2001/277

Rapport

Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen hem hebben bejegend toen zij hem op 4 juni 1999 hebben aangehouden. Hij klaagt er met name over dat die politieambtenaren disproportioneel geweld hebben toegepast en dat zij zijn mensenrechten hebben geschonden door hem opzettelijk te pijnigen met handboeien.

Voorts klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Groningen na onderzoek naar zijn klacht van 8 juni 1999 over het politieoptreden het advies van de klachtencommissie heeft gevolgd en zijn klacht bij brief van 27 september 1999 ongegrond heeft verklaard.

Beoordeling

ALGEMEEN

Verzoeker beging op 4 juni 1999 in de stad Groningen als fietser een verkeersovertreding door een rood verkeerslicht te negeren. Verzoeker werd daarop staande gehouden door een ambtenaar van het regionale politiekorps Groningen. Met het oog op het uitschrijven van een kennisgeving van beschikking (een bekeuring) vroeg de verbalisante verzoeker naar zijn naam. Nadat verzoeker een naam had genoemd, rees bij de verbalisante de - terecht gebleken - verdenking dat verzoeker een valse naam had opgegeven. Daarop hield zij verzoeker aan op grond van artikel 34 WAHV, juncto artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). (zie Achtergrond onder 2. en 3.) en artikel 62 in combinatie met artikel 68, eerste lid van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (RVV) ). (zie Achtergrond onder 4.).

Omdat de verbalisante de indruk had dat verzoeker zich aan de aanhouding wenste te onttrekken, riep zij de hulp in van twee toevallig passerende collega's. Met behulp van de collega's werd verzoeker daarna - geboeid - overgebracht naar een nabij gelegen politiebureau.

I Met betrekking tot het regionale politiekorps Groningen

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Groningen disproportioneel geweld tegen hem hebben gebruikt nadat hij was aangehouden voor het opgeven van een valse naam. Er was, gezien zijn, naar zijn mening, volledig coöperatieve houding, geen enkele reden geweest voor het aanwenden van enig geweld.

1.2. De korpsbeheerder heeft te kennen gegeven dat de handelwijze van verzoeker het gebruik van geweld redelijkerwijze rechtvaardigde en dat daarbij ook geen sprake is geweest van disproportionaliteit.

1.3. Omdat verzoeker na het begaan van een verkeersovertreding de verbalisante, die hem hierover aansprak, een valse naam opgaf, hield zij verzoeker aan (zie Achtergrond onder 2. en 3.).

Krachtens artikel 53 van het Wetboek van Strafvordering moet een verdachte na de aanhouding ten spoedigste worden voorgeleid aan een officier van justitie, danwel aan een hulpofficier van justitie (zie Achtergrond onder 5.). Om die reden verlangde de verbalisante van verzoeker dat hij zou meegaan naar een nabij gelegen politiebureau. Omdat de verbalisante alleen was en lopend en omdat verzoeker op dat moment nog steeds beschikte over zijn fiets en nogal afwezig reageerde, was bij de verbalisante de indruk ontstaan dat het haar, alleen, wellicht niet zou lukken om verzoeker mee te krijgen naar het politiebureau. Om die reden riep zij de hulp in van enkele toevallig passerende collega's. Het staat vast dat zij haar collega's vervolgens heeft gemeld wat er gaande was.

Tegenover de op dit punt in verregaande mate overeenstemmende verklaringen van de drie betrokken politieambtenaren en twee getuigen, staat de niet consistente opstelling van verzoeker. Immers verzoeker heeft enerzijds gesteld dat hij in het geheel geen verzet tegen zijn aanhouding heeft geboden en zelfs medewerking heeft verleend, terwijl hij anderzijds heeft verklaard dat zijn gedrag tijdens het voorval op 4 juni 1999 een direct gevolg is van een voor hem uitermate traumatiserend incident in 1983, waarbij hij op het Martinikerkhof te Groningen ernstig was mishandeld door een aantal politieambtenaren.

Nu verzoeker zowel in het kader van de politieklachtenprocedure, als in het kader van dit onderzoek met klem heeft benadrukt dat het voorval in 1983 - en de nasleep daarvan - voor hem ernstige psychische gevolgen heeft gehad, moet het er voor worden gehouden dat dit voorval inderdaad van invloed is geweest op verzoekers gedrag op 4 juni 1999.

Verzoeker kan echter niet worden gevolgd in zijn stelling dat zijn gedrag in de hand werd gewerkt doordat de politieambtenaren geen rekening hebben gehouden met zijn in 1983 opgedane traumatische ervaringen, nu niet is gebleken dat de politieambtenaren van dat voorval op de hoogte waren of hadden kunnen zijn.

Verzoeker weigerde zowel bij de afhandeling van de verkeersovertreding als direct daarna bij de aanhouding medewerking te verlenen. Het staat vast dat verzoeker daarbij agressief overkwam. Onder deze omstandigheden konden de betrokken politieambtenaren in redelijkheid overgaan tot het aanwenden van geweld tegen verzoeker om hem op die manier onder controle te brengen (zie Achtergrond onder 6.).

Niet is gebleken dat de politie bij het onder controle brengen van verzoeker meer geweld heeft gebruikt dan in de gegeven omstandigheden nodig was.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

2.1. Ook klaagt verzoeker er over dat de betrokken politieambtenaren zijn mensenrechten hebben geschonden door hem opzettelijk te pijnigen met handboeien.

2.2. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker geboeid is overgebracht naar het nabijgelegen politiebureau en dat hij tijdens dat - korte - transport er over had geklaagd dat de boeien te strak zaten.

2.3. De politie mag een aangehouden verdachte ten behoeve van het vervoer aan zijn handen boeien, indien concrete feiten en/of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen, met het oog op vluchtgevaar, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de betrokken politieambtenaar of van derden. De politieambtenaar moet in een specifiek geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het aanbrengen van de boeien naar redelijk inzicht rechtvaardigen (zie Achtergrond onder 7.).

Het staat vast de politieambtenaren besloten om verzoeker te boeien omdat hij niet bereid was vrijwillig mee te gaan naar het politiebureau en bovendien agressief en ook verward overkwam.

De betrokken politieambtenaren konden, gezien die omstandigheden, aannemen dat sprake was van een veiligheidsrisico en konden, op grond daarvan, in redelijkheid komen tot hun beslissing om verzoeker te boeien.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

2.4. Tijdens het - kortdurende - transport naar het politiebureau heeft verzoeker te kennen gegeven dat de handboeien knelden.

Politieambtenaar Le. verklaarde op dit punt dat verzoeker tijdens het transport onverminderd uitermate wild te keer ging en dat zij uit veiligheidsoverwegingen had besloten de boeien niet losser te doen. Om de boeien losser te zetten, zouden de boeien immers eerst geheel moeten worden afgedaan en daardoor zou mogelijk een onveilige situatie kunnen ontstaan. Daarbij speelde een rol dat het hier een transport over heel korte afstand betrof.

Politieambtenaar R. verklaarde over dit punt dat hij zich er van had vergewist dat de boeien correct, dat wil zeggen niet te strak, waren aangebracht en dat deze ook waren gezekerd, zodat de boeien niet strakker konden gaan zitten tijdens het transport.

R. voegde daar aan toe dat voorzover verzoeker last had gehad van de boeien, een en ander uitsluitend het gevolg was geweest van het voortgaande verzet van verzoeker.

Gezien de door de betrokken ambtenaren Le. en R. aangevoerde omstandigheden bestaat er begrip voor dat zij niet terstond hebben voldaan aan verzoekers wens om de handboeien minder strak te zetten.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

II Met betrekking tot de beheerder van het regionale politiekorps groningen

1. Ook klaagt verzoeker er over dat de beheerder van het regionale politiekorps Groningen zijn klacht van 8 juni 1999 niet gegrond heeft verklaard.

2. De korpsbeheerder heeft in zijn brief van 27 september 1999 de klacht van verzoeker van 8 juni 1999 wat betreft het disproportioneel geweldgebruik niet gegrond verklaard.

Gelet op hetgeen hiervoor onder I.1.3. is overwogen, kon de korpsbeheerder in redelijkheid tot dit oordeel komen.

3. Ingevolge de klachtenregeling van het regionale politiekorps Groningen dient een klacht te worden ingediend binnen een jaar na de gedraging waarop de klacht betrekking heeft (zie Achtergrond onder 1.).

De korpsbeheerder kon dan ook in redelijkheid komen tot zijn oordeel dat verzoekers klacht over het voorval uit 1983 niet meer voor behandeling in aanmerking kwam.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen is niet gegrond.

Onderzoek

Op 5 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Groningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen en een klacht over een gedraging van de korpsbeheerder van genoemd politiekorps.

