Verzoekers klagen er met betrekking tot een geldbedrag, dat van 12 april 1995 tot 22 september 1999 in beslag genomen is geweest, over dat het arrondissementsparket te Rotterdam en het college van procureurs-generaal hun verzoek tot het vergoeden van rente over de periode van inbeslagname gelegen voor 1 januari 1998, hebben afgewezen.
Beoordeling
1. Verzoekers zijn door de officier van justitie in Rotterdam vervolgd voor zogenoemde "werkgeversfraude". In dat kader heeft een rechtercommissaris op 12 april 1995 beslag gelegd op een drietal geldbedragen van verzoekers (in totaal ƒ 137.090,-) behorend tot het vermogen van hun besloten vennootschap. Op 2 april 1998 heeft de politierechter verzoekers deels vrijgesproken en deels schuldig verklaard zonder oplegging van straf. De politierechter heeft tevens bepaald dat het inbeslaggenomen geldbedrag aan verzoekers moest worden teruggegeven. De advocaat van verzoekers heeft op 15 juli 1998 schriftelijk om de teruggave van het bedrag verzocht, inclusief de wettelijke rente over de periode van inbeslagname tot aan teruggave. Op 22 september 1998 heeft het arrondissement te Rotterdam een bedrag van ƒ 140.012,68 op de rekening van de BV van verzoekers gestort. Na een verzoek om een specificatie van de rente bleek er rente te zijn vergoed over de periode 1 januari 1998 tot en met 22 september 1998.
2. Verzoekers klagen erover dat geen rente is vergoed voor de periode dat het bedrag vóór 1 januari 1998 inbeslaggenomen is geweest.
3. De Minister van Justitie acht de klacht ongegrond. Tot 1 januari 1998 was het beleid van de Minister van Justitie dat geen rente werd vergoed, als geen rente was gekweekt over het inbeslaggenomen geldbedrag. Vanwege invoering van de Wet Ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel en de als gevolg van die wet verwachte toename van conservatoire beslagen op gelden, heeft in 1998 een werkgroep dit beleid nader bezien. Naar aanleiding van de conclusies van die werkgroep is het beleid aangepast en heeft het Ministerie van Justitie met het Ministerie van Financiën afspraken gemaakt om inbeslaggenomen gelden buiten begrotingsverband te boeken op een afzonderlijke rekening waarover rente wordt gekweekt. Aangezien het Ministerie van Justitie vanaf het boekjaar 1998 rente ontvangt over inbeslaggenomen geldbedragen wordt vanaf 1 januari 1998 rente vergoed. Vóór deze periode is door justitie geen rente ontvangen, zodat het Ministerie ook niet gehouden is deze aan verzoekers te vergoeden, aldus de Minister.
4. In de Circulaire waarop de Minister zich beroept is vermeld dat de Staat gebruik maakt van alle gelden, die de Staat voor de burger bewaart en welke niet het eigendom zijn van de Staat. Deze gelden vloeien namelijk in de staatskas, zodat er minder op de kapitaalmarkt hoeft te worden geleend, aldus de werkgroep. Het voordeel kwam tot 1 juli 1998 toe aan het Ministerie van Financiën. Het Ministerie van Justitie heeft afspraken gemaakt met het Ministerie van Financiën om de gelden op een aparte rekening te zetten, waarna het profijt met het laatstgenoemde Ministerie wordt verrekend. Op enig moment wordt dat profijt dan bij teruggave van het inbeslaggenomen geld met de burger verrekend. Het Ministerie van Justitie wordt daarvoor derhalve vanaf 1 juli 1998 financieel gecompenseerd door het Ministerie van Financiën. Omdat er met een heel boekjaar wordt gewerkt, wordt er bij een uitdrukkelijk verzoek tot teruggave van profijt voor 1 juli 1998 profijt vergoed vanaf 1 januari 1998. In de bijlage bij de Circulaire heeft de werkgroep aangegeven hoe het profijt dient te worden berekend (zie Achtergrond, onder 5, 6 en 7).
5. Op het moment dat het betreffende geldbedrag van verzoekers in beslag werd genomen, stond dit niet op een rentedragende rekening bij een bank. Een deel van het bedrag lag immers in de kluis van een bank en twee andere delen van het bedrag hadden verzoekers afzonderlijk onder zich. Het geldbedrag werd na inbeslagname gestort op de postbankrekening van het gerecht waarop geen rente wordt gekweekt. Om die reden is de Minister van Justitie niet gehouden aan verzoekers (niet-ontvangen) rente te vergoeden (zie Achtergrond, onder 3 en 8).
