/285

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Flevoland hem op 11 maart 1999 ten onrechte heeft aangehouden. Volgens verzoeker heeft de politie hem toen aangehouden omdat hij zich in het gezelschap bevond van drie jongens met een donkere huidskleur, waarmee de politie zich schuldig heeft gemaakt aan discriminatie.

Verzoeker klaagt er verder over dat de politie Flevoland hem bij die gelegenheid heeft geboeid.

Tot slot klaagt hij over de duur van de behandeling van de klacht van 19 maart 1999 door de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de aanhouding

1. Ambtenaren van het regionale politiekorps Flevoland hebben op basis van binnengekomen klachten op 11 maart 1999 een observatie uitgevoerd in en rondom het NS station te Almere. Daarbij is komen vast te staan dat verzoeker zich ten tijde van die observatie op genoemd station bevond. De politie Flevoland heeft verzoeker ter plaatse aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet omdat hij, zoals uit het proces-verbaal van bevindingen blijkt, bij eerdere observaties ook was gezien. Bij deze eerdere observaties welke overigens niet bij het proces-verbaal van bevindingen zijn gevoegd, zou zijn geconstateerd dat verzoeker contact had met mogelijke drugdealers. Op 11 maart 1999 heeft de politie waargenomen dat verzoeker in een groep van vier personen heeft gesproken met een ander persoon, die tijdens eerdere observaties contact gehad zou hebben met een bij de politie als dealer bekend staande persoon. Tijdens de observaties op 11 maart 1999 had de politie geen duidelijk zicht op wat er precies in het groepje gaande was.

2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de aanhouding onterecht was en dat de politieambtenaren hem hebben aangehouden omdat hij zich in gezelschap van drie jongens met een donkere huidskleur bevond. Verzoeker geeft aan onschuldig te zijn aan het strafbare feit waarvan hij werd verdacht.

3. In reactie op de klacht deelt de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland mee van oordeel te zijn dat de klacht op dit punt niet gegrond is. De korpsbeheerder merkt in dit verband op dat het (eerdere) gedrag van verzoeker de aanleiding vormde tot aanhouding over te gaan.

4. Ingevolge artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan iemand als verdachte worden aangemerkt indien jegens hem sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan enig (concreet) strafbaar feit. Dit vermoeden van schuld moet steunen op feiten en omstandigheden en moet, naar objectieve maatstaven, redelijk zijn (zie Achtergrond, onder 2.).

5. Niet is gebleken op basis van welke concrete feiten en omstandigheden een specifieke verdenking jegens verzoeker is gerezen. De politie heeft niet daadwerkelijk waargenomen dat verzoeker feitelijk strafbare handelingen pleegde. Voorts is niet gebleken of er daadwerkelijk in verdovende middelen is gehandeld, door wie en op welke wijze. De enige aanwijzing ten aanzien van verzoeker waarover de politie beschikte, bestond uit de mogelijkheid dat (een) ander(en) dan verzoeker, met wie verzoeker contact had en met wie hij zich ophield, een strafbaar feit zou(den) hebben gepleegd. Die enkele aanwijzing biedt, zonder enige nadere concretisering, onvoldoende grondslag om een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit aanwezig te achten. De politie was dan ook niet bevoegd verzoeker aan te houden, aangezien hij niet als verdachte kon worden aangemerkt.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

7. Overigens merkt de Nationale ombudsman op dat de aanhouding van verzoeker geen verband hield met het feit dat verzoeker zich in een groep bevond met drie andere jongens met een donkere huidskleur. Niet is namelijk gebleken dat de aanhouding van verzoeker is geschied op basis van sekse, ras, godsdienst of levensovertuiging noch blijkt dat tijdens de aanhouding sprake was van het opzettelijk doen van beledigende uitlatingen over verzoeker of de medeverdachten vanwege hun sekse, ras, godsdienst of levensovertuiging (zie Achtergrond, onder 3.)

II. Ten aanzien van het boeien

1. Het voorgaande houdt in dat het politieoptreden dat op de aanhouding is gevolgd - het boeien - achterwege had moeten blijven en als niet-behoorlijk zou moeten worden aangemerkt. De Nationale ombudsman ziet echter reden om afzonderlijk in te gaan op de klacht over het boeien van verzoeker tijdens het transport naar het politiebureau teneinde na te gaan of deze gedraging de behoorlijkheidstoets kan doorstaan, uitgaande van een veronderstelde situatie waarin de aanhouding wel op goede gronden zou hebben plaatsgevonden.