Naar deze gedragingen, waarvan de eerste wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen) werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werden verzoeker en de korpsbeheerder in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tijdens het onderzoek werden drie betrokken politieambtenaren en twee getuigen telefonisch gehoord.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op vrijdag 4 juni 1999 hield mevrouw Le., politieambtenaar van het regionale politiekorps Groningen, verzoeker staande nadat zij had waargenomen dat verzoeker enkele ogenblikken daarvoor met zijn fiets door het rode verkeerslicht was gereden. Bij het opmaken van een kennisgeving van beschikking voor de begane verkeersovertreding, rees bij de verbalisante de verdenking dat verzoeker een valse naam opgaf. Daarop hield zij verzoeker aan. Omdat de verbalisante vervolgens de indruk kreeg dat verzoeker zich wenste te onttrekken aan zijn aanhouding, pakte zij hem vast bij zijn arm. Ook riep zij de hulp in van twee toevallig op dat moment passerende collega's. Deze collega's zijn Le. daarop te hulp gekomen en hebben verzoeker onder controle gebracht en geboeid.

Met hulp van één van deze collega's bracht verbalisante Le. verzoeker daarna - geboeid - over naar een nabij gelegen politiebureau.

2. Bij brief van 8 juni 1999 heeft verzoeker een klacht ingediend bij het regionale politiekorps Groningen over het politieoptreden op 4 juni 1999. In deze brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Mijn klacht betreft een politieoptreden op vrijdag 4 juni aan de Nieuwe Ebbingestraat in Groningen n.a.v. het met de fiets op het fietspad fietsen door rood licht.

Mijn houding tijdens mijn aanhouding is het gevolg van een mishandeling met vergaande gevolgen voor mijn persoon in februari 1983 door de Regiopolitie Groningen, vandaag de dag draag ik nog steeds de mentale gevolgen hiervan. Debet hieraan staat, zeer waarschijnlijk, afgaande op de medische kennis op dit gebied, dat de Regiopolitie Groningen nooit openlijk of op zijn minst naar mij toe heeft erkend wat zij mij heeft aangedaan. Erkenning schijnt zeer belangrijk te zijn voor de verwerking van dit soort traumatische ervaringen. (…)

Deze mishandeling heeft plaats gehad op een ochtend rond ca. 09:00 uur in de maand februari 1983 op het Martinikerkhof te Groningen. (…)

De sociale gevolgen zijn deels nog steeds aanwijsbaar, zoals het niet kunnen accepteren van een terechtwijzing door een agent van een politiekorps dat mijn leven op de wijze zoals bovenstaand omschreven, waarschijnlijk voor de rest van mijn leven heeft beschadigd. Ik geef toe komend tot de aanhouding van vrijdag 04 juni 1999, dat ik op het fietspad door het rode licht ben gefietst. Dit echter in de wetenschap dat dit licht ieder moment op groen ging staan, wat steeds in een gelijk tijdsbestek tussen het fietsstoplicht Korreweg - Nieuwe Ebbingestraat en Boteringesingel - Nieuwe Ebbingestraat gebeurt. Na controle en extra controle dat dit veilig was ben ik hier doorgefietst achter een andere fietser die mij daarin voorging maar niet werd aangehouden, waarom dit met mij vervolgens wel gebeurde is mij niet duidelijk. Deze verkeersovertreding wordt overigens veelvuldig gemaakt in de stad Groningen onder fietsers, soms massaal met 20 - 30 fietsers tegelijk en dat het gebeurt wordt door mij al bijna als normaal ervaren. Dat dit grotendeels oogluikend door de politie wordt toegestaan is een feit. Dat het mij nu ook is overkomen heeft dan ook deels met een vorm van aanpassing te maken. Ik werd tegengehouden en werd vluchtig in kennis gesteld van mijn verkeersovertreding, ik reageerde hierop rustig met: "zitten jullie soms met de verkeerslichten te klooien?". Hierna vroeg ik naar de hoogte van de bekeuring en deels omdat ik het financieel niet breed heb en deels vanwege mijn eerdere, bovenstaand vermelde, traumatische ervaring in 1983 reageerde ik kwaad op de reactie: '50, 60 of 70 gulden' en nadat gevraagd werd naar mijn naam, hierop met een andere achternaam, echter bewust met een intonatie waaruit kon worden opgemaakt dat dit niet de juiste was.

Dit werd dan ook direkt begrepen zoals de bedoeling was en er werd direkt kortaf gereageerd met de vermelding dat ik was aangehouden en mij werd verzocht mij in een aangegeven richting te begeven. Hieraan heb ik gelijk gehoor gegeven en heb vervolgens op de aangewezen plek mijn fiets met een kettingslot vastgelegd aan een lantaarnpaal op welk moment een politiewagen met een inzittende naderde voorafgaand door een ambulance, beide stopten. Zowel uit de ambulance als uit de politiewagen stapte een agent, beide kwamen ook op de stoep en de agente die mij had aangehouden zei hierop iets over boeien, ik meldde daarop dat ik deze niet om wilde hebben, ik bleef echter, vlakbij de politiewagen en recht tegenover mevr. Le. die mij had aangehouden, staan. Ik ben door de (…) klachtencoördinator bij de Regiopolitie Groningen eerder in kennis gesteld dat er voor de boeien als ze nodig zijn, wat overigens niet zo was, een alternatief gebruikt wordt.

Zonder mij verder iets te vragen werd ik door de (twee?) politiemannen met veel geweld (lees machtsvertoon) beetgepakt tegen de grond gewerkt en werden boeien omgedaan die veel te strak werden aangedrukt, vervolgens werd ik in de politiewagen geplaatst. Ik heb diverse malen gemeld dat een van de boeien veel te strak zat, bij de laatste keer werd hierop gereageerd met een uitspraak gelijkend op; "ze zijn gezekerd", ik heb door deze boei pijn aan mijn arm ondervonden.

Als gevolg van dit bruut optreden dat nergens voor nodig was omdat ik medewerking heb verleend en klaar stond om in de politiewagen te stappen, heb ik een voor de helft flink opgezwollen, rode en pijnlijke rechteronderarm vanaf de pols richting elleboog en een pijnlijke linkerknie. Ook is mijn keel tijdens dit optreden korte tijd dichtgedrukt geweest, waardoor en waaraan ik ook op dit moment nog steeds pijn ondervind. Dat mijn rechteronderarm rood en opgezwollen is, is geconstateerd door (de; N.o.) hulpofficier van justitie op zaterdag 05 juni 1999 en is aan mij bevestigd door deze. Verder is mijn fototoestel een Nikon spiegelreflexcamera licht beschadigd.

Wat deze laatste ervaring momenteel mentaal met mij doet zal te raden zijn in ieder geval heeft het de verwerking van de traumatische ervaring in februari 1983 en de verwerking van alles wat in de daaropvolgende periode daaruit is ontstaan, niet bespoedigd. Hieronder een aantal kernpunten samengevat:

— De handboeien worden door politie Groningen niet alleen gebruikt waarvoor deze bedoeld zijn namelijk iemand te boeien, maar ook herhaaldelijk, om tevens opzettelijk intense pijnen te veroorzaken door deze veel te vast aan te drukken, als marteltuig. Dit kan ik stellen aan de hand van de ervaringen opgedaan tijdens de in dit schrijven genoemde confrontaties daarmee. Ik wil er op wijzen dat deze pijnen niet altijd beperkt blijven tot de ledematen waar de boeien worden aangebracht als ze te strak zijn aangebracht.

— Er kan gelet op bovenstaand punt door mij met zekerheid worden gesteld dat de Regiopolitie Groningen herhaaldelijk mijn rechten als mens heeft geschaad zoals opgenomen in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens onder artikel 5.

— Ik wil erop wijzen dat ik gezien mijn achtergrond door mevr. Le. de gelegenheid en dus de tijd had moeten hebben gekregen om de confrontatie tijdens deze aanhouding te verwerken. Ten slotte werd ik daar terechtgewezen door een vertegenwoordiger van een politiekorps dat mij, vanuit mijn beoordeling willens en wetens en, waarschijnlijk voor de rest van mijn leven zeer ernstig heeft beschadigd.

— Ik wil langs deze weg vragen om hulp en de zo belangrijke erkenning voor de verwerking van mijn traumatische ervaring van februari 1983.

— Verder wil ik u wijzen op de valse berichtgeving naar de media toe. Ik heb zoals eerder telefonisch ook al gemeld, nogmaals, mij niet verzet tegen de aanhouding en vraag mij af of de Regiopolitie Groningen op deze niet integere wijze haar imago, zoals door dhr. W. gesteld in de media, wil verbeteren."