6. De Nationale ombudsman heeft in een eerder rapport aangegeven dat de gevraagde rentevergoeding kon worden geweigerd, gelet op onder meer het feit dat de Staat over het betreffende bedrag geen rente heeft ontvangen. Dit betekent echter niet dat het aanvaardbaar is dat geldbedragen niet op enigerlei wijze rentedragend worden bewaard om compensatie te bieden voor waardevermindering als gevolg van inflatie. In een aanbeveling bij dit rapport heeft de Nationale ombudsman de Minister van Justitie in overweging gegeven om de mogelijkheid te onderzoeken tot het bewaren van inbeslaggenomen gelden op een rekening waarop een zodanig rente wordt gegeven dat tenminste de inflatie wordt gecompenseerd (zie Achtergrond, onder 9). Met de Circulaire heeft de Minister van Justitie mede aan deze aanbeveling opvolging gegeven. Nu de Minister van Justitie met ingang van 1 juli 1998 zijn gewijzigd beleid in dezen in een circulaire heeft vastgelegd en voortaan aan burgers, aan wie inbeslaggenomen geld wordt teruggegeven, het profijt vergoedt dat de Staat van inbeslaggenomen geld heeft gehad, wordt daarmee eerdergnoemde waardevermindering gecompenseerd. Voor de berekening van het profijt is een berekeningsmodel opgezet, zodat het door de Staat genoten profijt ook te bepalen is (zie Achtergrond, onder 6). Vóór 1 juli 1998 was dat niet het geval. Om die reden is de Nationale ombudsman van oordeel dat het arrondissementsparket te Rotterdam en het College van procureurs-generaal in redelijkheid het verzoek om vergoeding van de rente over de periode dat het geldbedrag van verzoekers voor 1 januari 1998 in beslag genomen is geweest, konden afwijzen.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, is niet gegrond.
Onderzoek
Op 22 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. en de heer F. te Rotterdam, ingediend door mr. A.J.W. Brussee, advocaat te Den Haag, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de Minister een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De advocaat van verzoekers berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Van verzoekers is in het kader van een strafzaak op 12 april 1995 door een rechter-commissaris in het arrondissement Rotterdam een geldbedrag van in totaal ƒ 137.090,- in beslag genomen. Een bedrag van ƒ 16.790,-- en een bedrag van ƒ 25.500,-- werd afzonderlijk onder verzoekers in beslag genomen. Daarnaast werd beslag gelegd op een uit de kluis van een bank gehaald bedrag van ƒ 94.800,-- ten laste van een van de verzoekers. Verzoekers werden verdacht van overtreding van de artikelen 10 juncto 18 van de Coördinatiewet sociale verzekering en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (zie Achtergrond, onder 1). Bij vonnis van 2 april 1998 heeft de politierechter te Rotterdam bepaald dat voornoemd bedrag aan verzoekers dient te worden teruggeven. Verzoekers zijn conform eerdergenoemd vonnis deels vrijgesproken en deels schuldig verklaard zonder oplegging van een straf. Op 22 september 1998 hebben verzoekers op de bankrekening van hun besloten vennootschap een bedrag van ƒ 140.012,68 van het arrondissement Rotterdam ontvangen.
2. De advocaat van verzoekers heeft bij brief van 30 september 1998 aan de officier van justitie gevraagd om een specificatie van de uitgekeerde rente - het verschil tussen het inbeslaggenomen bedrag van ƒ 137.090,- en het ontvangen bedrag van ƒ 140.012,68 - waarbij hij tevens nogmaals om vergoeding van de rente vanaf 12 april 1995 heeft verzocht. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Gelet op het feit dat de desbetreffende gelden, in totaal dus ƒ 137.090,- reeds op 12 april 1995 in beslag werden genomen, wordt rentevergoeding geëist vanaf 12 april 1995 tot aan het moment van terugbetaling, te weten 22 september 1998. Het hierboven genoemde verschil ten bedrag van ƒ 2.922,68 zal dan waarschijnlijk wel betrekking op rente mogen hebben, maar dat kan in ieder geval nooit de rente vanaf 12 april 1995 zijn.