2. De korpsbeheerder achtte de klacht van verzoeker ook op dit punt niet gegrond. Hij heeft als zijn standpunt meegedeeld dat hij het boeien van verzoeker niet onrechtmatig achtte. De reden voor het boeien was gelegen in het feit dat verzoeker gelijktijdig met nog vier andere personen werd aangehouden. Gelet hierop mocht volgens de korpsbeheerder rekening worden gehouden met ontvluchtingsgevaar.

3. Ten aanzien van het boeien van verzoeker is het volgende van belang. De politie mag een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van verzoeker, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond, onder 4.). Ten behoeve van deze afweging dient de betreffende politieambtenaar, indien hij daartoe de mogelijkheid heeft, voorafgaand aan de aanhouding te informeren naar concrete feiten en omstandigheden die het mogelijk gebruik van handboeien bij de aanhouding redelijkerwijs kunnen rechtvaardigen. Daarbij valt te denken aan de ernst van het strafbare feit waarvan melding is gedaan. De enkele aard van een delict zoals omschreven in de Opiumwet geeft echter, ook indien dit wordt bezien in samenhang met andere feiten en omstandigheden, onvoldoende uitsluitsel over de persoon en bedoelingen van de verdachte om (mede) op grond daarvan een veiligheidsrisico aan te nemen. Het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een verdachte naar het politiebureau is immers niet toegestaan.

4. In dit geval is, mede gezien de door de politie verstrekte informatie, niet gebleken dat verzoeker zich op een zodanige wijze gedroeg, dan wel dat sprake was van zodanige andere feiten of omstandigheden, dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd. Dit betekent dat de informatie over de aard van het delict in samenhang met de gelijktijdige aanhouding in dit geval te algemeen van karakter was om op grond daarvan een veiligheidsrisico- of vluchtrisico te kunnen aannemen. Overigens heeft het enkele feit dat de politie niet het risico wil nemen dat een verdachte ontsnapt, zoals de korpsbeheerder heeft opgemerkt, op zichzelf geen betekenis voor het aannemen van het vluchtrisico als zodanig.

5. Hierbij wordt in aanmerking genomen, dat bij de politie geen agressief gedrag van verzoeker (ten aanzien van politieambtenaren) bekend was. Voorts gedroeg verzoeker zich ten tijde van de aanhouding niet agressief en is niet gebleken dat hij onder invloed van alcohol verkeerde. Bovendien was verzoeker -wat overigens verder zij van de rechtmatigheid van dit onderzoek- door de politieambtenaren bij de aanhouding aan de kleding onderzocht. Niet is gesteld noch gebleken dat bij dit onderzoek iets is aangetroffen op grond waarvan een veiligheidsrisico moest worden aangenomen. Het was dan ook niet juist dat de politie verzoeker heeft geboeid, ook in de situatie dat de aanhouding rechtmatig zou zijn geweest.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt voorts ook het volgende overwogen. In het proces-verbaal van aanhouding van 12 maart 1999, noch in het proces-verbaal van bevindingen van 12 maart 1999 staat vermeld dat de handboeien zijn gebruikt. Evenmin is uit het mutatierapport of anderszins gebleken dat het gebruik van de handboeien -en overigens ook het fouilleren- schriftelijk is vastgelegd en onverwijld gemeld aan een meerdere. Dit is niet juist en doet afbreuk aan de mogelijkheid te controleren of van de bevoegdheid rechtmatig gebruik is gemaakt (zie achtergrond, onder 3, artikel 21 en 23).

III. Ten aanzien van de duur van de klachtbehandeling

1. Ingevolge artikel 9 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Flevoland dient een klacht binnen tien weken te zijn afgehandeld (zie Achtergrond, onder 5.).

2. De vader van verzoeker diende op 19 maart 1999 een klacht in bij de politie. De korpsbeheerder besliste bij brief van 29 september 2000 op deze klacht. Zoals ook de korpsbeheerder ten aanzien van dit klachtonderdeel aangeeft, heeft de politie op dit punt onvoldoende voortvarend gehandeld, waardoor de termijn van tien weken uit de klachtenregeling ruimschoots is overschreden. Daarvoor heeft de korpsbeheerder terecht zijn verontschuldigingen aangeboden.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is gegrond, behalve ten aanzien van de klacht dat de politie zich schuldig heeft gemaakt aan discriminatie; op dit punt is de klacht niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland is gegrond.