3.1. Naar aanleiding van verzoekers klacht van 8 juni 1999 reageerde de beheerder van het regionale politiekorps Groningen bij brief van 27 september 1999 als volgt:

"…Uw klacht en de ter zake opgemaakte rapportage werden voorgelegd aan de onafhankelijke klachtenadviescommissie. De klachtenadviescommissie is van mening, dat het door de politie toegepaste geweld niet disproportioneel was en dat dit het gevolg was van uw eigen optreden.

Het gedeelte van de klacht dat gaat over de gebeurtenissen in 1983, wordt door de commissie buiten beschouwing gelaten in verband met het overschrijden van de termijn waarop een ingediende klacht in behandeling wordt genomen.

Door de aan mij uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie heb ik besloten de klacht ongegrond te verklaren. …"

3.2. Naar aanleiding van verzoekers klacht van 8 juni 1999 adviseerde de klachtenadviescommissie van het regionale politiekorps Groningen de korpsbeheerder op 13 september 1999 als volgt:

"In haar zitting op 9 september 1999 werd aan de klachtenadviescommissie van de Regiopolitie Groningen de klacht van (verzoeker; N.o.) , voorgelegd.

Samenvatting inhoud klacht:

Klager was op onnodig ruwe wijze aangehouden en voorgeleid. Hij had een verkeersovertreding begaan en een valse naam opgegeven.

Kennisname stukken:

De commissie nam kennis van de haar toegezonden rapportage, alsmede enige overige op deze aangelegenheid betrekking hebbende correspondentie.

Toetsing:

Aan de hand van de haar overlegde stukken en gelet op het bepaalde in artikel 9, lid 1 sub a en b, van de Klachtenregeling Regiopolitie Groningen, oordeelt de commissie, dat:

a. de klacht ontvankelijk is;

b. het onderzoek naar de klacht naar behoren is verricht;

c. de conclusies van het onderzoeksrapport voldoende gedragen kunnen worden.

Overwegingen:

Het door de politie toegepaste geweld was niet disproportioneel en was het gevolg van het optreden van de klager.

Het gedeelte van de klacht dat gaat over gebeurtenissen in 1983, wordt door de commissie buiten beschouwing gelaten in verband met het overschrijden van de termijn waarop een ingediende klacht in behandeling wordt genomen.

Advies:

Naar de bepaling gesteld in artikel 9, lid 1 sub c, van eerder genoemde klachtenregeling, na kennisneming van genoemde stukken en gelet op haar overwegingen adviseert de commissie u de klacht ongegrond te verklaren."

4. Bij brief van 14 december 1999 deelde verzoeker de Nationale ombudsman mee, het kort daarvoor door het arrondissementsparket te Groningen met betrekking tot het opgeven van een valse naam gedane transactievoorstel ad f.150,- te hebben aanvaard.

B. STANDPUNT VERZOEKER

1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.

2. Ter onderbouwing van zijn klacht deelde verzoeker in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 2 oktober 1999 onder meer het volgende mee:

"De klachtenadviescommissie stelt dat het geweld niet disproportioneel was. Hiermee kan ik het niet eens zijn aangezien ik mij in het geheel niet heb verzet tegen de aanhouding en zelfs medewerking heb verleend. De omschrijving van mijn fysieke klachten laten echter heel iets anders geloven. (…)

In het besluit staat verder dat de gebeurtenis in 1983 buiten beschouwing is gelaten. Dit had echter niet mogen gebeuren aangezien de conflictsituatie op vrijdag 4 juni, juist is ontstaan door de nog steeds aanwezige mentale gevolgen van de mishandeling in deze periode. Er wordt verder niets concreets vermeld over het opzettelijk pijnigen met de handboeien en het hiermee overtreden van mijn rechten als mens zoals opgenomen in de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens onder artikel 5, meest overeenkomstig artikel 11 van de Grondwet. Naar het schijnt is dit opgenomen onder niet disproportioneel geweld, waarmee ik het vanzelfsprekend niet eens kan zijn.

Verder vind ik het zeer kwalijk dat een commissie, die op dit niveau advies uitbrengt, zo gemakkelijk haar goedkeuring uitspreekt over het (buitensporig) toepassen van geweld. In deze tijd waarin geprobeerd wordt voor de toename van het geweld binnen de maatschappij, dat inmiddels overal buitensporige vormen heeft aangenomen, een oplossing te vinden, zou juist de overheid een voorbeeldfunctie moeten vervullen."

C. STANDPUNT VAN DE KORPSBEHEERDER

1. In reactie op verzoekers klacht gaf de beheerder van het regionale politiekorps Groningen bij brief van 20 januari 2000 onder meer het volgende te kennen:

"In zijn brief geeft (verzoeker; N.o.) aan in februari 1983 door de politie te zijn mishandeld. De chef van het district Groningen/Haren stelt in zijn advies, dat de verbalisanten die (verzoeker; N.o.) op 4 juni 1999 hebben aangehouden niet op de hoogte kunnen zijn van hetgeen (verzoeker; N.o.) in februari 1983 is overkomen. Deze gegevens zijn ook niet meer voorhanden. Hetgeen (verzoeker; N.o.) in 1983 is overkomen, is door de onafhankelijke klachtenadviescommissie buiten beschouwing gelaten, artikel 2 lid 4 van de klachtenregeling Regiopolitie Groningen stelt: 'een klacht dient te worden ingediend

binnen een jaar na de gedraging waarop zij betrekking heeft' (zie Achtergrond, onder 1.; N.o.).

Gedurende het onderzoek naar de klacht door ambtenaren van de Regiopolitie Groningen, is meerdere keren contact geweest tussen (verzoeker; N.o.) en de klachtencoördinator de heer S. De heer S. heeft (verzoeker; N.o.) geïnformeerd over het feit dat het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie is opgenomen in de brief van de korpsbeheerder d.d. 27 september 1999.

Ik heb (verzoeker; N.o.) medegedeeld, dat ik op grond van de aan mij uitgebrachte rapportage en gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie, heb besloten de klacht ongegrond te verklaren. Dit is ook het standpunt dat ik inneem naar aanleiding van uw schrijven d.d. 14 januari 2000."

2.1. Bij de schriftelijke reactie van de korpsbeheerder was een aantal bijlagen gevoegd.

2.2. Een van de bijlagen was een kopie van een op 4 juni 1999 door verbalisant Le. opgemaakte mutatie. Hierin werd het volgende vastgelegd:

"Eerste Rapp. (verbalisant Le.; N.o.) zag dat verdachte door rood licht reed. Verdachte hierop aangesproken en hem meegedeeld dat hij een bekeuring zou krijgen. Verdachte wilde echter niet hieraan meewerken en zei dat hij Jansen heette. Daar rapp. dit niet vertrouwde is aan verdachte medegedeeld dat hij is aangehouden. Verdachte aangehouden te 15.30 uur. Verdachte wilde echter niet mee naar het buro. Rapp. zag toevallig de 12.01 rijden die hierop heeft meegeholpen om verdachte in de boeien te krijgen. Verdachte heeft zich sterk tegen zijn aanhouding verzet.

Verdachte is door alle drie de rapp. naar de grond gewerkt om hem in de boeien te krijgen. Hierdoor is een van de handen waarschijnlijk te strak in de boeien gekomen. Verdachte klaagde namelijk over pijn in zijn pols.

Verdachte is hierop overgebracht naar de Rademarkt en voorgeleid aan HOVJ (…) te 15.55 uur.

Verdachte is afgehoord en heengezonden."

2.3. Als bijlage was ook bijgevoegd een op 4 juni 1999 door verbalisant Le. opgemaakt proces-verbaal van aanhouding. Hierin werd onder meer het volgende verslag gegeven:

"Op vrijdag 04-JUN-99 15:30 uur werd door mij te GRONINGEN op/in de NIEUWE EBBINGESTRAAT OPENBARE WEG een persoon aangehouden, die opgaf te zijn:

L.(…)

De aanhouding werd verricht op grond van artikel

34 Wet Mulder (zie Achtergrond onder 2.; N.o.)

cq

184 Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond onder 3.; N.o.)

cq

110 1 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (bedoeld is wellicht artikel 68, eerste lid in combinatie met artikel 62 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens [1990]; N.o.) ( zie Achtergrond onder 4.1. en 4.2.; N.o.)

(…)

en vond plaats naar aanleiding van het volgende:

Ik, verbalisant, bevond mij op 4 juni 1999 te 15.25 uur, in de Nieuwe Ebbingestraat te Groningen.

Ik zag toen dat er ongeveer 15 fietsers stonden te wachten voor een verkeerslicht op de kruising met de Boteringesingel, komende uit de richting met de Noorderstationstraat.

Ik zag toen dat er een man op een fiets wegreed uit de groep van ongeveer 15 wachtende fietsers.

Ook zag ik dat er nog een groep van ongeveer 15 fietsers stonden te wachten in tegenovergestelde richting in de Nieuwe Ebbingestraat. Mij is bekend dat deze tegenovergestelde verkeerslichten op het zelfde moment groen licht krijgen.