(…) Hierbij wordt nogmaals een rentevergoeding geëist op basis van de wettelijke rente vanaf de datum van inbeslagname tot aan de datum van terugbetaling. Gaarne ontvang ik dienaangaande van u een gespecificeerde berekening."
3. Bij brief van 5 november 1998 heeft de officier van justitie het volgende aan verzoekers advocaat bericht:
"Met betrekking tot de door u gevorderde rente vanaf de datum van inbeslagname tot aan de datum van terugbetaling, kan ik u het volgende mededelen. In de Circulaire "Implementatie voorstellen Werkgroep rente per 1 juli 1998" is bepaald dat er per 1 juli 1998 bij opdrachten tot teruggave van inbeslaggenomen gelden rekening kan worden gehouden met rente/profijt, waarbij de rente/profijtberekeningen uiterlijk teruggaan tot 1 januari 1998. Vóór deze datum wordt geen rente/profijt vergoed".
4. De advocaat van verzoekers heeft als reactie hierop bij brief van 28 januari 1999 aan de Staatssecretraris van Justitie verzocht om vergoeding van de rente vanaf datum inbeslagname (15 april 1995) tot en met de datum van teruggave (22 september 1998). In voornoemde brief vordert hij een totaal bedrag aan rente van ƒ 28.375,75, waarop het reeds uitgekeerde bedrag aan rente van ƒ 2.922,68 in mindering wordt gebracht.
5. De Minister van Justitie heeft de brief ter afhandeling overgedragen aan het college van procureurs-generaal. Het college heeft bij brief van 7 juni 1999 op de rentevordering van verzoekers gereageerd. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"U heeft namens uw cliënten, de heren S. en F., om vergoeding van de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 137.090,-- over de periode van 12 april 1995 tot 22 september 1999. Volgens uw berekeningen zou deze rente ƒ 28.375,75 bedragen.
Ik erken in deze geen aansprakelijkheid en ben derhalve niet bereid de gevraagde rentevergoeding te betalen. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
Naar aanleiding van uw verzoek heb ik inlichtingen ingewonnen bj de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Uit deze informatie is gebleken dat tegen uw cliënten een gerechtelijk vooronderzoek is gestart in verband met de verdenking van overtreding van de artikelen 10 juncto 18 van de Coördinatiewet en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht (werkgeversfraude). Tijdens het onderzoek is op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering een geldbedrag van ƒ 137.090,- onder uw cliënten in beslag genomen. Zoals u ook zelf heeft aangegeven zijn uw cliënten bij vonnis van 2 april 1998 schuldig verklaard zonder oplegging van straf.
Op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 29 april 1994, RvdW, 104c) is de toepassing van een dwangmiddel onrechtmatig indien zij is toegepast in strijd met de wettelijke voorschriften dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten. Buiten deze gevallen is de toepassing van een dwangmiddel in beginsel rechtmatig omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van een verdenking.
Zulks is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92). De enkele omstandigheid dat de verdachte is vrijgesproken van het feit ter zake waarvan hij voorlopige hechtenis heeft ondergaan is daartoe echter onvoldoende: alsdan blijkt immers in de regel uit de niet nader gemotiveerde einduitspraak niet dat de verdachte het feit niet heeft begaan, maar slechts dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat hij het feit heeft begaan.
Gezien het vonnis van 2 april 1998 behoeft het geen betoog dat de verdenking jegens uw cliënten ook achteraf bezien in het geheel niet is komen te vervallen. Ik ben dan ook van oordeel dat de inbeslagname van het geld rechtmatig is. Aangezien de Staat niet onrechtmatig jegens uw cliënten heeft gehandeld is er geen aanleiding om de door u gevraagde rentevergoeding uit te betalen.
De officier van justitie heeft overigens wel correct gehandeld door uitvoering te geven aan de ministeriële Circulaire "vergoeding van rente/profijt over (conservatoir) inbeslaggenomen gelden, borgtochten en zekerheidsstellingen van 1 juli 1998 (…). In haar brief van 5 november 1998 heeft zij u ervan op de hoogte gesteld dat de renteberekeningen uiterlijk teruggaan tot 1 januari 1998. Overeenkomstig deze regeling is over het inbeslaggenomen geld aan uw cliënten een rentebedrag vergoed van ƒ 2.922,68. Dit betekent dat de circulaire niet voorziet in een overgangsregeling. Ik zie derhalve geen aanleiding om de rente te vergoeden over de periode van 12 april 1995 tot 1 januari 1998."