Onderzoek

Op 10 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Almere, ingediend door diens vader, de heer Rx te Almere, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Flevoland en een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Lelystad).

De Nationale ombudsman had al eerder, bij brief van 10 september 1999, een klacht van verzoeker ontvangen over de behandelingsduur van zijn klacht door de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland. De Nationale ombudsman nam naar aanleiding van deze klacht op 6 oktober 1999 contact op met het regionale politiekorps Flevoland, met de vraag of het onderzoek dat was ingesteld naar aanleiding van verzoekers klacht op korte termijn kon worden afgerond. Bij brief van 1 november 1999 bood de politie verzoeker excuses aan voor de lange behandelingsduur van de klacht en gaf aan het onderzoek ten spoedigste te zullen afronden. Ten tijde van de ontvangst van verzoekers verzoekschrift op 10 mei 2000 bleek echter de klachtbehandeling nog niet te zijn afgerond door de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland.

Naar de gedraging van het regionale politiekorps Flevoland en van de beheerder van dat korps werd vervolgens een onderzoek ingesteld.

De gedraging van het regionale politiekorps Flevoland wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoekers gemachtigde gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Naar aanleiding van binnengekomen klachten bij het Projectteam Openbare Orde & Drugs van het regionale politiekorps Flevoland, district Almere, en bij personeel van de spoorwegpolitie van Regio Midden Nederland, voerde het projectteam een observatie uit op 11 maart 1999 van 19.00 tot 22.00 uur op het NS station te Almere. Het doel van deze observatie was het inzichtelijk maken van de overlast door de handel in en het gebruik van drugs en het zich hinderlijk ophouden van groepen jeugd in en rondom het NS station.

De observatie vond plaats met toestemming van de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zwolle.

2. De politie hield verzoeker aan op 11 maart 1999 om 20.10 uur op de Stationsstraat te Almere terzake van verdenking van de handel in verdovende middelen (artikel 2 lid 1 onder a en b en artikel 3 lid b juncto artikel 11 lid 1 van de Opiumwet, zie Achtergrond, onder 1.; N.o.). Ter plaatse onderzocht de politie verzoeker aan zijn kleding.

De politie bracht verzoeker vervolgens geboeid over naar het politiebureau te Almere, alwaar hij om 20.32 uur werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie N. en vervolgens werd ingesloten. Diezelfde dag zond de politie verzoeker om 22.25 uur in opdracht van de hulpofficier heen.

3. Verzoeker kan zich niet verenigen met de wijze waarop de politie tegen hem is opgetreden. De vader van verzoeker diende bij brief van 19 maart 1999 een klacht in bij de politie Flevoland over hetgeen verzoeker op 11 maart 1999 was overkomen. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Hierbij wil ik officieel een klacht indienen tegen het politieoptreden in het bovengenoemde centrum. Omdat mijn zoon (verzoeker; N.o.) met drie donkere jongens in de stad liep werden ze op een hardhandige manier aangehouden en in de boeien geslagen (drie keer gefouilleerd 2x op straat en 1x op het politiebureau) en afgevoerd.

(…)

Achteraf was de aanhouding van (verzoeker; N.o.) ten onrechte omdat hij niks bij zich had en dus geen strafbare feiten noch overtredingen werden gepleegd. De betreffende rechercheur heeft ook zijn excuses aangeboden.

Wat mij nu wel dwars zit is het volgende. Later hoorde ik via andere jongens waar (verzoeker; N.o.) mee op sport zit, dat hun ook werden aangehouden maar hoefden niet mee naar het politiebureau. Het waren overigens geen zwarte jongens. Ze werden alleen maar gefouilleerd en ze konden dus weer doorlopen. Duidelijk verschil van behandeling?

Ook kreeg ik van hen te horen hoe politiemensen een negroïde type hebben aangehouden bij het centrale station. Deze werd aan zijn haren getrokken en op de grond gesmeten, in de boeien geslagen en afgevoerd. Is het misschien door zijn huidskleur dat de politie bij voorbaat ervan uitgaat dat iedere zwarte een potentiële crimineel is. Of is dit een nieuwe strategie van de politie. Persoonlijk vind ik deze handeling ethisch gezien niet acceptabel en voel ik me moreel verplicht als vader/burger het vorenstaande aan te kaarten.

