Verzoeker klaagt over de wijze waarop een hem bekende ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht hem op 15 oktober 1999 heeft te woord gestaan.
Ook klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht zijn klacht van 18 oktober 1999 over het politieoptreden niet gegrond heeft verklaard.
Beoordeling
I. algemeen
Op 12 oktober 1999 bezocht verzoeker het kantoor van advocaat X te Y. De reden hiervoor was dat hij een meningsverschil had met X over een - naar verzoeker stelt -onverschuldigd betaald bedrag van ƒ 2.500,-. Verzoeker heeft X toen niet te spreken gekregen. Nadat verzoeker zich enige tijd in het kantoor van X had opgehouden en weigerde het pand te verlaten, heeft een medewerker van het advocatenkantoor telefonisch contact opgenomen met de plaatselijke politie. Kort daarop verschenen de ambtenaren G. en He. van het bureau Y van het regionale politiekorps Utrecht ter plaatste. He. heeft verzoeker aangesproken op de parkeerplaats en zijn persoonsgegevens genoteerd. Nadat zij de gegevens had genoteerd, hebben G. en He. hun weg vervolgd. Enige tijd later is ook verzoeker bij het kantoor van X weggegaan.
Op 15 oktober 1999 bezocht verzoeker het politiebureau in Y om te vernemen of er een notitie was gemaakt van het voorval bij het kantoor van advocaat X op 12 oktober 1999, en wat in dat geval de inhoud van de melding was.
Verzoeker heeft toen opnieuw gesproken met He. Haar collega G. was niet bij dit gesprek aanwezig. Wel was hij aanwezig bij het vertrek van verzoeker uit het politiebureau.
II ten aanzien van het regionale politiekorps Utrecht
1. Verzoeker klaagt in de eerste plaats over de wijze waarop politieambtenaar He. hem op 15 oktober 1999 tijdens zijn bezoek aan het politiebureau te Y te woord heeft gestaan. Ter onderbouwing van deze klacht voert verzoeker onder meer aan dat He. toen tegen hem heeft gezegd dat zij dacht dat als een gebeurtenis de waarheid is, dat dan ook de werkelijkheid is en dat daar dan een notitie van wordt gemaakt. Volgens verzoeker heeft zij ook gezegd dat hij de politienotitie moest accepteren en dat anders een nieuwe notitie zou worden gemaakt waarin zou worden aangegeven dat verzoeker He. chanteerde en bedreigde en dat - gezien de maatschappelijke positie van advocaat X - meer geloof moet worden gehecht aan diens verklaringen dan aan die van verzoeker, en dat zij er persoonlijk voor zou zorgen dat verzoeker niets zou kunnen ondernemen.
2.1. De korpsbeheerder heeft gesteld deze klacht niet gegrond te achten. Reden hiervoor is dat politieambtenaar He. heeft ontkend de gestelde uitlatingen te hebben gedaan en dat verzoeker, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld tijdens de politieklachtprocedure, niet bereid is geweest zijn stellingen nader toe te lichten.
2.2. In het kader van de politieklachtprocedure heeft politieambtenaar He. uitgebreid haar visie gegeven op de gang van zaken tijdens het bezoek van verzoeker op 15 oktober 1999. Zij ontkende de door verzoeker geciteerde uitlatingen te hebben gedaan.
Volgens He. had verzoeker te kennen gegeven in het kader van zijn geschil met advocaat X graag te willen beschikken over de namen van de politieambtenaren met wie hij te maken had gehad op 12 oktober 1999 bij het kantoor van X. He. gaf hem hierop haar naam. De naam van haar collega G. wilde zij pas geven nadat hij daarvoor toestemming zou hebben gegeven. Verzoeker had hierop verbaasd gereageerd. Nadat politieambtenaar G. toestemming had verleend voor het noemen van zijn naam aan verzoeker, verstrekte He. verzoeker ook de naam van G. door afgifte van diens visitekaartje.
Daarna vroeg verzoeker om inzage in de naar aanleiding van het bezoek aan het kantoor van advocaat X op 12 oktober 1999 opgemaakte mutatie. He. deelde hem hierop mee dat inzage niet mogelijk was. He. liet na te melden welke de te volgen procedure is om inzage te krijgen in een mutatie.
Daarop deelde verzoeker aan He. mee dat hij aangifte wenste te doen terzake van uitlokking en diefstal van een bedrag van ƒ 2.500,-
He. gaf verzoeker hierop te kennen dat uitlokking als zodanig geen strafbaar feit is en dat het geschil met X naar haar mening een civielrechtelijke aangelegenheid betrof zodat geen proces-verbaal van aangifte zou worden opgemaakt.
Hierop gaf verzoeker aan welke actie jegens X hij vervolgens zou ondernemen.
He. deelde hem vervolgens mee dat de door hem aangekondigde maatregelen nergens toe zouden leiden en dat hij het geschil eenvoudig met behulp van een advocaat moest aanpakken.
Volgens He. had verzoeker hierop gereageerd door te zeggen dat hij 'dit niet pikte' en dat zij maar eens moest zien wat hij met He. en G. zou gaan doen. Verzoeker zou daar aan hebben toegevoegd dat He. en G. hier nog van zouden horen en dat ze maar moesten afwachten. He. had daarop het gesprek beëindigd en verzoeker naar de uitgang van het politiebureau begeleid.