6. In het verzoekschrift van 18 mei 2000, dat de advocaat van verzoekers namens hen bij de Nationale ombudsman heeft ingediend, is onder meer het volgende vermeld:
"Vast staat dat de in casu bij cliënten inbeslaggenomen gelden na uitspraak van de rechter aan cliënten zijn terugbetaald en dat die gelden volledig kwalificeerden voor vergoeding van rente in de zin van bovengenoemde Circulaire. Louter en alleen omdat die Circulaire pas met ingang van 1 januari 1998 mag (?) worden toegepast, wordt geen rente vergoed over de periode van inbeslagname voor die datum. De aard van de inbeslaggenomen gelden is echter voor de gehele periode van inbeslagname volledig identiek. Aldus is er ook geen reden om die gelden vóór en na 1 januari 1998 anders te behandelen. Als die gelden principieel (juridisch) in aanmerking komen voor het vergoeden van rente, dan maakt het met andere woorden niet uit over welke periode dat dan dient te geschieden. Het gaat niet aan daarvoor een -volstrekt- willekeurige grens te trekken bij 1 januari 1998."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder Klacht.
Verder komt hun standpunt naar voren in het onder FEITEN, punt 6. weergegeven verzoekschrift.
C. Standpunt Minister van justitie
Bij brief van 21 november 2000 heeft de Minister van Justitie gereageerd op de klacht van verzoekers. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Naar aanleiding van de klacht heeft u twee vragen geformuleerd. In de eerste plaats heeft u gevraagd hoe het beleid van de Circulaire van 1 juli 1998 dat geen rente wordt vergoed indien de inbeslagname van gelden rechtmatig is geschied, zich verhoudt met artikel 7 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen, waarin bepaald wordt dat de bewaarder en de ambtenaren die inbeslaggenomen voorwerpen onder zich hebben de nodige maatregelen nemen tegen onder meer waardevermindering (ten gevolge van inflatie). Deze vraag laat zich als volgt beantwoorden.
Artikel 7 van het besluit inbeslaggenomen voorwerpen luidt:
De bewaarder en ambtenaren die inbeslaggenomen voorwerpen onder zich hebben, nemen de nodige maatregelen tegen beschadiging, waardevermindering en ontvreemding van deze voorwerpen en tegen het ontstaan van gevaar voor personen of goederen door deze voorwerpen.
Zoals uit het artikel blijkt rust op de bewaarder een zorgplicht.
De Hoge Raad heeft in het arrest van HR 22 april 1986, NJ 1986, 783 bepaald dat "indien gedurende het beslag rente is gekweekt een last tot teruggave tevens die rente moet betreffen". De Hoge Raad heeft zich niet uitgesproken over hetgeen door de advocaat gesteld werd, dat zorgvuldig beheer inhoudt dat ook als er geen rente is gekweekt er toch rente vergoed dient te worden. In het arrest geeft de Hoge Raad niet aan dat een plicht bestaat om rente te kweken, maar dat als dit wel gebeurd dat die rente dan moet worden teruggegeven.
Het beleid van justitie was dat er tot in 1 januari 1998 geen rente werd vergoed, aangezien er door justitie zelf geen rente werd gekweekt over de inbeslaggenomen gelden.
In 1998 heeft een werkgroep nader naar dit beleid gekeken, hetgeen mede werd ingegeven door het invoeren van de wet Plukze, waardoor er een toename kwam van (conservatoir) inbeslaggenomen gelden. Justitie heeft naar aanleiding van deze conclusies het beleid aangepast. Er zijn toen afspraken gemaakt met het Ministerie van Financiën om de inbeslaggenomen gelden buiten begrotingsverband te boeken op een aparte rekening waar wel rente over werd gekweekt. Aangezien het Ministerie van Justitie sindsdien rente ontving over inbeslaggenomen gelden is zij ook overgegaan tot het vergoeden van rente over deze gelden. Om met een heel boekjaar te kunnen werken is de wijziging in het beleid met terugwerkende kracht per 1 januari 1998 van kracht geworden.