Omdat ik dus het vermoeden had dat de man op de fiets door het rode verkeerslicht was gereden vroeg ik de man te stoppen. Ik zag dat de man hieraan voldeed. Ik vroeg aan de man of hij door het rode verkeerslicht was gereden. Ik hoorde dat de man zei dat hij door rood was gereden. Hierop zei ik tegen de man dat hij van mij een bekeuring kreeg.

Hierop vroeg ik de man naar zijn naam. Hij gaf op te zijn genaamd Henk Jansen.

Omdat ik het vermoeden had dat de man een valse naam opgaf, heb ik de man medegedeeld dat hij was aangehouden.

Ik vroeg aan de man of hij mee wilde lopen naar het buro aan de Korreweg te Groningen. Ik zag dat de man weer op zijn fiets stapte. Omdat ik het vermoeden had dat de man weg zou fietsen heb ik de man bij zijn arm gepakt.

Op dat moment zie ik dat er een surveillanceauto van de Regiopolitie Groningen komt aanrijden.

Vervolgens sein ik met mijn hand of ze mijn kant op willen komen.

Ik zie dat ze hieraan voldoen.

Ik heb toen de collega's meegedeeld dat de man is aangehouden en dat hij overgebracht moet worden naar het wijkburo Korreweg.

Ik hoor dan dat een van de collega's tegen de man zegt dat hij (…) in de boeien moet.

Vervolgens zie ik dat de man zich verzet tegen zijn aanhouding. Ik hoor ook dat de man hard schreeuwt. Daar de man zich hevig verzet tegen de aanhouding wordt hij door een van de collega's naar de grond gewerkt. Wij hebben toen met zijn drieën bovenop de man gezeten om hem zijn boeien om te doen. Ik zag toen dat zijn rechterhand al in de boeien zat. Ik heb toen de linkerhand van de man vastgepakt. Ik voelde dat zijn hand in tegenovergestelde richting ging dan in de richting die ik hem wilde hebben.

Ik heb toen samen met een collega zijn linkerhand vastgepakt terwijl de derde collega (bedoeld is de tweede collega; N.o.) zijn lichaam in bedwang hield. Vervolgens is het gelukt om beide handen in de boeien te krijgen en verdachte over te brengen naar de Rademarkt te Groningen."

2.4. Als bijlage was verder bijgevoegd een op 4 juni 1999 door verbalisant Le. opgemaakt proces-verbaal van verhoor. Hierin werd de verklaring van verzoeker als volgt weergegeven:

"Ik weet waarvan ik wordt verdacht. Ik weet dat ik niet tot antwoorden ben verplicht toch wens ik het volgende te verklaren. Vandaag 4 juni 1999, omstreeks 15.30 uur reed ik over de Nieuwe Ebbingestraat te Groningen.

Gekomen nabij de kruising met de Boteringesingel reed ik door het rode verkeerslicht. Ik ken namelijk de verkeersinstallatie zeer goed en naar mijn idee werkte hij niet meer goed. Hierop werd ik aangesproken door een politieagent. Deze vertelde mij dat ik een bekeuring zou krijgen. Ik wilde geen bekeuring hebben en heb toen gezegd dat mijn naam Jansen was. Dit is echter niet het geval. Hierop ben ik door de politieagent aangehouden.

Er kwam toen ook een politieauto aan. Hierin zat een politieagent. Deze vertelden mij dat ik in de handboeien moest. Daar ik dit echter niet wilde heb ik mij tegen mijn aanhouding verzet.

Ik ben namelijk in februari 1983 door 8 politiemensen zonder dat daar reden voor was in de boeien gegooid en meegenomen naar het politieburo.

Ik heb sindsdien problemen met de politie. Ik heb het voorval nooit goed verwerkt."

2.5. Ook was als bijlage bijgevoegd een rapportage van 28 juli 1999 van de chef basiseenheid Noord aan de chef van het district Groningen-Haren. Hierin werd onder meer het volgende vermeld:

"Met referte naar de brief van (verzoeker; N.o.) en hetgeen hij daarin heeft geschreven ten aanzien van de mening die hij heeft over zijn eigen optreden.

Op 9 juli heb ik (verzoeker; N.o.) uitgenodigd voor een gesprek op de basiseenheid Noord over de door hem gedane klacht.

Aan het begin van het gesprek heb ik uiteengezet dat ik het incident uit 1983 zou willen scheiden van het voorval op 4 juni. Voorgesteld werd alleen het voorval van 4 juni door te lopen en eventuele vragen uit te wisselen en toelichtingen te geven. (Verzoeker; N.o.) gaf aan 1983 absoluut mee te willen nemen omdat een groot gedeelte van zijn gedrag voortkomt uit het trauma dat hij daaraan heeft overgehouden.

Ik heb (verzoeker; N.o.) in de gelegenheid gesteld zijn klacht, indien gewenst, nader toe te lichten. Hij gaf aan hier geen behoefte toe te voelen. Hij vond dat de collegae rekening hadden moeten houden met hetgeen hem in 1983 is overkomen en dat hij als een beest is behandeld. Een en ander had naar zijn mening heel anders gekund. Hij gaf aan van mening te zijn dat in zijn geval, voor wat de toepassing van geweld beoordeeld is op uiterlijk. Ik heb (verzoeker; N.o.) uitgenodigd aan te geven hoe het anders had gekund en wat maakt dat hij de indruk had dat er op uiterlijk is beoordeeld. (Verzoeker; N.o.) bleef bij zijn bevindingen en ging er niet nader op in.

Ten aanzien van 4 juni 1999.

(Verzoeker; N.o.) gaf aan dat hij een terechtwijzing door een politieambtenaar niet kan accepteren. (Verzoeker; N.o.): 'ik kan mezelf op zo'n moment niet helpen, er gebeurt dan iets in mij, ik voel een enorme weerstand. Vanuit die weerstand gaf ik bewust een valse naam op, bewust met de intonatie waaruit kon worden opgemaakt dat dit niet de juiste naam was'.

Hierna werd (verzoeker; N.o.) verteld dat hij was aangehouden en werd verzocht in een aangegeven richting te verplaatsen.

Op mijn vraag waarom hij op zijn fiets was blijven zitten gaf (verzoeker; N.o.) aan dat hij geen opdracht had gekregen af te stappen. Dus op aanwijzing van mw. Le., een van de betrokken politieambtenaren, wilde hij in de aangeven richting fietsen. Hij gaf aan dat hij er zelf ook niet had gedacht om af te stappen. Hij voelde nog wel dat er een poging gedaan werd hem tegen te houden. (Verzoeker; N.o.) gaf aan dat hij toen achterom keek naar mw. Le., die keek echter een andere kant op. Hij had er niet bij stilgestaan dat er iets van hem verlangd werd. Opmerking rapporteur, Le. keek of er andere collegae in de omgeving aanwezig waren die konden assisteren.

(Verzoeker; N.o.) gaf toe dat gedacht zou kunnen worden dat hij ervandoor wilde gaan toen hij, gezeten op de fiets, in beweging kwam. Hij had er, nogmaals, niet aan gedacht om af te stappen. (Verzoeker; N.o.): 'maar als ik weg had willen komen was me dat ook wel gelukt, dat was ik wel op de pedalen gaan staan maar dat heb ik niet gedaan'.

Inmiddels waren er twee andere politieambtenaren ter plaatse gekomen. (Verzoeker; N.o.): 'in verband met mijn trauma uit 1983 wilde ik geen boeien om. Ik stond klaar om in de auto te stappen. Nadat mij werd verteld dat ik werd geboeid wilde ik me hier dan ook tegen verzetten. Ik schrok van het hele optreden, het ging allemaal zo plotseling en vond dat mij gelegenheid moest worden gegeven de confrontatie met de politie te verwerken'.

Opmerking rapporteur de toelichting van (verzoeker; N.o.) dat hij klaar stond om in de auto te stappen komt niet overeen met de verklaring van de betrokken ambtenaren. Verder heb ik betrokken collega E. van de basiseenheid West gevraagd naar de overwegingen (verzoeker; N.o.) te boeien voor het transport naar de Rademarkt. Aangegeven werd dat (verzoeker; N.o.) zeer weifelend was in gedrag. Hij wilde zijn fiets op slot zetten, dan weer niet, dan weer wilde (verzoeker; N.o.) zijn fiets mee naar het bureau. (Verzoeker; N.o.) was zichtbaar en hoorbaar kwaad. Zijn gedrag gaf sterk de indruk dat hij niet wenste mee te werken, waarna is aangegeven dat hij werd geboeid. Hierop ging hij volledig 'door het lint'.