Verder had (verzoeker; N.o.) mij verteld hoe hij de aanhouding had ervaren. Als een crimineel kwamen een aantal politiemensen op hen af, tegen de muur werden ze geduwd en meteen in de boeien geslagen zonder vooraf de redenen aan te geven. Op het bureau werd hij verder afgesnauwd en hij moest zijn kleding uitrekken. Persoonlijk was dit voor hem een vernedering, temeer dat hij later hoorde dat de vriend van hem niet uit de kleren hoefde.

De kern van mijn klacht is dat er door de politie met twee maten wordt gemeten. Het mag niet zo zijn dat zodra een paar (zwarte) jongens met elkaar in de stad lopen de politie ze vogelvrij verklaart. Per slot van rekening leven we in een rechtstaat en gelukkig niet in een politiestaat."

4. Vervolgens zond de chef van het regionale politiekorps Flevoland de vader van verzoeker een ontvangstbevestiging, gedateerd 28 april 1999. Voor de late beantwoording van de brief van de vader van verzoeker, bood hij verontschuldigingen aan.

5. Op 26 juli 1999 zond de vader van verzoeker een rappelbrief aan de burgemeester van Almere. Bij brief van 1 november 1999 deelde de korpschef - na een eerdere interventie door de Nationale ombudsman (zie ook hiervóór, onder Onderzoek) - aan de vader van verzoeker mee, dat het onderzoek naar de door verzoeker ingediende klacht nog niet was afgerond. De reden hiervoor was gelegen in het feit dat het district Almere met een achterstand in de afhandeling van klachten kampte. Namens de politie Flevoland bood de korpschef hiervoor zijn excuses aan.

6. Op 13 april 2000 bracht de chef basiseenheid Almere-Haven een rapport uit naar aanleiding van verzoekers klacht van 19 maart 1999. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"Uit de brief van klager kunnen de volgende klachtonderdelen worden onderscheiden:

1) De hardhandige aanhouding.

Naar aanleiding van binnengekomen klachten bij de politie Almere betreffende overlast op en rondom het NS station te Almere is door een projectteam op donderdag 11 maart 1999 een observatie uitgevoerd tussen 19.00 en 22.00 uur teneinde deze overlast inzichtelijk te krijgen.

De overlast bestond uit de handel en het gebruik in/van drugs en het hinderlijk ophouden van groepen jeugd in en rondom dit NS station.

In overleg met de officier van justitie (…) van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle vond deze actie plaats.

Voor wat betreft de werkwijze van het projectteam verwijs ik, rapporteur, naar het bijgevoegde proces-verbaal van bevindingen, d.d. 12 maart 1999, onder no. (…) (zie ook hierna, STANDPUNT KORPSBEHEERDER, onder C.2.2.; N.o.).

Gezien de beschrijvingen in bovengenoemd proces-verbaal van bevindingen blijkt dat de zoon van klager op het moment van de aanhouding terecht als verdachte kon worden aangemerkt, daar ten aanzien van hem uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit kon worden vastgesteld.

Hij maakte namelijk deel uit van een groep jongeren, die in de nabijheid van het NS station contacten onderhield met mogelijk drugsdealers.

Niet is komen vast te staan dat de politiemensen hardhandig zijn opgetreden ten tijde van de aanhouding ten opzichte van de zoon van klager.

(…)

Gezien vorenstaande adviseer ik dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren.

2) Het voorzien van handboeien van de zoon van klager.

Voor zijn eigen en andermans (lees politiemensen) veiligheid wordt een aangehouden verdachte ter overbrenging naar het bureau in de regel voorzien van handboeien.

In dit voorval betrof het een gelijktijdige aanhouding van in totaal vijf personen/verdachten, zodat ingevolge de Ambtsinstructie het noodzakelijk is de zoon van klager te voorzien van handboeien om eventuele vlucht te voorkomen.

Gezien vorenstaande adviseer ik dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren.

(…)

4) De politie meet met twee maten (de huidskleur is doorslaggevend).

Uit eerder genoemd proces-verbaal van bevindingen blijkt dat uit feiten en omstandigheden is overgegaan tot de aanhouding van de zoon van klager en nog vier andere personen, die inderdaad allen een donkere huidskleur hadden.

Zoals omschreven is hierbij de huidskleur van deze personen niet doorslaggevend geweest.