Het vergoeden van rente moet, mede gelet op de uitspraak van de Hoge Raad in genoemd arrest, niet gezien worden als een plicht, die in rechte afdwingbaar is voor gelden die voor die datum onder beslag hebben gelegen.
De vraag hoe het beleid zich verhoudt met de ook voor de Circulaire van 1 juli 1998 geldende argumenten dat zolang het eigendom van het inbeslaggenomene nog bij de beslagenen ligt en niet bij de Staat, de beslagenen recht heeft op alle vruchten van het inbeslaggenomene, kan als volgt beantwoord worden.
Zoals reeds eerder aangegeven kan er niet gesproken worden van een plicht tot het kweken van rente. Wanneer er echter wel sprake is van het genereren van rente, dan valt dit onder het beslag en komt daardoor toe aan de rechthebbende.
De heren S. en F. hebben gezien het bovenstaande beleid rente ontvangen vanaf 1 januari 1998 aangezien Justitie vanaf dat moment rente heeft gegenereerd over het onder de heren S. en F. inbeslaggenomen bedrag. Voor deze periode heeft Justitie geen rente gekweekt over het bedrag, waardoor ze ook niet gehouden kan worden om deze te vergoeden.
Het College van procureurs-generaal is op grond van het bovenstaande van mening dat de klacht ongegrond is. Ik kan mij met het standpunt van het College van procureurs-generaal verenigen."
D. Reactie verzoekers
De advocaat van verzoekers heeft bij brief van 6 december 2000 gereageerd op het standpunt van de Minister van Justitie. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Het Ministerie van Justitie neemt de volgende stelling in:
- de Hoge Raad heeft zich niet uitgelaten over het antwoord op de vraag of zorgvuldig beheer inhoudt dat een plicht bestaat tot het kweken van rente;
- het beleid van het Ministerie van Justitie was dat er tot 1 januari 1998 geen rente werd vergoed, omdat die ook niet werd gekweekt en
- vanaf 1 januari 1998 is het beleid gewijzigd, wordt er wel rente gekweekt, die dan ook wordt vergoed.
Belanghebbenden vermogen niet in te zien waarom het beleid van het Ministerie van Justitie er niet in voorzien heeft dat rente gekweekt zou worden op in (conservatoir) beslaggenomen gelden. De door het Ministerie van Justitie genoemde toename van inbeslaggenomen gelden is immers als zodanig geen dragend argument om louter vanwege die toename dan maar rente te gaan kweken. Alsdan wordt immers volstrekt voorbij gegaan aan het individuele belang van degene wiens geld in beslag werd genomen. Werd in beslag genomen voor invoering van de wet Plukze, dan geen rente, en werd in beslag genomen na invoering, dan wel rente. Ter zake is sprake van een volstrekt willekeurig onderscheid.
Belanghebbenden blijven derhalve van mening dat het Ministerie van Justitie over inbeslaggenomen gelden ook rente dient te vergoeden tot 1 januari 1998. Alleen al vanwege het feit dat het Ministerie van Justitie gehouden is ter zake de belangen te behartigen van de rechtmatige eigenaar van die gelden. Het Ministerie van Justitie heeft voorts geen argumenten aangedragen waarmee de wijziging van beleid inhoudelijk wordt gerechtvaardigd. Het beleid had met andere woorden al veel eerder gewijzigd moeten zijn, er waren althans geen deugdelijke argumenten waarom door het Ministerie van Justitie afgezien zou (moeten) worden van het kweken van rente. Bij afwezigheid van die argumenten had het Ministerie van Justitie gewoon moeten zorgen voor het kweken van rente; daaraan stond niets in de weg. Het afzien daarvan is dan ook hoogst onredelijk en laat derhalve onverlet dat het Ministerie van Justitie wel de plicht heeft tot het vergoeden van rente, daartoe althans in alle redelijkheid gehouden kan worden."
Achtergrond
1. Coördinatiewet sociale verzekering
Art. 10:
"1. De werkgever voert een administratie met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen regels.
2. De werkgever doet, met inachtneming van door Onze Minister daaromtrent te stellen regels, opgave van het door de werknemer genoten loon aan het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
3. Het doen van een opgave als bedoeld in het tweede lid is geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht."
Art. 17a:
"1. Hij die een der in artikel 10 bedoelde verplichtingen niet, niet juist, of niet volledig nakomt, wordt gestraft, met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. Dit feit is een overtreding.