Politieambtenaar G. heeft verklaard vlak voor het vertrek van verzoeker de gang op te zijn gegaan toen hij een man, zijnde verzoeker, in de gang hoorde schreeuwen.
G. constateerde toen dat verzoeker boos en ontstemd was en zich onvriendelijk uitte in de richting van zijn collega He.
3. In het algemeen onthoudt de Nationale ombudsman zich van het geven van een oordeel over een (onderdeel van een) klacht, als de stellingen van verzoeker (op dat punt) lijnrecht staan tegenover de stellingen van het bestuursorgaan. Die situatie doet zich niet voor als er sprake is van omstandigheden op grond waarvan aan de ene stelling meer geloof kan worden gehecht dan aan de andere stelling.
In dit geval staat de lezing van verzoeker over de gang van zaken tijdens het gesprek op 15 oktober 1999 lijnrecht tegenover de lezing daarover van de korpsbeheerder, respectievelijk van ambtenaar He.
Echter, de Nationale ombudsman kan zich niet aan de indruk onttrekken dat verzoekers weergave van het gesprek met He. op 15 oktober 1999 en de wijze waarop verzoeker zich op tal van plaatsen, zowel in het kader van de politieklachtprocedure als in het kader van dit onderzoek, heeft uitgelaten over de politie in het algemeen, de politie te Y en de politieambtenaren He. en G. in het bijzonder (mede) is gebaseerd op verzoekers gevoelens van onvrede over de inhoud van de door de politie opgemaakte weergave van het voorval van 12 oktober 1999 en de weigering van de politie om deze weergave aan te passen. Daar komt bij, dat niet is gebleken dat de politie een onjuiste weergave heeft gegeven van het voorval op 12 oktober 1999.
Geoordeeld wordt dat in dit geval meer waarde moet worden gehecht aan de lezingen van He. en van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, dan aan de lezing van verzoeker.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
4. Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennis genomen dat het regionale politiekorps Utrecht verzoeker inmiddels alsnog correct heeft geïnformeerd over de te volgen procedure voor het verkrijgen van inzage van de desbetreffende mutatie(s).
III. ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht
1. Ook heeft verzoeker erover geklaagd dat de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht zijn klacht van 18 oktober 1999 over het politieoptreden op 12 en 15 oktober 1999 niet gegrond heeft verklaard.
2. In reactie op deze klacht stelde de korpsbeheerder zich op het standpunt dat na zijn beslissing van 11 april 2000 op de klacht zich geen nieuwe ontwikkelingen hebben voorgedaan, zodat er geen aanleiding was om terug te moeten komen op zijn beslissing.
3. Op 3 december 1999 heeft de betrokken districtschef verzoekers klacht van 18 oktober 1999 met betrekking tot de politieoptredens op 12 en 15 oktober 1999 niet-gegrond verklaard.
Naar aanleiding van verzoekers brieven van 27 december 1999 en 7 januari 2000 deelde een beleidsmedewerker van de korpsbeheerder verzoeker op 17 januari 2000 schriftelijk mee dat een herzieningsonderzoek zou worden gestart naar de afdoening van verzoekers klacht.
Op 11 april 2000 heeft de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzoekers klachten niet-gegrond verklaard.
4. Gebleken is dat het herzieningsonderzoek hoofdzakelijk betrekking had op het verloop van de eerste klachtprocedure en niet zozeer op de inhoud ervan. Gezien de inhoud van verzoekers brieven van 7 en 27 december 1999 en van 7 januari 2000, bestaat daar begrip voor. Verzoeker heeft in deze brieven gesteld dat de politie de klacht niet zorgvuldig heeft behandeld en dat de uitkomst van de procedure al vooraf vaststond.
5.1. Nadat de klacht in behandeling is genomen, heeft de klachtbehandelaar op 10 november 1999 politieambtenaar He. uitvoerig over haar contacten met verzoeker gehoord. Op 22 november 1999 heeft de klachtbehandelaar, de heer K., de andere bij de voorvallen - zijdelings - betrokken politieambtenaar, G., gehoord. Van deze gesprekken heeft K. een rapportage opgemaakt.
Daarnaast heeft K., na meerdere telefonische pogingen om met verzoeker in contact te komen, hem schriftelijk op 29 november 1999 gelegenheid geboden zijn klacht toe te lichten. Verzoeker reageerde daarop bij brief van 1 december 1999 met het verzoek aan K. om zijn vragen schriftelijk te stellen. K. heeft daarop besloten de klachtbehandeling af te ronden.
Ofschoon verzoekers reactie niet aansloot op de brief van K. van 29 november 1999, is het niet juist dat K. daarop is overgegaan tot het afronden van de klachtbehandeling.
Op grond van artikel 13 van de regionale klachtenregeling had verzoeker niet slechts gelegenheid moeten worden gegeven om zijn standpunt nader toe te lichten, maar ook had hem gelegenheid moeten worden gegeven om te reageren op hetgeen de politieambtenaren He. en G. hebben verklaard (zie Achtergrond onder 2.).
Het is niet juist dat verzoeker deze gelegenheid niet is geboden.
Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.
Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.
Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, dat wil zeggen de gedraging als zodanig ontkent of feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.
Ook wanneer reeds uit het verweer van de betrokken ambtenaar of instantie kan worden geconcludeerd dat de klacht ongegrond is of berust op een misvatting aan de zijde van de klager, is het niet meer dan correct, en overigens ook voor de waarheidsvinding en de motivering van de beslissing op de klacht van belang, het verweer aan de klager voor te leggen.