Door het projectteam zijn gedurende geruime tijd onderzoeken verricht ter bestrijding van de overlast in en rondom het NS station. Hierbij is komen vast te staan dat het merendeel van de daarbij betrokken personen donker getint waren. Dit is echter pas achteraf vastgesteld. Ongeveer 10% van de personen waren 'zogenaamde' blanken, die eveneens zijn aangehouden en voor onderzoek overgebracht zijn naar het bureau.

De opmerking van klager betreffende dit onderwerp is te algemeen en mist iedere onderbouwing. Uit niets is mij, rapporteur, gebleken dat de politie tijdens hun werk te Almere bevooroordeeld optreedt.

Ik adviseer dit klachtonderdeel ongegrond te verklaren.

Op dinsdag 11 april 2000 heb ik klager (verzoekers vader; N.o.) telefonisch over de inhoud van dit rapport op de hoogte gebracht.

Allereerst heb ik hem excuses aangeboden over de veel te lange termijn die de behandeling van deze klacht in beslag heeft genomen.

Klager verklaarde tegenover mij dat hij ingenomen was met het feit dat zijn schrijven alsnog de nodige aandacht kreeg.

Hoewel hij nu meer begrip kon opbrengen voor de verschillende klachtonderdelen, zoals het gebruik van de handboeien, het driemaal worden gefouilleerd van zijn zoon en dat de politie in dergelijke gevallen meet met twee maten, vindt hij nog steeds dat de politie in het geval van de aanhouding van zijn zoon niet zorgvuldig heeft gehandeld. Hij vindt dat de aanhouding niet had mogen plaats vinden en ook te hardhandig is gebeurd."

7. De vader van verzoeker bracht als reactie op dit rapport van de chef basiseenheid Almere-Haven het volgende naar voren:

"Hardhandige aanhouding: de heer M. spreekt over feiten en omstandigheden die rechtvaardigt dat de politiemensen hardhandig moeten optreden tegen een zestien jarige jongen. Terwijl achteraf niet is gebleken dat enig strafbaar feit werd gepleegd en bovendien niet was geconstateerd dat mijn zoon de Opiumwet had overtreden. (…) Moet ik nu de wethandhavers geloven dat hij deel uitmaakte van een groep jongeren, die in nabijheid van het NS station contacten onderhield met mogelijk drugdealers? Overigens is geen één van deze jongens waarmee hij liep eerder opgepakt voor drugs. Dit komt bij mij niet geloofwaardig over. In feite word ik nu met een dooddoener afgescheept.

Handboeien: waarom handboeien? Terwijl tijdens deze hardhandige aanhouding niet is gebleken dat zij zich verzetten noch dat er sprake was van het plegen van een strafbaar feit. Dit is zuiver machtsbelust en autoritaire neigingen. Met dit soort optreden maakt de politie zich niet populair bij de burgers vooral als je ten onrechte op die manier wordt opgepakt midden in de stad waar kennissen dat ook kunnen zien. Verder werd gesproken over vijf personen, terwijl ze met hun vieren waren. Daarom ben ik het niet eens met het advies van dhr. M.

(…)

Politie meet met twee maten: ik ben nog steeds van mening dat de politie met twee maten meet voor zover mij ter ore is gekomen. De jongens die met mijn zoon op sport zitten, liepen ook op die bewuste avond rond het NS station, maar die werden niet aangehouden (het waren blanke Nederlanders). Hoe moet ik dit nu verklaren of accepteren. Ik werd op alle klachtonderdelen ongegrond verklaard, terwijl achteraf gezien mijn zoon ten onrechte was aangehouden.

Ik zou meer begrip hebben voor deze rapportage indien dhr. M. als slot een alinea had toegevoegd waarin hij de commissie adviseert om mijn zoon, gelet op de ten onrechte aanhouding een genoegdoening te geven doormiddel van een boeken- of cadeaubon als symbool van medeleven. Trouwens vind ik het ook jammer dat dhr. M. niet aan de politieorganisatie het advies geeft om klachtenprocedure in de toekomst met het nodige spoed af te handelen zoals vermeld in de klachtenregeling optreden ambtenaren van politie. Dat politiemensen ziek worden vind ik geen argument om mij zolang te laten wachten. Het is een organisatorisch probleem binnen de organisatie en niet het mijne. Over deze procedure klachtenafhandeling kan de organisatie nog een heleboel leren van de Belastingdienst waar bezwaarschriften en overige verzoeken binnen een redelijke termijn worden afgehandeld conform de Algemene wet bestuursrecht.