2. Hij die opzettelijk een der in artikel 10 bedoelde verplichtingen niet, niet juist, of niet volledig nakomt, wordt gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven premie. Dit feit is een misdrijf.
3. Met de opsporing van de in het eerste en tweede lid strafbaar gestelde feiten zijn, behalve de ambtenaren, bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, belast de door Onze Minister, in overeenstemming met Onze Minister van Justitie, aangewezen personen.
4. Het recht tot strafvordering vervalt indien het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan de werkgever terzake van hetzelfde feit reeds een boete heeft opgelegd."
2. Wetboek van Strafrecht
Art. 225:
"1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik."
3. Besluit inbeslaggenomen voorwerpen van 6 augutus 1993, in werking getreden op 1 september 1993, Staatsblad 1993, 440
Art. 1:
"Als bewaarders, bedoeld in artikel 116, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, worden aangewezen:
a. de griffier van het gerecht in eerste aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd of vermoedelijk zal worden vervolgd voor wat betreft de navolgende inbeslaggenomen voorwerpen:
1°. gedrukte stukken en andere bescheiden;
2°. waardepapieren en geld, voor zover dienende om de waarheid aan de dag te brengen;
3°. edele metalen, edelstenen en sieraden;
4°. jachtmiddelen, voor zover niet bedoeld onder d en vistuig;
5°. middelen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet;
6°. andere voorwerpen van zodanige omvang of in zodanige hoeveelheid, dat bewaring ter griffie geen bezwaar oplevert, voorzover daarvoor niet onder b, c of d een andere bewaarder is aangewezen;"
Art. 4:
Inbeslaggenomen geld wordt zo spoedig mogelijk op de postbankrekening van het gerecht bedoeld in artikel 1, onderdeel a, gestort, tenzij de officier van justitie bepaalt, dat de bewaarder, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, dit geld onder zich houdt."
Art. 7, eerste lid:
"De bewaarders en de ambtenaren die inbeslaggenomen voorwerpen onder zich hebben, nemen de nodige maatregelen tegen beschadiging, waardevermindering en ontvreemding van deze voorwerpen en tegen het ontstaan van gevaar voor personen of goederen door deze voorwerpen.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 4:
Het inbeslaggenomen geld wordt op de rekening van de griffier gedeponeerd; op deze rekening wordt geen rente gekweekt."
4. Besluit inbeslaggenomen voorwerpen van 27 december 1995, in werking getreden op 1 januari 1996, Staatsblad 1995, 699
Art. 4:
"Inbeslaggenomen geld wordt zo spoedig mogelijk op de postbankrekening van het gerecht bedoeld in artikel 1, onderdeel a, gestort, tenzij de officier van justitie bepaalt, dat de bewaarder, bedoeld in artikel 1, onderdeel a, dit geld onder zich houdt."
5. Circulaire implementatie voorstellen Werkgroep rente per 1 juli 1998
"Nieuw in het beleid is het fenomeen dat de Staat rekening gaat houden met de gelden die zij van de burger onder zich heeft in de periode dat de Staat nog geen (executoriale) titel had om die gelden aan het eigen vermogen toe te rekenen. De gevallen dus dat de Staat optreedt als bewaarder van die gelden. Die gelden kunnen overigens ook afkomstig zijn van inbeslaggenomen voorwerpen, die met een machtiging van de officier van justitie zijn verkocht. Van al die gelden, die de Staat voor de burger bewaart en dus geen eigendom van de Staat zijn, maakt hij wel gebruik. De Staat profiteert daarvan, met als gevolg dat er dan minder op de kapitaalmarkt geleend hoeft te worden. De Werkgroep rente maakt heel consequent het onderscheid tussen het begrip profijt, zoals hiervoor geschetst, en het begrip rente, zoals dat hieronder is toegelicht.
Van de vorming van rente is in het verband van het nieuwe beleid sprake als niet de Staat de bewaarder van inbeslaggenomen gelden is geweest, maar een ander. Meestal zal die ander een bank zijn, waaronder het beslag is gelegd en die dan veelal als bewaarder optreedt. Die bank vergoedt rente. Die rente komt toe aan degene van wie de rekening is waar het geld op staat en waarop het beslag is gelegd.