Hoewel verzoeker niet bepaald actief heeft meegewerkt aan de klachtprocedure, was er in dit geval geen aanleiding om van wederhoor af te zien.
Door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen zijn visie te geven op de lezing van de politie, is in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
5.2. Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat de uitslag van de klachtprocedure op voorhand bekend was. Verzoeker heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding geven voor verzoekers veronderstelling.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, is gegrond ten aanzien van het achterwege laten van hoor en wederhoor, en is niet gegrond ten aanzien van het reeds vooraf vaststaan van de uitkomst van de klachtbehandelingsprocedure.
Onderzoek
Op 14 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Haulerwijk, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht.
Naar deze gedragingen, waarvan de eerste wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd een betrokken politieambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakte van deze gelegenheid gebruik.
Ook werd een getuige telefonisch gehoord.
Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In verband met een vordering van ƒ 2.500,- op de in Y gevestigde advocaat X, begaf verzoeker zich op 12 oktober 1999 naar diens kantoor. Ter plaatse aangekomen, deelde een medewerker van de advocaat verzoeker mee dat X op dat moment niet op het kantoor aanwezig was. Verzoeker is daarop enige tijd in de hal van het kantoor blijven wachten op X. Op enig moment heeft een medewerker van het advocatenkantoor telefonisch contact opgenomen met de plaatselijke politie, met de bedoeling om verzoeker uit de hal van het kantoor weg te krijgen.
Daarop hebben de ambtenaren G. en He. van het bureau Y van het regionale politiekorps Utrecht zich ter plaatste begeven. Op het moment dat zij bij het kantoor van X arriveerden, had verzoeker het kantoor reeds verlaten. He. heeft verzoeker aangesproken en zijn persoonsgegevens genoteerd. Nadat He. de gegevens had genoteerd, hebben G. en He. verzoeker ter plaatste achter gelaten. Verzoeker heeft nog enige tijd buiten het kantoor vergeefs op X staan wachten voordat ook hij daar wegging.
Verzoeker heeft zich op 15 oktober 1999 naar het politiebureau in Y begeven om te horen of er een notitie was gemaakt van het voorval bij het kantoor van advocaat X op 12 oktober 1999 en wat de inhoud van de eventuele melding was.
Verzoeker heeft toen opnieuw gesproken met He.
2. Bij brief van 18 oktober 1999 heeft verzoeker een klacht ingediend bij het regionale politiekorps Utrecht. In deze brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
"N.a.v. mijn bezoek op 12 oktober 1999 aan het advocatenkantoor X te Y was de heer X voor de zoveelste keer niet aanwezig op zijn kantoor.
Ik was daar, daar de heer X mij hfl. 2.500,- terug moet betalen maar X zoekt steeds weer een excuus om het zo niet te betalen. Daar de medewerker van X uren en uren X niet kan bereiken, en dat terwijl X afspraken heeft met kliënten op zijn kantoor, heeft de medewerker de cliënten na uren wachten weer naar huis gestuurd.
Ik ben nog even blijven wachten, maar door de zeer agressieve houding van de medewerkers van X en hun bedreiging, chantage, enz, enz, ben ik naar buiten gegaan om daar maar te wachten op X. Dhr. X heeft meermalen daarvoor aangegeven dat deze tot 's avonds laat op zijn kantoor werkte. Tijdens het naar buiten lopen belden de medewerkers van X de politie en schreeuwden mij na met de woorden je krijgt je geld toch niet, daar gaan wij een feestje van houden. Ik reageerde hier niet op en liep naar buiten want ik wist dat de medewerkers van X iets uitlokten. X heeft meerdere malen naar mij toe aangegeven om met of zonder afspraak langs te komen op zijn kantoor om deze zaak met hem te bespreken.
Toen ik buiten stond kwam de politie in de persoon van He. en G. naar mij toe en daarbij noteerde He. mijn naam en adresgegevens en de agenten gingen weer weg en ik kon mijn verhaal niet doen. Het was duidelijk dat het He. totaal niet interesseerde wat ik wilde aangeven.
Ik heb daarna nog even buiten gewacht bij het kantoor en daarna ben ik naar huis gegaan.
Vrijdag 15-10-1999 om 15.30 uur ben ik naar het politiekantoor te Y gegaan om te horen of er een notitie was gemaakt van de bovengenoemde avond en zo ja, wat voor type melding er was gemaakt.
Ik werd op het politiebureau vriendelijk ontvangen en de baliemedewerkster gaf aan dat mevrouw He. mij te woord zou staan dan wel de vragen van mij zou beantwoorden.
Mevrouw He. kwam na twintig minuten. Mevrouw He. wilde mij eerst niet zeggen wat voor notitie ze had gemaakt en zij wilde tevens de naam van haar collega van de bewuste avond niet aan mij geven vanwege de wetgeving die dat zou verbieden.
Na veel aandringen gaf ze zijn naamkaartje van dhr. G. aan mij.
Daarna kon je zien en horen dat met heel, heel veel moeite de notitie door mevrouw He. aan mij werd verteld.
De vraag van mag ik schriftelijk zien welke politienotitie er is gemaakt, werd door mevrouw He. aangegeven dat dit onmogelijk was.
Op mijn vraag aan mevrouw He. dat (…) notitie van de politie of te wel van haar zijde een onjuiste weergave gaf wat zich op de avond van 12 oktober afgespeeld had, deed mevrouw He. de volgende uitspraak, te weten: 'Wie denk je wie men gelooft, de politie of jou als het erop aan komt'.