Verder werden er geen aanvullende opmerkingen maken ten aanzien van 4 juni 1999. Tijdens het gesprek zijn door mij de strafvorderlijke bevoegdheden en de toepassing daarvan in vergelijkbare gevallen uiteengezet.

Aan het einde van het gesprek is (verzoeker; N.o.) voorgelegd hoe hij de zaak verder afgehandeld wenste te zien. (Verzoeker; N.o.) gaf aan een en ander nu te begrijpen hoe zijn gedrag aanleiding gaf tot toepassing van bepaalde bevoegdheden. Hij wilde echter het voorval uit 1983 op tafel hebben en bespreken. Ik rapporteur heb nogmaals aangeven niet in de positie te zijn het voorval uit 1983 te kunnen bespreken en het gesprek te willen beperken tot hetgeen op 4 juni 1999 is voorgevallen.

(Verzoeker; N.o.): 'als ik het hierbij laat dan komt mijn zaak nog niet op tafel, ik wil daar antwoord op hebben. Mijn gedrag heeft alles te maken met de zaak uit 1983. Ik wil dat de klacht voor een commissie komt'.

Naar mijn oordeel zijn de betrokken collegae op 4 juni rechtmatig geweest in hun optreden en valt hen hierin geen verwijt te maken."

d. verklaringen van betrokken ambtenaren

1. Op 11 februari 2000 verklaarde ambtenaar Le. telefonisch tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Op 4 juni 1999 was ik alleen - lopend - op surveillance. Ik stond op een gegeven moment voor een rood voetgangerslicht, toen ik een man uit een groep van ongeveer vijftien fietsers - die wachtten voor het stoplicht - zag rijden. Ik merkte op dat de man door rood was gereden en gaf hem een stopteken. Ik treed altijd op tegen dergelijke overtredingen, zeker wanneer die in het zicht van een groep mensen worden gepleegd.

Ik zei de man - verzoeker - dat hij volgens mij door rood had gefietst, waarop hij zei dat dat klopte. Ik besloot verzoeker te verbaliseren. Hij wilde niet meewerken en zei zoiets als: 'ik wil geen bekeuring' . Ik vroeg hem vervolgens naar zijn naam. Hij zei me dat hij Henk Jansen heette. Hij zei dit op zo'n toon dat ik vermoedde dat hij een valse naam opgaf. Ik uitte dit vermoeden naar hem en hield hem daarop aan wegens het opgeven van een valse naam. Om hem te kunnen voorgeleiden voor een hulpofficier van justitie verzocht ik verzoeker om mee te gaan naar het politiebureau. Het politiebureau was dichtbij de plaats waar wij toen stonden, ongeveer 200 meter verderop; om daar te komen moesten we onder meer een straat oversteken.

Verzoeker stond al die tijd met zijn fiets tussen zijn benen. Op mijn verzoek mee te gaan naar het bureau reageerde hij een beetje afwezig. Ik was lopend, en merkte dat verzoeker wilde gaan fietsen. Hij maakte aanstalten om op zijn fiets te stappen. Het is best mogelijk dat hij gewoon fietsend mee wilde gaan - we hadden daar niets over besproken - maar ik dacht dat hij weg wilde fietsen en greep hem bij zijn arm vast. Op dat moment reed er toevallig een politieauto langs en - naar later bleek - een ambulance, waarin ook een politieagent zat. Ik heb gezwaaid naar mijn collega's en heb daarmee hun aandacht getrokken. Mijn collega's stopten. Twee agenten stonden nu bij verzoeker en mij. Ik had hem toen al niet meer vast. Ik heb mijn collega's uitgelegd dat ik de man had aangehouden en dat hij mee moest naar het bureau, maar dat hij niet wilde meewerken. Vervolgens hebben mijn collega's verzoeker aangesproken en hem gezegd dat hij mee moest naar het bureau en dat hij daartoe zou worden geboeid.

Ik gaf op dat moment - om mijn handen vrij te maken - juist mijn bonnenboekje aan een van de ambulancemedewerkers. Die hebben zich overigens niet met verzoeker bemoeid, maar stonden er wel bij.

Het besluit om verzoeker te boeien heb ik dus niet genomen. Ik zou verzoeker echter ook hebben geboeid. Ik boei iemand als ik het niet vertrouw voor mijn eigen veiligheid of voor die van mijn collega's of voor de verdachte zelf. Verzoeker wilde niet meewerken en werd steeds kwader. De spanning bouwde zich op.

Toen ik mijn bonnenboekje had weggeborgen, hadden mijn collega's verzoeker al tegen de grond gewerkt met het doel om hem de handboeien om te doen. Dat ging allemaal heel snel. Verzoeker werd heel wild en we zijn alledrie op hem gaan zitten om hem te boeien. Ik heb een arm van hem met kracht naar achteren getrokken, zodat mijn collega de boeien kon omdoen. We hebben niet meer geweld gebruikt dan nodig. Ik ben niet bij de keel van verzoeker geweest, en heb een van mijn collega's dat ook niet zien doen. Ik zat ter hoogte van verzoekers heupen.

Ook nadat de boeien om waren en verzoeker in de politieauto werd vervoerd naar het politiebureau, was hij heel wild. Hij schreeuwde heel erg. Ook iets over dat hij eerder was geboeid geweest of zo. Later bleek mij dat dat ging om een incident uit 1983. Maar ik wist dat toen niet en kende verzoeker ook niet.

In de auto zat ik met mijn hoofd naar verzoeker toe, om de chauffeur af te schermen. Ik heb mijn hand op de wapenstok gehad, want hij was zo wild als een hond. Ik werd er bang van. Ik heb hem dan ook wel horen zeggen dat zijn handboeien te strak zaten, maar ik heb daar niets mee gedaan. Het was een afweging die ik heb gemaakt in verband met onze veiligheid. Om de boeien losser te maken, zouden ze eerst af moeten, en dat kon gelet op de situatie niet. Bovendien waren we binnen een minuut op het politiebureau, en daar konden de boeien af. Op het bureau was verzoeker weer heel rustig. Ik heb hem na afloop zelfs nog naar zijn fiets toegebracht."

2. Op 6 maart 2000 verklaarde ambtenaar E. telefonisch tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik ben bij de klachtbehandeling door de politie zijdelings betrokken geweest. Ik ben door de chef van de basiseenheid Noord telefonisch gehoord. Van dat gesprek is geen verslag opgemaakt, maar het wordt wel genoemd in de brief van die chef aan de chef van het district Groningen-Haren.

Mijn collega R. en ik waren op 4 juni 1999 in verband met een melding onderweg met een ambulance naar het ziekenhuis. Ik meen dat ik in de ambulance zat, en mijn collega reed in de politieauto achter ons. Vanuit de ambulance zag ik op een gegeven moment dat een collega - naar later bleek Le. - op straat in de problemen raakte. Le. stond daar met een man - verzoeker - en ik zag aan de lichaamstaal en de gebaren dat er iets aan de hand was. Ik zag dat een en ander ging escaleren. Ik meen dat Le. verzoeker bij de schouder pakte en dat hij probeerde zich los te trekken. Le. was daar alleen en ik vond dus dat we onze collega te hulp moesten schieten.

Toen ik de ambulance liet stoppen, werd collega R. ook geattendeerd, en stopte ook de politieauto. We hebben ons bij Le. en verzoeker gevoegd. We constateerden dat verzoeker was aangehouden wegens het opgeven van een valse naam bij een staandehouding voor een verkeersovertreding. Verzoeker was heel warrig in doen en laten. Hij wilde weer op zijn fiets stappen. Collega Le. heeft ons niet gevraagd om verzoeker over te brengen, maar dat hebben we wel gedaan. Ik neem aan dat Le. verzoeker had gezegd dat hij was aangehouden en dat hij mee moest naar het politiebureau, maar ik meen dat wij hem dat ook nog hebben gezegd. Uit alles bleek dat verzoeker niet wilde meewerken. Ik pakte hem bij een arm, waarop hij zich los trok. Daarop hebben we doorgepakt en hem geboeid. Als iemand niet wil meewerken aan zijn aanhouding is het gebruikelijk om hem te boeien.

Ook het aanleggen van de boeien ging moeilijk. We hebben verzoeker met ons drieën naar de grond moeten brengen. Dat hebben we gedaan door middel van een soort nekklem, waarbij je een arm om de nek van de verdachte brengt om hem naar beneden te duwen. Het is dus mogelijk dat verzoeker heeft geklaagd over pijn in zijn nek. Tegelijkertijd hebben we de armen van verzoeker op zijn rug gebracht en hem op de buik op de grond gelegd om hem daarna de boeien om te doen. Verzoeker verzette zich heftig. In dit geval hadden we zes handen nodig om hem in bedwang te krijgen.

Dat is met enige kracht gedaan.