Het begrip verrekenen van rente / profijt met de burger kent drie verschillende dimensies:
• is er rente /profijt gevallen op (conservatoir) inbeslaggenomen gelden die aan de burger moeten worden teruggegeven, dan zal die teruggave inclusief de rente / het profijt zijn;
(…)
3. Traditioneel beslag en conservatoir beslag
Zolang de Staat dus geen titel heeft om inbeslaggenomen gelden tot het eigen vermogen te rekenen, komen zowel het profijt als de rente toe aan de burger van wie die gelden zijn. De Werkgroep rente heeft aangegeven dat er eigenlijk geen argumenten zijn om bij het rekening houden met het profijt of de rente, onderscheid te maken tussen het traditionele beslag (op grond van art. 94 Sv.) en het conservatoire beslag (op grond van art. 94a Sv.). Ik onderschrijf die argumenten.
(…)
5. Financiële gevolgen voor Justitie
De gelden die door / namens Justitie zijn inbeslaggenomen en de opbrengsten van conservatoir inbeslaggenomen voorwerpen die met een machtiging zijn verkocht, en gestorte borgtochten en zekerheidstellingen gaan via de rekenplichtigen in de arrondissementen tijdelijk de schatkist in. Zoals al eerder is gesteld, heeft de Staat daar profijt van. Dat profijt kwam toe aan het Ministerie van Financiën. Een onderdeel van het nieuwe beleid is, dat er nu met het Ministerie van Financiën afspraken zijn gemaakt om dat profijt met mijn ministerie te verrekenen, opdat wij dat profijt op enig moment met de burger kunnen verrekenen. Voor die verrekening wordt Justitie door Financiën gecompenseerd.
Betrof het een beslag onder een rentevergoedende derde, dan is het een kwestie van het doorgeven van de door die derde vergoede rente. Voor Justitie heeft die vergoeding van rente aan de burger geen financiële gevolgen.
(…)
10. Datum van ingang .
Om met een heel boekjaar te kunnen werken gaan de wijzigingen van het beleid met terugwerkende kracht in per 1 januari 1998. Omdat het gewijzigde Besluit inbeslaggenomen voorwerpen en het CEBES eerst per 1 juli 1998 in werking treden, betekent een en ander, dat
* de profijtverrekening tussen de Ministeries van Justitie en Financiën vanaf 1 januari 1998 plaatsvindt;
* er per 1 juli 1998 bij opdrachten tot teruggave van inbeslaggenomen gelden rekening kan worden gehouden met rente / profijt, waarbij de rente / profijtberekeningen uiterlijk teruggaan tot 1 januari 1998;
* geen rente / profijt wordt vergoed over teruggaven die voor 1 juli 1998 zijn gedaan, tenzij daarom uitdrukkelijk door de betrokkene wordt verzocht, in welk geval de renteberekening pas loopt vanaf 1 januari 1998;
* bij de berekening van het wederrechtelijk voordeel en bij de ontnemingsvorderingen vanaf 1 juli 1998 rekening moet worden gehouden met vanaf 1 januari 1998 genoten rente / profijt;
* bij de executie vanaf 1 juli 1998 rekening moet worden gehouden met vanaf 1 januari 1998 genoten rente / profijt."
6. Bijlage II van de circulaire
"7.2 De berekening van het profijt
De berekening van het profijt van inbeslaggenomen gelden verloopt anders dan die voor inbeslaggenomen voorwerpen, zekerheidstellingen en borgtochten.
Deze laatste drie zijn aan elkaar gelijk.
De berekening van het profijt per jaar van inbeslaggenomen geld gaat als volgt:
datum teruggave, zitting of executie -l- datum inbeslagneming = Xmaanden bedrag x..% heffingsrente*) x Xmaanden/12 = bedrag profijt.
De berekening van het profijt per jaar van inbeslaggenomen voorwerpen, die met machtiging zijn verkocht, de zekerheidstelling en borgtochten gaat als volgt:
datum teruggave, zitting of executie -l- datum bijschrijving**) = Xmaanden bedrag x..% heffingsrente*) x Xmaanden /12 = bedrag profijt.
*) De heffingsrente die Financiën vergoedt bedraagt voor de eerste twee kwartalen van dit jaar 3% en zal vanaf het derde kwartaal (per 1 juli 1998) worden verhoogd naar 3,25%.