De volgende uitspraken van mevrouw He. waren, te weten:
- 'Als ik denk dat een gebeurtenis de waarheid is dan is dat de werkelijkheid en dus wordt daar een notitie van gemaakt en waarom zou ik jouw verhaal moeten geloven'.
- 'De status en niveau van de heer X is hoger dan jou en dus moet je niet zeuren want de verhaal van X en of zijn collega's is zonder meer de waarheid'.
- 'Jij moet mijn politienotitie accepteren en zo niet maakt ik nog een politienotitie waarin ik zal aangeven dat je ook mij chanteert, bedreigt, enz'.
- 'Ik zal persoonlijk ervoor zorgen dat je niets kan ondernemen'.
- enz.
Daarom deel ik u mede dat ik de bedreiging, chantage, enz. van agente He. beneden elk niveau vindt.
Wat wil mevrouw He. hiermee bereiken en kent zij X. Daar mevrouw He. iets op mij tegen heeft, wat heel duidelijk door haar is overgedragen, is dat voor mij geen probleem. Wel vind ik haar manier van werken, uitspraken, enz. het zeer beangstigend om als slachtoffer daarna met behulp van de politie meerdere malen opnieuw bewust door de werkwijze mevrouw He. slachtoffer te worden.
Op de rest van mijn vragen aan mevrouw He. gaf mevrouw He. zeer merkwaardige antwoorden en alvorens ik vragen aan haar stelde was het van te voren het niet mogelijk. Ook de houding van mevrouw He. naar mij was zeer, zeer bedreigend.
Het is duidelijk dat ik d.m.v. deze brief bij u een klacht wil indienen tegen agente mevrouw He. Hiernaast wil ik graag van u schriftelijk horen wat u aan deze zaak zal doen dan wel wat u gaat ondernemen naar mevrouw He. en of u hier wel of niet een schriftelijk politienotitie van gaat maken.
Daarnaast is er bewust een onjuiste weergave (politienotitie) gemaakt door mevrouw He. zonder mij te willen aanhoren van de gebeurtenis avond 12 oktober. Wat wordt er door u aan deze bewust onjuiste gemaakte politienotitie door mevrouw He. gedaan.
Het is toch niet zo dat je alles maar moet gaan accepteren en tevens de bewuste gemaakte onjuiste weergave moet accepteren."
3.1. Bij brief van 29 november 1999 deelde de met de behandeling van de klacht belaste inspecteur van politie K., verzoeker mee dat het hem tot op dat moment niet was gelukt om telefonisch verzoekers brief van 18 oktober 1999 met hem te bespreken. K. verzocht verzoeker hem te berichten of een nadere aanvulling van de brief van 18 oktober 1999 noodzakelijk was.
3.2. In reactie hierop deelde verzoeker de heer K. bij brief van 1 december 1999 het volgende mee:
"…N.a.v. uw brief 29-11-1999 begrijp ik uit deze brief dat er van uw kant nog vragen zijn over mijn brief 18-10-1999.
Daar ik eerder door agente mevrouw He. op een zeer, zeer onbeschofte wijze behandeld ben en daarnaast o.a. op een zeer, zeer bedreigende wijze behandeld ben, waarbij ik erg geschrokken ben, verzoek ik u de eventuele vragen schriftelijk aan mij te stellen…"
4. Bij brief van 3 december 1999 deelde de chef van het district Lekstroom van het regionale politiekorps Utrecht verzoeker mee de klacht niet gegrond te achten.
In deze brief deelde de districtschef het volgende mee:
"…Naar aanleiding van uw klacht d.d. 18 oktober 1999 bericht ik u dat hiernaar een onderzoek is verricht door de heer K. (…) van het district Lekstroom.
Uw klacht betreft samengevat het volgende punt:
Een incorrect optreden/onheuse bejegening ten opzichte van u door politiemedewerker, mevrouw He., op 12 oktober 1999 (…) in Y en op 15 oktober 1999 aan het politiebureau in Y.
Uit het onderzoek is het volgende gebleken:
Uit het door de heer K. naar uw klacht ingestelde onderzoek inzake de onheuse bejegening kon deze niet bevestigd worden. Deze wordt volledig tegengesproken. Zijn schriftelijk verzoek aan u om eventuele algemene aanvullende informatie van uw kant (het horen van de klager) werd beantwoord met uw verzoek om gerichte vraagstelling. Ten behoeve van het onderzoek is aanvullende gerichte vraagstelling niet noodzakelijk gebleken. Ik acht uw klacht dan ook niet gegrond.
Met betrekking tot uw mondeling verzoek om informatie omtrent hetgeen van u in de politieadministratie staat gerapporteerd, deel ik u mede dat hiervoor, in het kader van de Privacywetgeving, een afzonderlijk schriftelijk verzoek kunt indienen. Als het verzoek hiertoe is ontvangen, zal het in behandeling genomen worden…"
5. Bij brief van 7 december 1999 vroeg verzoeker de districtschef nogmaals een onderzoek te starten, omdat geen serieus onderzoek was gedaan.
6. Bij brief van 9 december 1999 deelde verzoeker de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht het volgende mee:
"…N.a.v. de onderzoek onder leiding van Hl. wat geen onderzoek is geweest en waar ook geen wederhoor mogelijk was wil ik u vragen waarom de persoon Hl. op papier het onderzoek leidde daar al voor het zogenaamde onderzoek de uitslag al bekend was.