Bij de overbrenging in de politieauto was ik niet aanwezig. Ik ben weer met de ambulance verder gegaan. R. en Le. hebben verzoeker naar het bureau gebracht. Het bureau was slechts 50 meter verwijderd van de plek van aanhouding.

De boeien die we bij verzoeker hebben omgedaan waren transportboeien, die werken met een kliksysteem. Bij ieder klikje gaan de boeien strakker zitten. In zithouding op de achterbank van de politieauto is het denkbaar dat de boeien strakker gaan zitten.

In deze zaak heb ik geen rapportage opgemaakt. Collega Le. heeft een en ander gemuteerd. Er is geen aparte geweldsrapportage opgemaakt."

3. Op 6 maart 2000 verklaarde ambtenaar R. telefonisch tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik ben bij de klachtbehandeling door de politie niet betrokken geweest.

Op 4 juni 1999 waren collega E. en ik naar aanleiding van een melding ambulancebijstand onderweg naar het ziekenhuis. Collega E. reed mee in de ambulance en ik reed er in de politieauto achteraan.

Onderweg troffen wij collega Le. met verzoeker aan. Le. gebaarde in de richting van de politieauto om hulp. Hierop zijn wij gestopt. Le. vertelde ons toen dat verzoeker wegens het opgeven van een valse naam was aangehouden. Zij vroeg onze hulp om verzoeker over te brengen omdat hij niet wilde meewerken. Verzoeker maakte een overspannen indruk en was bij ons niet bekend. Bij een bekend persoon wil de politie in een dergelijke situatie nog wel eens afzien van het boeien voor transport, maar verzoeker was bij ons onbekend en maakte een heel oncoöperatieve indruk. Hij wilde zelf wel op de fiets naar het bureau, maar dat kon niet; als de politie iemand eenmaal heeft aangehouden moet die persoon ook worden overgebracht.

Gelet op die omstandigheden wilden wij hem voor onze eigen veiligheid tijdens het transport boeien. Die beslissing heeft E. of heb ik genomen; dat weet ik niet meer precies. Mijn collega E. en ik vroegen verzoeker om medewerking bij het boeien. Het omdoen van boeien is minder pijnlijk als iemand meewerkt. Verzoeker wilde echter niet meewerken en verzette zich. Wij hebben hem daarop met zachte dwang tegen de grond gewerkt. Dat wil zeggen dat ieder hem bij een arm heeft gepakt en dat we zijn been hebben gelicht, en hem vervolgens naar de grond hebben begeleid. Voor zover ik weet is verzoeker niet bij zijn nek vastgepakt. In elk geval niet door mij; ik zat aan een arm ter hoogte van zijn heup. Er is verder geen sprake geweest van toepassen van geweld.

Eenmaal op de grond hebben we verzoeker geboeid en de boeien vergrendeld. In het dienstvoorschrift staat dat boeien moeten worden gezekerd. Als de boeien niet zijn gezekerd, kunnen ze tijdens het autorijden strakker gaan zitten. Beide sloten worden apart gezekerd. Het is niet denkbaar dat een kant niet was gezekerd. Bij het omdoen van de boeien is het gebruikelijk je collega te vragen of er gezekerd is.

In de auto bracht verzoeker naar voren dat hij pijn had van de boeien. De autorit duurde echter nog geen vijf minuten. Bovendien wist ik dat de boeien niet strakker konden gaan zitten, en dat het boeien op zichzelf in verband met het verzet van verzoeker al enige pijn had veroorzaakt. Ook in de auto bleef verzoeker zich verzetten. Dat veroorzaakt pijn. Ik ben dus niet gestopt om na te gaan of de boeien te strak zaten, mede vanwege de korte reisafstand. Maar ook in verband met onze eigen veiligheid. Op het bureau aangekomen zijn de boeien afgedaan en toen is ook niet gebleken dat de boeien te strak hadden gezeten. Bij de beoordeling daarvan ga ik niet af op rode striemen om de polsen. Dat doet niet terzake, omdat ook door boeien die niet te strak zitten striemen om de pols kunnen worden veroorzaakt.

Na de overbrenging van verzoeker heeft collega Le. het een en ander gerapporteerd. Er is geen geweldsrapportage opgemaakt, omdat er hier geen sprake was van geweld. Dat is het geval als er klappen vallen."

e. Reactie verzoeker

Bij brief van 16 april 2000 reageerde verzoeker op het standpunt van de korpsbeheerder en de afgelegde verklaringen. Als bijlagen bij zijn brief had verzoeker een aantal foto's van het kruispunt Nieuwe Ebbingestraat/Boteringesingel te Groningen gevoegd. Ook bijgevoegd was een cd-rom met daarop een geluidsopname van het gesprek dat verzoeker op 9 juli 1999 had gevoerd met de chef van de basiseenheid Noord van het regionale politiekorps Groningen.

In zijn brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee.

"In het schrijven gericht aan u van 20 januari 2000 met kenmerk 1116/2000 wordt m.b.t. het voorval in 1983 artikel 2 lid 4 van de klachtenregeling politie Groningen aangehaald. Ik kan mij niet herinneren dat deze klachtenregeling toentertijd werd toegepast, deze klachtenregeling zou m.i. in dat geval niet toegepast mogen worden voor deze periode. Ook was ik in deze periode niet in de mogelijkheid een klacht in te dienen. (…)

Bij de 'eigen waarneming' gemuteerd op 15:45 04-juni-99 wil ik aanhalen, nogmaals, dat ik mij niet heb verzet tegen de aanhouding. (…)

In het proces verbaal staat verder, 'omdat ik dus het vermoeden had dat de man op de fiets door het rode verkeerslicht was gereden vroeg ik de man te stoppen.' Met betrekking tot dit stoppen wil ik aanhalen dat ik onverwachts terwijl ik reed met een snelheid van ca. 25km/uur werd vastgegrepen aan mijn arm, mevr. Le. kwam daarbij volgens mij hardlopend vanaf de stoep. Ik had haar niet gezien en ik moest terwijl zij mij vasthield moeite doen om het evenwicht te bewaren, ik heb gelijktijdig geremd maar deze vertraging was onvoldoende voor haar om deze greep in stand te kunnen houden en ze moest dan ook weer loslaten, ik ben vervolgens gestopt (…).

(…)

In het proces verbaal staat verder, 'Ik vroeg aan de man of hij mee wilde lopen naar het buro aan de Korreweg te Groningen'. Iets dergelijks is echter niet gevraagd ook bestond bij mij niet de indruk dat ik naar dit bureau moest gaan, ik kende het bureau ook niet. Mij is heel duidelijk door haar een plek gewezen aan de overkant van de straat en mij is mondeling verzocht mij in die richting te begeven, waaraan ik gehoor heb gegeven.

Verder staat er 'Ik zag dat de man weer op zijn fiets stapte', ik ben echter niet van de fiets af geweest en heb dus al die tijd op de fiets op het zadel gezeten. In haar verklaring aan de ombudsman stelt zij evenals het hiervoor aangehaalde, 'verzoeker stond al die tijd met zijn fiets tussen zijn benen', welke twee m.i. tegenstrijdig zijn aan mekaar.

Verder staat er, 'omdat ik het vermoeden had dat de man weg zou fietsen heb ik de man bij zijn arm gepakt'. Echter heeft zij mij nooit bij de arm gepakt in die zin maar waarschijnlijk alleen heel kort en licht aan de mouw van de rechterarm welke afgewend was van de richting waaruit haar collega kwam (…), dus voor deze niet zichtbaar. Er bestaat bij mij het sterke vermoeden dat ze wel de indruk heeft willen wekken naar haar collega('s) toe dat ik wilde wegfietsen zonder opdracht daartoe. Waarschijnlijk ligt het mislukte eerdere tegenhouden c.q. vastgrijpen (…) daaraan ten grondslag.

Bij voorgaande alinea wil ik ook aanhalen dat ik het vermoeden heb gehad dat zij mij voor een kort moment aan de mouw vastpakte omdat ik in geringe mate iets voelde. Er bestond bij mij echter niet de indruk dat ik op wat voor wijze dan ook werd tegengehouden. Bovendien stond ik in een positie op de weg waarbij ik voor het overige verkeer een hindernis vormde (…), ik moest dus een keuze maken ook voor mijn eigen veiligheid. Ik had een mondelinge opdracht gekregen deze keuze lag dus voor de hand. Ook omdat er op dat moment, ik keek haar aan, niets anders werd kenbaar gemaakt(…)

De richting die mij werd gewezen was, voor mij heel duidelijk, de plek alwaar ik (…) mijn fiets heb neergezet. (…) Ik heb mijn fiets hier met een kettingslot (…) aan de lantaarnpaal vastgelegd en met een hangslot gezekerd. (…) Ik vind het zeer vreemd dat mevr. Le. die van dit op slot zetten getuige moet zijn geweest omdat zij zich op dat moment schuin achter mij en vlak bij mij bevond en mij in de gaten hield, niets van deze ketting vermeldt en zich dus ook niet bedreigd heeft gevoeld hierdoor. Terwijl, gelet op haar algemene indruk van mij afgeleid uit haar verklaring en proces-verbaal, dit toch anders zou moeten zijn geweest. Voor mij is dit en ook het ontbrekende deel m.b.t. het tegenhouden (zoals eerder door mij gesteld) c.q. vastgrijpen een duidelijke aanwijzing dat haar verhaal op zijn minst hiaten vertoont.