**) Met bijschrijving is bedoeld de bijschrijving van de verkoopopbrengst / de zekerheidstelling of de bochtocht op de rekening van de kasbeheerder. Voor de berekening zou eigenlijk uitgegaan moeten worden van de datum verkoop. Die datum is echter niet in Compas opgenomen. Het is van belang om er op te letten dat er tussen de opdracht tot verkoop en de datum van bijschrijving zo min mogelijk tijd verstrijkt. Als de periode tussen opdracht tot verkoop (machtiging) en de bijschrijving te lang is, verdient het aanbeveling dat het O.M. de betreffende bewaarder hierop aanspreekt, opdat die periode weer binnen aanvaardbare grenzen komt.
7.3 De berekening van de rente
Als inbeslaggenomen gelden bij derden (banken) in bewaring zijn en deze derden vergoeden rente, dan wordt met die vergoedde rente rekening gehouden. Dat kan zijn bij de teruggave, de onmemingsvordering of bij het nemen van verhaal op het inbeslaggenomene (a t/m c).
Was het inbeslaggenomene in bewaring bij een derde die geen rente vergoedt, dan kan er ook geen rente worden verrekend. Overigens lijkt het doorgaans niet verstandig inbeslaggenomen gelden op een dergelijke manier te bewaren."
7. Samenvatting uit het rapport van de Werkgroep rente (bijlage I bij de circulaire)
"De eerder genoemde "waardevermeerdering" kent twee verschijningsvormen. De werkgroep maakt onderscheid tussen enerzijds profijt dat de Staat heeft gehad van (conservatoir) inbeslaggenomen gelden (inclusief de opbrengsten van verkochte voorwerpen) waar de Staat als bewaarder voor is opgetreden, die in de staatskas zijn gevloeid en waar de Staat mee heeft kunnen handelen en anderzijds de rente die is gevallen op (conservatoir) inbeslaggenomen tegoeden van de verdachte die onder derden (veelal banken) berusten. Dit onderscheid is noodzakelijk om de hoogte van de "waardevermeerdering" te kunnen bepalen. Voor de berekening van het profijt stelt de werkgroep voor om met het Ministerie van Financiën af te spreken om voorlopig uit te gaan van de door dat ministerie in fiscale aangelegenheden gehanteerde heffingsrente. De berekening van de rente over tegoeden bij derden kan geschieden aan de hand van het op het inbeslaggenomen tegoed daadwerkelijk door die derde uitgekeerde percentage."
8. Arrest van de Hoge Raad van 22 april 1986, NJ 1986, 783
"5.2 Uit het bepaalde in art. 552a Sv in verbindingen met art. 10 derde lid Besluit inbeslaggenomen voorwerpen volgt dat in het recht van belanghebbenden om zich te beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen is begrepen het recht van beklag omtrent het uitblijven van een last tot afgifte van de natuurlijke vruchten van inbeslaggenomen voorwerpen, tijdens het beslag ontstaan. Er is geen reden anders te oordelen ten aanzien van tijdens het beslag verkregen burgerlijke vruchten.
5.3 Uit het voorgaande volgt dat indien op een onder N. inbeslaggenomen geldsbedrag gedurende het beslag in feite rente is gekweekt, een last tot teruggave tevens die rente moet betreffen."
9. Rapport 96/118 van de Nationale ombudsman, Beoordeling, onder 1.4.:
BEOORDELING
"1.4. Dat de gevraagde rentevergoeding, gelet op onder meer het feit dat de Staat over het betreffende bedrag geen rente heeft onvangen, in dit geval kon worden geweigerd, betekent echter niet dat het als zodanig aanvaardbaar is dat (rechtmatig) inbeslaggenomen gelden niet op enigerlei wijze rentedragend worden bewaard. Artikel 7 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen (…) bevat de opdracht tot het nemen van de nodige maatregelen tegen onder meer, waardevermindering. Bewaring van inbeslaggenomen gelden op een rentedragende rekening zou compensatie bieden voor waardevermindering ten gevolge van inflatie…"
AANBEVELING
De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven om:
"Gelet op de opdracht in artikel 7 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen de mogelijkheid te onderzoeken tot het bewaren van inbeslaggenomen gelden op een rekening waarop zodanige rente wordt gegeven dat tenminste de inflatie wordt gecompenseerd."