(…)
Hoe is het mogelijk dat burgers zo in de maling worden genomen, wat overigens zeer beangstigend is, dat deze praktijken zelfs bij de politie toegestaan is.
Onbegrijpelijk deze manier van werken dan wel de zogenaamde werkzaamheden welke zijn uitgevoerd terwijl in de praktijk duidelijk blijkt dat er niets aan mijn klacht is gedaan..."
7. Bij brief van 10 december 1999 deelde verzoeker de betrokken districtschef het volgende mee:
"…Daar ik sta gerapporteerd bij de politie door de onbetrouwbare, onbeschofte agente en o.a. door chantage agente mevr. He. wil ik weten alvorens ik aangifte zal doen bij de politie wat er over mij staat geschreven in de politieadministratie.
Indien niet mogelijk verzoek ik u schriftelijk aan te geven en ik weet hoe moeilijk het voor u is om dit dan schriftelijk aan te geven, zal opnieuw door mijn advocaat deze rapportage worden opgevraagd..."
8. Bij brief van 22 december 1999 reageerde de chef van het district Lekstroom als volgt op verzoekers brief van 7 december 1999:
"…Uw klacht is door mij in behandeling genomen met als doel helderheid te verkrijgen in hetgeen heeft plaatsgevonden op 12 oktober 1999. Alhoewel het niet noodzakelijk is een nadere toelichting op de klacht te geven, bent u in de gelegenheid gesteld om dit te doen. Nadat diverse malen was getracht u telefonisch te bereiken, is dat uiteindelijk schriftelijk gedaan. Hoewel het verzoek een algemene vraag inhield, stond u erop dat (nadere) vragen schriftelijk aan u konden worden gesteld. Aangezien dit niet de bedoeling was en ook niet noodzakelijk, alsmede de algemene vraagstelling is hier dan ook van afgezien. Ondanks dat dit in mijn brief is aangegeven, verbaast mij uw reactie. Het bovenstaande wil niet zeggen dat het onderzoek niet naar behoren heeft plaatsgevonden. Uw beeldvorming alsof de uitslag van het onderzoek reeds bekend zou zijn, betreurt mij. Uw klacht werd derhalve op basis van de door u aangeleverde schriftelijke beschrijving en de reactie van de politiemedewerkers door mij schriftelijk afgehandeld.
Uw brief van 10 december 1999 is door mij in handen gesteld van mijn privacy-medewerker en zal conform de daarvoor geldende procedure in behandeling worden genomen. Hieromtrent ontvangt u binnenkort bericht van hem. Overigens ben ik van mening dat u met de schriftelijke bejegening van de betrokkenen politiemedewerker, ongeacht uw beleving op de 12e oktober 1999, normen en waarden overschrijdt."
9. Bij brief van 27 december 1999 deelde verzoeker de chef van het district Lekstroom mee onverminderd ontevreden te zijn over de manier waarop deze zijn klacht had behandeld. In deze brief deelde verzoeker het volgende mee:
"Na de uitlatingen van de agente He. welke aangaf dat de uitslag al van te voren bekend is kan ik niets anders zeggen dat zij gelijk heeft gehad. Tevens ben ik van mening dat er geen onderzoek is geweest dan wel heeft de onderzoeker zich met een Jantje van Leiden van deze zaak afgemaakt.
Immers het horen van de tegenpartij was niet nodig immers waarom zou je dat moeten doen als de zaak van te voren al bekend is.(…)
Verder begrijp ik dat een burger alles moet slikken van onjuiste persoonlijkheid danwel het voor u op voorhand al duidelijk is hoe de zaak volgens u verlopen is terwijl u moet weten hoe vaak een agent een misstap doet danwel met onjuiste zaken bezig is, enz. Regelmatig staat er wel wat van in de krant.
Voor de rest deel ik u mede dat ik mij niet onbeschoft laat behandelen dan wel mij laat chanteren door mevrouw He."
10. Bij brief van 28 december 1999 deelde de heer D., coördinator privacy van het regionale politiekorps Utrecht verzoeker mee dat diens brief van 10 december 1999 was opgevat als verzoek tot inzage op grond van de Wet Politieregisters. Verzoeker werd meegedeeld dat het niet mogelijk was een afschrift van de gegevens te verstrekken maar dat het wel mogelijk was de gegevens te komen inzien. D. gaf ook een weergave van hetgeen was vastgelegd.
Daarnaast bood de heer D. verzoeker gelegenheid voor het maken van een afspraak voor het inzien van de gegevens. Ook zond hij verzoeker een kopie van het de regionale inzagereglement.
11. Bij brief van 3 januari 2000 deelde mevrouw N., beleidsmedewerkster bij het stafbureau van de korpsleiding namens de korpsbeheerder verzoeker onder meer het volgende mee:
"In uw brief (van 9 december 1999; N.o.) geeft u aan ontevreden te zijn over de wijze waarop uw klacht is behandeld onder de verantwoordelijkheid van de (districtschef Lekstroom; N.o.). U heeft tevens een brief met vergelijkbare inhoud naar de districtschef gezonden met het verzoek opnieuw een onderzoek te laten instellen. De (districtschef Lekstroom; N.o.) heeft op 23 december gereageerd op deze brief.
Hij geeft aan hoe naar zijn mening het onderzoek is verlopen en welke rol hij in de procedure vervulde.