Tot slot wil ik graag gehoord worden voordat de commissie mijn klacht afrondt".

8. Bij brief van 26 juli 2000 - na de eerdergenoemde interventie door de Nationale ombudsman en na ontvangst door de Nationale ombudsman van verzoekers verzoekschrift op 10 mei 2000 - deelde de secretaris van de klachtencommissie de vader van verzoeker mee dat de termijn waarbinnen volgens de klachtenregeling de klacht afgedaan had moeten zijn, ruimschoots was overschreden. Hiervoor bood hij wederom excuses aan.

9. De korpsbeheerder deed de klacht op 29 september 2000 als volgt af:

"Naar aanleiding van de door u ingediende klacht bericht ik u dat het onderzoek naar de klacht is afgerond.

Op 15 september 2000 heeft de klachtencommissie van politie Flevoland mij geadviseerd uw klacht ten aanzien van de onderdelen 1, 2 en 4 ongegrond (…) te verklaren. Van het advies treft u bijgaand een afschrift aan. Ik kan mij verenigen met de inhoud van het advies van de commissie en neem het advies over. Ik verklaar uw klacht derhalve ten aanzien van de onderdelen 1, 2 en 4 ongegrond (…). Voor de vertraging in de afhandeling van de klacht bied ik u mijn verontschuldigingen aan.

Dit eindoordeel zal besproken worden met de betrokken politieambtenaren…"

10. In het advies van de klachtencommissie staat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"1. Zoon op hardhandige wijze aangehouden

De zoon van klager is terecht als verdachte aangemerkt. Dat achteraf geen sprake bleek te zijn van handel in dan wel gebruik van drugs doet daaraan niets af. De wijze van aanhouding voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van een hardhandige wijze van aanhouding is niet gebleken. Wel is het nodig voor de veiligheid van de verdachte en van de betrokken politieambtenaar dat de verdachte terstond aan zijn kleding wordt onderzocht, zodat ook eventuele sporen als gevolg van het begaan van een strafbaar feit niet verloren zullen gaan. Verdachte is hierbij kennelijk stevig vastgepakt en klemgezet tegen een muur om op deze wijze het wegmaken van sporen en andere goederen te bemoeilijken. Bovenstaande werkwijze wordt door de politiemensen landelijk toegepast en herhaaldelijk beoefend tijdens de door de Minister voorgeschreven Integrale Beroepsvaardigheidstraining (IBT). De commissie acht dit onderdeel van de klacht derhalve ongegrond.

2. Zoon geboeid

De zoon van klager is geboeid. De commissie neemt als uitgangspunt artikel 22 van de Ambtsinstructie (zie Achtergrond, onder 4.2.; N.o.). Hierin staat vermeld dat handboeien alleen omgedaan kunnen worden indien uit de feiten of omstandigheden blijkt dat er gevaar is voor het leven of de veiligheid van de betrokken politieambtenaren, de arrestant en eventuele omstanders of er sprake is van vluchtgevaar terwijl de ernst van het delict zodanig is dat het omdoen van de handboeien voor de hand ligt. De commissie toetst marginaal of de betrokken politieambtenaar redelijkerwijs tot het oordeel kon komen dat het omdoen van handboeien geboden was. De commissie komt tot de conclusie dat het omdoen van de handboeien geboden was. De commissie komt tot de conclusie dat het omdoen van van de handboeien niet onrechtmatig was en acht dit onderdeel van de klacht derhalve ongegrond.

(…)

4. Politie meet met twee maten

Klager doelt hiermee op het feit dat de huidskleur van personen doorslaggevend is. In dit geval waren er inderdaad verdachten aanwezig met een donkere huidskleur. Echter uit het proces-verbaal blijkt, dat de huidskleur van de verdachten geen enkele rol heeft gespeeld bij de beslissing over te gaan tot aanhouding. Het (eerdere) gedrag van de verdachte heeft geleid tot de beslissing tot aanhouding over te gaan. De commissie acht dit onderdeel dan ook ongegrond.