(…)

In het proces-verbaal staat verder onderaan pag.1: 'Ik hoor dan dat een van de collega's tegen de man zegt...' etc.. Ik heb van de (politie)mensen die links van mij stonden niks vernomen omdat ik met mijn gezicht richting mevr. Le. stond en ook alleen maar op deze heb gelet. Ik heb ook van deze mensen links van mij niks gehoord. Ik heb niet geschreeuwd niets verder gezegd, als het in het eerdere schrijven ook aangehaalde en eerder gezegde 'ik wil geen boeien om' als reactie op het woord 'boeien', hetgeen ik eerder vaag hoorde van mevr. Le. en heb mij niet verzet. Ik ben plotseling beetgepakt en het volgende moment lag ik op mijn buik op de grond.

Een handelwijze waarbij m.i. een behoorlijk risico is genomen met betrekking tot inwendig letsel gelet op; de hoekige met stalen nippels voorziene Nikon spiegelreflexcamera (…) die geheel onder mij kwam te liggen vlak onder mijn ribben tegen de lever met een m.i. gewelddadig persoon die op die plek bovenop mij zat of lag, het dichtdrukken van mijn keel en de problemen die ik na dit voorval heb met mijn knie (en). Om nog maar niet te spreken over de ernstige mentale gevolgen die deze handelwijze met zich mee heeft gebracht.

Ik kan mij herinneren dat ik, toen ik zo op de grond lag en iemand bovenop mij zat of lag, vanuit een automatisme gezegd heb zover dit mogelijk was, 'mijn fototoestel' hierop kreeg ik van degene die bovenop mij zat of lag vlak bij mijn hoofd te horen 'Dat ben je zelf schuld'.

Kort hierna drukte hij mijn keel korte tijd dicht met zijn onderarm.

Het fototoestel welke ik al sinds de opleiding aan de kunstacademie bezit is beschadigd geraakt hierdoor.

Het zou kunnen zijn dat ik hier vanuit een automatisme, omdat ik vanzelfsprekend behoorlijke last heb gehad van mijn fototoestel, steun heb gezocht met mijn handen.

De boeien die de politie Groningen gebruikt zijn m.i. niet geschikt om willekeurig iedereen om het even welke reden te boeien. Dit boeien gaat met deze boeien alleen goed als de armen op een bepaalde afstand van elkaar nagenoeg parallel aan elkaar kunnen worden gebracht. Bij iemand met wat sterker ontwikkelde zgn. vleugelspieren levert dit al gauw problemen op omdat de armen dan niet op deze wijze naast elkaar op de rug kunnen worden gebracht. Misschien dat de lengte van de armen hier ook in meespeelt.

De politie Groningen gebruikt dit onvermogen van deze personen naar het schijnt al gauw bewust of onbewust als aanleiding om extreem geweld te kunnen toepassen.

Of het hun hierbij te doen is om het intimiderende karakter van deze handeling wil ik in het midden laten, het verstoot in ieder geval tegen de mensenrechten van de betrokken personen.

Hier zou m.i. toch eens wat serieuzer naar gekeken mogen worden.

Bijkomend probleem voor een op zo'n wijze geboeide persoon is dat boeien zo aangebracht onder spanning zitten en vanwege het kliksysteem vanzelf strakker gaan zitten. Om hier steeds te blijven volhouden dat ze zich dan wel verzet zullen hebben vind ik dieptreurig en mensonwaardig.

Ik kan bovenstaand stellen uit eigen ervaring en vanuit observatie.

N.a.v. het bijgesloten 'proces-verbaal van verhoor' wil ik vermelden dat ik ten tijde van het verhoor in ernstige mate was getraumatiseerd en dus mentaal niet in staat was om te volharden in een verklaring. M.i. waren genoeg symptomen voorhanden waaruit dit kon worden afgeleid, ze hadden dit ten tijde niet van mij mogen verlangen.

Ik heb mij nogmaals niet verzet tegen de aanhouding en ik heb niet sindsdien problemen met de politie wel met politie die zich op zo'n op voorhand gewelddadige wijze gedraagt.

Voor mijn reactie op de verklaring van mevr. Le. wil ik verwijzen naar mijn eerdere reactie in dit schrijven op het proces-verbaal en mijn reacties op de overige verklaringen.

Verder wil ik nog aanhalen uit de derde alinea het geciteerde 'ik wil geen bekeuring' ik heb dit niet gezegd. Voor hetgeen er gezegd is op het betreffende moment wil ik verwijzen naar mijn eerste brief aan de ombudsman.

In de laatste drie alinea's staat 'verzoeker werd heel wild'. Degene die wild werd was echter niet ik maar waren juist zij. Hadden ze zoals beschaafde mensen dat gewend zijn met mij gepraat in plaats van zo agressief te reageren. Van tevoren praten schijnt echter bij de politie Groningen alleen nog met willekeur te gebeuren.

Dat ik door het lint ben gegaan in de politieauto nadat ik zo grof behandeld was zal ik niet ontkennen. In dit geval ben ik toch degene die het vreemd vind dat ze daar nog van staan te kijken.

Dat mevr. Le. iemands reactie, veroorzaakt door hun eigen grove wijze van handelen, omschrijft als 'zo wild als een hond' getuigt m.i. van een zeer lage moraal.

Voor mijn reactie op de verklaring van de heer R. wil ik verwijzen naar mijn eerdere reactie in dit schrijven op het proces-verbaal en mijn reacties op de overige verklaringen.

In de eerste alinea wordt er aangehaald 'verzoeker maakte een overspannen indruk' als hiervan sprake is hoe kan hij dan zo'n groot risico nemen door iemand op zo'n grove wijze te gaan behandelen. De kans op blijvende gevolgen is dan m.i. niet meer uit te sluiten.

Verder wil ik aanhalen uit de eerste alinea 'hij wilde zelf wel op de fiets naar het bureau' ik heb nooit iets dergelijks kenbaar gemaakt.

In de tweede alinea staat 'mijn collega E. en ik vroegen verzoeker om medewerking bij het 'boeien'. Ik heb niemand iets horen vragen aan mij.

In de laatste twee alinea's staat iets over de beoordeling of boeien te strak hebben gezeten. Als dit zoals omschreven niet te zake doet en niet aan de hand van rode striemen te beoordelen is, zou het dan niet verstandig zijn om boeien aan te schaffen die niet te strak kunnen gaan zitten.

Waarom moeten burgers met zo'n puinhoop worden geconfronteerd.

Voor mijn reactie op de verklaring van de heer E. wil ik verwijzen naar mijn eerdere reactie in dit schrijven op het proces-verbaal en mijn reacties op de overige verklaringen. In de tweede alinea staat 'Verzoeker was heel warrig in doen en laten. Hij wilde weer op zijn fiets stappen' wekt de indruk alsof ik met de fiets aan de hand stond. Deze stond echter al voordat zij waren gestopt, verankerd aan de lantaarnpaal met minimale speelruimte. Dit lijkt mij dan ook volledig uit de lucht gegrepen temeer omdat ik niet eens naast mijn fiets stond. (…)"

F. Reactie betrokken ambtenaar Le.

In reactie op het door verzoeker aangevoerde deelde politieambtenaar Le. op 6 juni 2000 een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee, haar eerder afgelegde verklaring te handhaven. Zij voegde daar aan toe dat zij vanwege tijdgebrek niet in staat was gedetailleerd op ieder door verzoeker aangevoerd punt in te gaan.

G. reactie korpsbeheerder

1. Bij brief van 16 mei 2000 had de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht te reageren op de reactie van verzoeker van 16 april 2000. De korpsbeheerder werd daarbij verzocht met name in te gaan op hetgeen verzoeker had opgemerkt over het proces-verbaal en over het gesprek dat met hem was gevoerd in het kader van de klachtbehandeling.

2. Bij brief van 24 augustus 2000 reageerde niet de korpsbeheerder maar de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Groningen met het toezenden van een rapportage van 10 juli 2000 van de heer M., chef basiseenheid Noord aan de chef van het district Groningen-Haren. Hierin deelde M. onder meer het volgende mee:

"De gebruikelijke procedure inzake klachtafhandeling is dat de chef van het betreffende district of divisiedistrictschef de chef van het lokale onderdeel verzoekt een onderzoek in te stellen. Na ontvangst van de documenten wordt met de klager contact gelegd. Daarin wordt uiteen gezet hoe de klachtafhandeling verloopt en wordt de klager uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek. Tevens worden de bij het voorval betrokken politieambtenaren gehoord.