Ik ben van mening dat hiermee tevens de door u aan mij gerichte brief is beantwoord en hoop dat u zich kunt vinden in het antwoord van de districtschef. Zowel uit deze brief als voorgaande correspondentie tussen u en de (districtschef Lekstroom; N.o.), maak ik op dat er wel degelijk aandacht is geschonken aan de door u ingediende klacht.
Wanneer u het antwoord van de districtschef onbevredigend acht, kunt u echter binnen afzienbare tijd een met redenen omkleed verzoek om herziening van het afdoeningsbericht bij mij indienen. Het kan hierbij gaan over de gegrondheid van de klacht en/of de wijze van klachtbehandeling."
12. In reactie op de brief van 3 januari 2000 van de korpsbeheerder, deelde verzoeker bij brief van 7 januari 2000 de heer N. onder meer het volgende mee:
"Vanwege mijn klacht waar de conclusie op voorhand al bekend zou zijn wat door agent He. openlijk is aangegeven was de conclusie ook op voorhand bekend bij (de chef van het district Lekstroom; N.o.).
Ik ben nimmer in de gelegenheid gesteld om nadere toelichting te geven op mijn klacht. (De districtschef; N.o.) wilde uitsluitend telefonisch het verhaal aanhoren danwel telefonisch vragen stellen maar toen ik vroeg om deze vragen schriftelijk te stellen was het plotseling niet meer nodig. (…) Het was dus op voorhand de conclusie al bekend. (…)
Persoonlijk vind ik de afhandeling klacht ver, ver, ver beneden alle maat en begint de afhandeling klacht behoorlijk te stinken wat heel duidelijk in de praktijk weergeeft.
Ik betreur dat de politie in haar schrijven steeds weer tussen de regels aangeeft dat de politie deze zaak niet serieus wil onderzoeken danwel op een serieuze wijze de zaak niet wil afhandelen."
13. Bij brief van 17 januari 2000 deelde mevrouw N. verzoeker mee dat zijn brief van 7 januari 2000 werd beschouwd als verzoek om herziening van het afdoeningsbericht van 3 december 1999 van de chef van het district Lekstroom.
Zij voegde hieraan toe dat de korpsbeheerder, alvorens een beslissing te nemen op de klacht, overeenkomstig artikel 23, tweede lid van de regionale klachtenregeling (zie Achtergrond onder 1.) advies zou inwinnen bij de onafhankelijke Herzienings-commissie Klachten van het regionale politiekorps Utrecht.
14. Bij brief van 11 april 2000 verklaarde de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht de klachten van verzoeker ongegrond. In haar brief deelde de korpsbeheerder verzoeker onder meer het volgende mee:
"Het verzoek om herziening van het afdoeningsbericht van de districtschef Lekstroom d.d. 3 december 1999 dat u indiende, ontving ik op 13 januari 2000. Ik heb uw verzoek vervolgens voor advies voorgelegd aan de onafhankelijke Herzieningscommissie Klachten Politie Regio Utrecht die het in haar vergadering van 4 februari heeft besproken. Op 28 maart jl. heeft de commissie een schriftelijk advies over deze klacht aan mij uitgebracht. Ik heb in casu besloten het advies in het geheel te volgen.
Samenvatting van de relevante feiten
Op 12 oktober 1999 ontvangt de politie in de persoon van mevrouw He. en de heer G., een verzoek om naar het advocatenkantoor X te gaan. U bevindt zich daar tegen de wil van het aanwezige personeel. Uit het onderzoek van de klachtbehandelaar blijkt, dat mevrouw He. u aantreft op de parkeerplaats bij het pand. U vertelt desgevraagd ƒ 2.500,- te vorderen van de heer X. Mevrouw He. deelt mee dat de politie uw probleem niet kan oplossen, daar het niet een strafrechtelijke, maar een civiele zaak betreft. Zij noteert uw persoonsgegevens. De heer G. voegt zich een aantal minuten later bij het gezelschap. Ook hij deelt aan u mee dat u uw probleem moet oplossen met hulp van een advocaat. U verlaat het pand/terrein.
Op 15 oktober 1999 heeft u op uw verzoek een gesprek met mevrouw He. op het politiebureau. U wenst de namen van de betrokken agenten, welke aan u worden meegedeeld, en inzage in BPS (Bedrijfs Processen Systeem; N.o.). Aan u wordt geen inzage in BPS verleend. Wel wordt mondeling informatie verstrekt betreffende de in BPS geregistreerde gegevens. U wordt niet gewezen op de mogelijkheid een schriftelijk verzoek tot inzage in te dienen.
U geeft bij mevrouw He. aan dat u vindt, dat de gebeurtenissen van 12 oktober onjuist in BPS zijn weergegeven. Volgens u reageert mevrouw He. hierop met uitlatingen als 'Wie denk je wie men gelooft, de politie of jou als het erop aan komt.' en 'Jij moet mijn politienotitie accepteren en zo niet maak ik nog een politienotitie waarin ik zal aangeven dat je ook mij chanteert, bedreigt, enz.'.
Volgens mevrouw He. wenst u aangifte te doen van uitlokking (het feit dat van het personeel van het advocatenkantoor de politie ter plaatse moet komen wegens huisvredebreuk hetgeen ten nadele van u zou werken bij uw meningsverschil met X) en diefstal van ƒ 2.500,-. Mevrouw He. geeft aan dat aangifte in deze niet mogelijk is en het een civiele zaak betreft. Na het verzoek daartoe van mevrouw He. verlaat u het politiebureau.