Advies

De commissie geeft de korpsbeheerder in overweging de klacht ten aanzien van de onderdelen 1, 2 en 4 ongegrond (…) te verklaren. Voor haar motivering wordt verwezen naar de overwegingen dienaangaande."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht en komt verder naar voren in de hiervoor onder A. 7. weergegeven brief.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland deelde, in reactie op verzoekers klacht en in antwoord op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman, op 16 oktober 2000 schriftelijk onder meer het volgende mee:

"Ten aanzien van de aanhouding

De aanhouding van de zoon van klager wijst op geen enkele wijze op discriminatie. Uit het in afschrift bijgevoegde proces-verbaal blijkt dat de huidskleur van de verdachten geen enkele rol heeft gespeeld bij de beslissing over te gaan tot aanhouding. Het (eerdere) gedrag van de verdachten was maatgevend voor de beslissing over te gaan tot aanhouding.

Ten aanzien van het boeien

De zoon van klager is geboeid. Ik handhaaf in deze mijn eindoordeel van 29 september jl. (zie hiervoor FEITEN onder A.9.; N.o.). Het omdoen van de handboeien was niet onrechtmatig. Ik acht dit onderdeel ongegrond.

U verzoekt verder aan te geven gedurende welke periode de zoon van klager was geboeid en om welke reden. De zoon van klager is om 20.10 aangehouden en geboeid. Om 20.15 arriveerde de zoon van klager aan het bureau. Het betrof een gelijktijdige aanhouding van vijf verdachten. Om een eventuele vlucht te voorkomen is de zoon van klager geboeid.

Ten aanzien van de duur van de behandeling van de klacht

Dit klachtonderdeel is gegrond. De termijn van 10 weken blijkt vaak niet haalbaar. In november van dit jaar volgt een evaluatie van de klachtenregeling waarbij ook dit punt wordt meegenomen.

Ten aanzien van andere feiten en omstandigheden

De feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de beslissing de zoon van klager aan te houden zijn verwoord in het proces verbaal."

2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toe. Hieronder bevonden zich onder meer de volgende stukken:

2.1. Een mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie Flevoland, opgemaakt door politieambtenaar K . op 12 maart 1999. Hierin staat onder meer het volgende vermeld:

"Tijdens de actie werden in totaal vijf personen aangehouden. Een aantal van de aangehouden verdachten werden tijdens eerdere (voor) observaties op het centraal reeds waargenomen. Bij geen van de verdachten werd drugs, wapens of andere strafbare zaken aangetroffen.

(…)

De aktie werd op 11/03/1999 te 19.00 gestart en naar aanleiding van de voor observatie werden er een vijftal verdachten afgevangen en aangehouden terzake verdenking op handel in verdovende middelen. Bij de eerdere uitgevoerde observaties zijn de beoogde drugsdealers door het projectteam Openbare Orde en Drugs, naar aanleiding van binnengekomen informatie op identiteit en hoedanigheid in de handel van verdovende middelen vastgesteld.

De aangehouden verdachten hebben zich in de stationshal en omgeving (doelgebied) opgehouden bij de door ons beoogde, uit eerdere observatie's gestelde drugsdealers en hierbij een mogelijke koop/verkoop uitgevoerd.

Bij de eerdere observaties is op video vastgelegd hoe er gehandeld wordt in tot nu toe onbekende goederen gelijkend verdovende middelen.

Van de uitgevoerde aktie alsook van alle eerdere uitgevoerde obeservatie akties en ambtshandelingen betreffende de overlast op- en rondom NS stations te Almere is door het projectteam een relaas proces-verbaal opgemaakt."

2.2. Een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 12 maart 1999 door politieambtenaren Be., B. en Bo. van het politiekorps Flevoland. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende gerelateerd:

"De observatie heeft plaatsgevonden op donderdag 11 maart 1999 van 19.00 uur tot 21.00 uur.

Wij, verbalisanten, hebben vanuit twee lokaties aan het Centraal-Station te Almere-Stad post gevat.

Wij, verbalisanten, hadden vanuit een lokatie zicht in de hal van het Centraal Station en vanuit de tweede lokatie hadden wij zicht op het Stationsplein, met het zicht op de hoofdingang van het Centraal Station.

In de directe omgeving van de observatieposten bevonden zich aanhoudingsposten, die portofonisch met mij, eerste verbalisant, in contact stonden.

Tijdens deze observatie zijn er een vijf-tal verdachten aangehouden.

De vijf verdachten zijn bij eerdere observaties ook gezien. Bij de eerdere observaties werd er geconstateerd dat de vijf verdachten contacten hadden met mogelijke dealers.