Tijdens voornoemd persoonlijk gesprek wordt het gesprek gestart met de uitnodiging de klacht, indien gewenst, mondeling toe te lichten. Tijdens het gesprek wordt gekeken of de klacht eventueel door bemiddeling af kan worden gedaan of dat de klager een uitspraak van de klachtencommissie wenst.

Als de klacht door bemiddeling kan worden afgedaan dan wordt dit de klager schriftelijk bevestigd. Deze brief wordt direct na het gesprek opgemaakt en aan de klager voorgelegd. Na instemming ondertekenen zowel de behandelende ambtenaar als de klager. Als de klacht niet door bemiddeling kan worden afgedaan wordt van het gesprek een verslag gemaakt en teruggezonden naar de districtschef ter afdoening door de klachtencommissie. Het verslag betreft geen letterlijke weergave van hetgeen gezegd is maar een weergave op hoofdlijnen met gebruikmaking van bewoordingen gebruikt door de klager.

In de zaak (van verzoeker; N.o.) heb ik op 9 juli 1999 een gesprek met de klager gehad. Dit gesprek vond plaats op het politiebureau gevestigd aan de Korreweg 3 te Groningen. Voorafgaand aan dit gesprek heb ik een telefonisch onderhoud gehad met collega E. en persoonlijk met collega mw. Le. Ik heb (verzoeker; N.o.) een kop koffie, thee of warme chocolademelk aangeboden. Van laatstgenoemde werd gebruik gemaakt. Daarna heb ik (verzoeker; N.o.) uitgenodigd een toelichting op zijn klachtbrief te geven. Het gesprek heeft ruim een uur geduurd.

Uit de reactie van (verzoeker; N.o.) op mijn rapportage (…) mag blijken dat (verzoeker; N.o.) kennelijk heimelijk opnames heeft gemaakt van het gesprek. Ik was hier van niet op de hoogte. (Verzoeker; N.o.) heeft dit niet gemeld bij aanvang van het gesprek. De reden die hij aan het begin van zijn reactie hiervoor aangeeft laat ik voor zijn eigen rekening.

Tijdens het gesprek heb ik aantekeningen gemaakt. Deze aantekeningen heb ik vervolgens in mijn rapportage van 28 juli 1999 op schrift gezet. In de een na laatste alinea wordt aangegeven dat (verzoeker; N.o.) het voorval uit 1983 ter tafel wilde hebben. De klacht kon derhalve niet door bemiddeling worden afgedaan. Ik blijf bij de inhoud van het door mij opgestelde rapport."

H. verklaring getuigen

1. Op 29 januari 2001 verklaarde getuige X tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik kan mij het voorval waarover u wenst te spreken herinneren.

Direct voorafgaand aan het incident bevond ik mij samen met mijn collega, een politieman en een patiënt in een ambulance op weg naar het ziekenhuis. De politieman reed met ons mee voor onze veiligheid omdat het hier een transport betrof van een opgewonden en voor ons mogelijk gevaarlijke patiënt.

Mijn collega bestuurde de ambulance. De politieman en ik zaten achterin bij de patiënt. De collega van deze politieman reed voor ons uit in een surveillanceauto.

Op een gegeven moment zag mijn collega dat een politieagente op straat een woordenwisseling had met een man. Ik kreeg direct de indruk dat zij het behoorlijk aan de stok had met deze man.

Hij kwam erg druk en agressief op mij over. Het leek mij bepaald een voor de vrouw gevaarlijke situatie.

Omdat de door ons vervoerde patiënt geen noodgeval betrof, werd besloten de politieagente te hulp te schieten. Ik weet niet op wiens initiatief besloten werd de agente te hulp te schieten. Ik kan mij ook niet herinneren of de vrouw op de een of andere manier om hulp heeft gevraagd.

Nadat wij waren gestopt, zijn mijn collega en de politieman en ook zijn collega uitgestapt.

Omdat ik de verantwoording had voor de patiënt, ben ik in de ambulance achtergebleven. Ik heb dan ook niet gezien wat is voorgevallen nadat de beide politiemannen en mijn collega zich bij de agente hadden gevoegd.

Ik kan nog opmerken dat het voorval naderhand in het geheel niet meer ter sprake is gekomen.

Dat wijst er op dat er in het geheel niets bijzonders aan de hand was, behalve dan dat twee politiemannen bijstand hebben verleend aan een collega."

2. Op 29 januari 2001 verklaarde getuige Y tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Ik kan mij de situatie waarover u wenst te spreken herinneren.

Op 4 juni 1999 was ik als bestuurder van een ambulance betrokken bij het overbrengen van een man naar het ziekenhuis. Voor onze veiligheid reed toen een politieagent met ons mee. Zijn collega reed in een politieauto mee.

Op een gegeven moment nam ik waar dat een politieagente bij een kruising in gesprek was met een fietser. De fietser maakte een behoorlijk agressieve en overspannen indruk. Ik maakte daarover een opmerking naar de politieman bij ons in de auto. Omdat wij op dat moment geen spoedgeval vervoerden, stelde ik voor te stoppen, zodat de politieman zijn collega zou kunnen helpen.

Daarop heb ik de ambulance aan de kant gezet. Ook de andere politieman is gestopt.

De beide politiemannen zijn daarop hun collega te hulp geschoten. Ook ik was uitgestapt.

Ik kan mij herinneren dat de agente mij iets aanreikte. Of dat haar bonnenboekje was, weet ik niet meer.

De man maakte nog steeds een bijzonder opgefokte en niet-coöperatieve indruk.

Of hij de fiets aan de kant had gezet, of dat hij nog steeds met de fiets onder zich stond, weet ik niet meer.

Ik kan mij herinneren dat de agenten de man hebben vastgepakt en naar de grond hebben gebracht. Ook heb ik gezien dat zij de man vervolgens hebben geboeid. Volgens mij was die actie volstrekt terecht. Ik had niet de indruk dat de politie daarbij ruw optrad."

I. Reactie verzoeker

In reactie op de hem toegezonden verklaringen van de getuigen X en Y plaatste verzoeker in zijn brief van 15 maart 2001 aan de Nationale ombudsman vraagtekens bij de mate van objectiviteit van de getuigen. Immers, zo voerde verzoeker onder meer aan, ambulancemedewerkers zullen zich nooit in het nadeel van politieambtenaren, met wie zij veelvuldig te maken hebben, uitlaten.

Daarnaast sprak verzoeker zijn verwondering uit over het feit dat deze getuigen zich na anderhalf jaar de details van het voorval goed kunnen herinneren, terwijl één van de getuigen ook had aangegeven dat het voorval daarna nooit meer ter sprake was gekomen.

Verder deelde verzoeker mee dat de beide getuigen vanuit hun voertuig niet goed hebben kunnen waarnemen hoe zijn contact met verbalisant Le. verliep.

Achtergrond

1. Artikel 2, vierde lid, van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Groningen:

"Een klacht dient te worden ingediend binnen een jaar na de gedraging waarop zij betrekking heeft."

2. Artikel 34, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV);

"1. Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:

a. hij die niet voldoet aan vordering van een krachtens artikel 3, eerste lid, aangewezen toezichthouder;

b. hij die de gegevens waarop de in het eerste lid bedoelde vordering betrekking heeft, onjuist opgeeft;

c. hij die niet voldoet aan de in artikel 30 omschreven verplichting.

2. Het strafbare feit is een overtreding."

3. Artikel 184, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr)

"Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."

4.1. Artikel 62, eerste lid, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (RVV 1990):

"Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden."

4.2. Artikel 68, eerste lid, van het RVV 1990:

"1. Bij driekleurige verkeerslichten betekent:

a. groen licht: doorgaan;

b. geel licht: stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan;

c. rood licht: stop."

5. Artikel 53, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), voor zover hier van belang:

"1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden.

2. In zoodanig geval is de officier van justitie of de hulpofficier bevoegd den verdachte, na aanhouding, naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid."

6. Artikel 4 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar

"Het gebruik van een geweldmiddel is uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:

a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en

b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."

7. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Artikel 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

In artikel 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

In artikel 17, lid 1 respectievelijk artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die geweld heeft aangewend respectievelijk gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het aanwenden van geweld, respectievelijk tot het gebruik van handboeien hebben geleid.

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Wijze van bejegening: disproportioneel geweld toegepast en mensenrechten geschonden door opzettelijk te pijnigen met handboeien en beheerder politiekorps heeft klacht ongegrond verklaard.

Oordeel:

Niet gegrond