De primaire klacht
Op 18 oktober 1999 dient u een schriftelijke klacht in welke bestaat uit de volgende onderdelen:
1. De politie heeft u geen mogelijkheid tot het doen van aangifte geboden;
2. De politie heeft uw verzoek tot inzage in BPS niet gehonoreerd;
3. De politie heeft uw verzoek tot correctie van de gegevens in BPS niet gehonoreerd;
4. De politie heeft u bedreigend en onbeschoft bejegend.
De primaire afdoening
Bij schrijven d.d. 3 december 1999 bericht de districtschef u omtrent de ingediende klachten. Hij beperkt zich daarbij tot de klacht over de bejegening. Hij oordeelt deze klacht ongegrond en overweegt hiertoe het volgende:
Uit het onderzoek door de klachtbehandelaar blijkt niet dat u onheus bent bejegend. Met betrekking tot de klacht over het niet honoreren van het verzoek tot inzage in BPS, wijst de districtschef u op de mogelijkheid in het kader van de privacywetgeving daartoe een schriftelijk verzoek in te dienen.
Het verzoek om herziening
U dient, op 7 december bij de districtschef en op 9 december bij de korpsbeheerder, een verzoek tot herziening van de beslissing van de districtschef in. In beide herzieningsverzoeken wordt het volgende gesteld:
1. In het kader van de primaire afdoening van de klacht heeft geen objectief onderzoek plaatsgevonden, aangezien de resultaten van het onderzoek bij voorbaat vaststonden;
2. Tijdens het onderzoek is u geen mogelijkheid tot wederhoor geboden.
Bij brief d.d. 10 december 1999 verzoekt u aan de districtschef om inzage in BPS. Bij brief d.d. 22 december 1999 geeft de districtschef u een nadere reactie op uw herzieningsverzoek d.d. 7 december 1999:
1. Alhoewel het niet noodzakelijk is dat u een nadere toelichting geeft op de klacht, bent u daartoe in de gelegenheid gesteld. Na tevergeefse pogingen u telefonisch te bereiken, bent u bij brief d.d. 29 november 1999 schriftelijk uitgenodigd een nadere reactie te geven;
2. Aan het daarop volgende schriftelijke verzoek d.d. 1 december 1999 van u aan de politie nadere schriftelijke vragen te stellen is niet voldaan, aangezien dit niet noodzakelijk was;
3. Met betrekking tot uw verzoek bij brief d.d. 10 december 1999 om inzage in BPS bericht de districtschef dat het verzoek aan de privacy-medewerker ter hand is gesteld en conform de daarvoor geldende procedure in behandeling wordt genomen. Bij brief d.d. 27 december 1999 reageert u op de brief van de districtschef d.d. 22 december 1999. U handhaaft de klachten zoals hierboven onder de brieven d.d. 7 en 9 december 1999 omschreven.
In reactie op uw verzoek d.d. 10 december 1999 om inzage in BPS, geeft de privacy-medewerker van het district in zijn brief d.d. 28 december 1999 in het kort de over u in BPS geregistreerde gegevens weer. Tevens wordt de procedure-inzage in BPS toegelicht.
Bij brief d.d. 3 januari 2000 schrijf ik u dat naar mijn mening middels de brief van de districtschef d.d. 22 december 1999 de aan mij gerichte brief d.d. 9 december voldoende is beantwoord. Indien u echter het antwoord van de districtschef onbevredigend acht, kunt u een met reden omkleed verzoek om herziening indienen.
In reactie op de brief d.d. 28 december 1999 van de privacy-medewerker verzoekt u bij brief d.d. 4 januari 2000 aan de privacy-medewerker van het district om de vanaf oktober 1999 door mevrouw H. over u in BPS geregistreerde gegevens over te leggen.
U dient op 7 januari 2000 alsnog een verzoek om herziening in. In dit herzieningsverzoek zijn de volgende klachtonderdelen te onderscheiden:
1. De resultaten van het onderzoek stonden bij voorbaat vast;
2. Dit blijkt ook uit het feit dat u uitsluitend in de gelegenheid bent gesteld telefonisch een nadere toelichting te geven. Na uw schriftelijke verzoek de vragen schriftelijk te stellen was een nadere toelichting plotseling niet meer nodig;
3. De districtschef beweert in zijn brief d.d. 22 december 1999 dat u geen waarden en normen heeft;
4. De districtschef liegt in zijn brief van 22 december 1999 en past de mantel der liefde toe;
5. De afhandeling van de klacht is ver beneden de maat;
6. De politie geeft tussen de regels aan dat de politie uw klacht niet serieus wil onderzoeken.
Ik heb ten aanzien van het verzoek als volgt overwogen:
Ik beschouw het klachtonderdeel dat de resultaten van het onderzoek bij voorbaat vast stonden in samenhang met de klachtonderdelen dat de districtschef de mantel der liefde toepast, de afhandeling van de klacht ver beneden de maat is en de politie de klacht niet serieus wil onderzoeken. Dit klachtonderdeel is door u niet voldoende onderbouwd, noch is daar mij iets van gebleken. Uit het onderzoeksrapport komt geen informatie naar voren die erop wijst dat de resultaten van het onderzoek bij voorbaat vast stonden en de klacht niet serieus is onderzocht. Ik ben van mening dat het klachtonderzoek naar behoren heeft plaatsgevonden en acht dit klachtonderdeel ongegrond.