(…)

Tijdens eerdere observaties is verdachte vijf (niet zijnde verzoeker; N.o.) eerder in en rond het Centraal Station gezien. Verdachte had toen contacten met de voor ons ambtshalve bekende dealer (…), wonende (…).

Tijdens deze observatie stond verdachte vijf omstreeks 19:30 uur tot 20:00 uur voor de hoofdingang van het Centraal Station, aan de zijde van Stationsplein.

(…)

Omstreeks 20:00 uur kwamen drie tal jongens aanlopen. De drie jongens gingen bij verdachte vijf staan. Ze stonden recht tegenover de Febo, die gevestigd is op het Stationsplein te Almere-Haven. Wij, verbalisanten, zagen dat het groepje met elkaar stond te praten. Vanuit onze positie hadden wij geen duidelijk zicht wat er precies in het groepje gaande was.

Omstreeks 20:05 uur, liep verdachte vijf afzonderlijk weg in de richting van Stationstraat. De drie achtergebleven personen bleven eerst even staan wachten. Op een gegeven moment liepen ze achter verdachte vijf aan.

Op donderdag 11 maart 1999 te 20:10 uur werden de vier verdachten, op de Stationstraat te Almere aangehouden."

2.3. Het proces-verbaal van aanhouding, opgemaakt op 12 maart 1999. In dit proces-verbaal staat onder meer het volgende vermeld:

"REDEN AANHOUDING

Heterdaad 53 Sv

[x] Op donderdag 11 maart 1999, heeft er vanaf 19:00 uur, op- en rondom het centraal station te Almere-Stad een observatie-actie plaatsgevonden gericht op de handel in verdovende middelen. De actie werd geleid door het projectteam Openbare Orde en Drugs van de politie Almere in samenwerking met de Spoorwegpolitie Amersfoort. Deze actie heeft plaatsgevonden naar aanleiding van eerdere observaties, waaruit is gebleken dat er op en rondom het station gedeald wordt in verdovende middelen. Tevens is er vastgesteld dat er door hangende jeugd veel overlast wordt veroorzaakt door het 'blowen' en het gebruiken van alcoholhoudende dranken in het openbaar.

(…)

Bijzonderheden

[x] Nader onderzoek en verhoor contra verdachte R. heeft niet geleid tot enige verdenking van het ten laste gelegde derhalve is de verdachte op datum genoemd in opdracht van hulpofficier van justitie N. heengezonden te 22:25 uur."

Achtergrond

1a. Artikel 2 van de Opiumwet:

"1. Het is verboden de middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het tweede of derde lid:

A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;

B. te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;"

1b. Artikel 3 van de Opiumwet:

"Het is verboden de middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II:

A. binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen;

B. te telen, te bereiden, te bewerken, te verwerken, te verkopen, af te leveren, te verstrekken of te vervoeren;"

1c. Artikel 11 van de Opiumwet:

"1. Hij die handelt in strijd met een in artikel 3 gegeven verbod, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie."

2. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv):

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

3. Discriminatie

In Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, elfde herziene druk, wordt op pagina 606, rechter kolom, het begrip "discriminatie" als volgt omschreven:

"Het zich in het openbaar, mondeling of bij geschrift of afbeelding, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun sekse, ras, godsdienst of levensovertuiging."

4. Handboeien

1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Art. 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)

Artikel 21:

"De ambtenaar die een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde (...) lid, van de Politiewet 1993 (veiligheidsfouillering door een politieambtenaar; N.o.) heeft gevoerd, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid."

Artikel 22:

"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

4. Artikel 23 van de Ambtsinstructie luidt:

"De ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien als bedoeld in artikel 22, eerste lid, meldt dit onverwijld schriftelijk aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid."

5. Artikel 9 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Flevoland:

"Termijnen van afdoening

1. Een klacht wordt afgedaan uiterlijk binnen 10 weken na de indiening.

3. Indien de afdoening niet binnen de hiervoor genoemde termijn kan plaatsvinden, doet de korpsbeheerder hiervan mededeling aan de indiener van de klacht met opgaaf van de redenen. Daarbij geeft de korpsbeheerder tevens aan binnen welke termijn alsnog afdoening te verwachten valt."

Instantie: Regiopolitie Flevoland

Klacht:

Ten onrechte aangehouden, politie maakt zich schuldig aan discriminatie en verzoeker is geboeid.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Beheerder regiopolitie Flevoland

Klacht:

Lange behandelingsduur van klacht.

Oordeel:

Gegrond