Ten aanzien van de klacht dat u niet in de gelegenheid zou zijn gesteld een toelichting op uw klacht te geven, stel ik vast dat u daartoe voldoende mogelijkheden zijn geboden. De klachtbehandelaar heeft in november 1999 zeven maal geprobeerd u telefonisch te bereiken. Daar dit niet lukte, heeft de klachtbehandelaar u per brief verzocht te berichten of een nadere aanvulling op het herzieningsverzoek noodzakelijk was. Naar aanleiding van deze brief verzoekt u eventuele vragen schriftelijk voor te leggen. Daar de klachtbehandelaar geen specifieke vragen had, heeft hij deze niet schriftelijk aan u voorgelegd. Voor zover uw klacht zich richt tegen het feit dat u niet in de gelegenheid bent gesteld uw zienswijze te geven, acht ik de klacht derhalve ongegrond.
De districtschef merkt in zijn brief van 22 december 1999 op dat u waarden en normen overschrijdt, niet dat u geen waarden en normen zou hebben. Ik ben van mening dat deze opmerking, bezien in de context van de brief, niet is aan te merken als onbehoorlijk en acht dit klachtonderdeel dan ook ongegrond.
Conclusie en advies
Ik acht op bovenvermelde gronden:
- de klacht dat de resultaten van het onderzoek bij voorbaat vast stonden, in samenhang met de klachtonderdelen dat de districtschef de mantel der liefde toepast, de afhandeling van de klacht ver beneden de maat is en de politie de klacht niet serieus wil onderzoeken, ongegrond;
- de klacht dat aan u onvoldoende gelegenheid is geboden uw herzieningsverzoek toe te lichten, ongegrond;
- de klacht dat de districtschef een onbehoorlijke opmerking heeft gemaakt, ongegrond."
15. In reactie op de brief van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht van 11 april 2000, deelde verzoeker in zijn brief van 20 april 2000 mevrouw N., beleidsmedewerker van de korpsbeheerder, onder meer het volgende mee:
"Op het politiebureau heeft mevrouw He. met heel, heel veel moeite haar naam prijsgegeven maar heeft nimmer maar dan ook nimmer de naam willen prijsgeven van de heer G.
Er is nimmer door mevrouw He. geen mondelinge informatie over BPS aan mij gegeven.
Er is ook daarnaast een aantal malen door mevrouw He. aangegeven van dat als ik een klacht zou indienen over haar uitlatingen en werkwijze dat ik heel duidelijk rekening ermee moest houden dat alle instanties haar eerder geloofden dan mij en ik in geen enkele situatie gelijk zou krijgen en dit steeds in een zeer uitdagende houding. Dat is ook mede de reden dat van te voren bekend stond hoe de uitslag zal zijn wat ook al door He. is aangegeven.
Ik moet nu toegeven dat inderdaad mevrouw He. gelijk heeft gekregen dat een onzuivere agente van alle kanten wordt beschermd wat ik zeer beangstigend vind maar ook is het zeer beangstigend dat je in de media leest dat steeds weer agenten bewust slachtoffers maken, stelen, in plaats van boeven te vangen zijn ze mede bezig samen met de boeven om geld te verdienen, enz.
Kijk bijvoorbeeld naar de vele, vele, vele misstappen politie in het project Delta waar de politie voor de buitenwereld op spoken jaagt en intern veel, heel veel geld verdient samen met de boeven. Kortom het is voor mij zeer beangstigend.
Ik heb nimmer aangegeven dat aangifte tot uitlokking zou laten maken.
Kortom de zaak is bewust door He. verdraaid en alles wat zij aangeeft is door haar zelf verzonnen.
Blijkbaar krijgt He. alle mogelijkheden hiervoor.
Ik zou in de gelegenheid gesteld zijn om mijn verhaal te doen. Toen ik in mijn brief heb gevraagd of er nog vragen waren heeft de heer Hl. al aangegeven dat het niet nodig was om meer informatie via mij te verkrijgen. Er wordt eerst wel zogenaamd gedaan wat ik nu weet om later aan te geven dat men zij het onduidelijk volgens de richtlijnen hebben gewerkt maar in de praktijk was verhoor en wederverhoor niet nodig immers waarom zou je dat moeten als alles al vast staat."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht
1. In reactie op de klacht van verzoeker deelde de korpsbeheerder bij brief van 16 juni 2000 mee te verwijzen naar haar klachtafdoeningsbrief van 11 april 2000.
2. Als bijlage bij de brief van 16 juni 2000 was gevoegd een in het kader van de regionale klachtprocedure opgemaakte - ongedateerde - rapportage van klachtbehandelaar K. aan de chef van het district Lekstroom. Onderdeel van deze rapportage vormden de ten overstaan van de klachtbehandelaar afgelegde verklaringen van de politieambtenaren He. en G.
K. had als volgt gerapporteerd:
"…Naar aanleiding van de door (verzoeker; N.o.) ingediende klacht inzake onheuse bejegening door de agent van politie He. heb ik een onderzoek ingesteld.
Benadering klager.
Het gelukte mij na diverse pogingen op o.m. 3, 4, 6, 8, 15, 22 en 29 november 1999 niet de klager telefonisch te pakken te krijgen, reden waarom ik hem op 29 november per brief heb gevraagd contact met mij op te nemen inzake eventueel nader aanvullende opmerkingen. (…)
Op 02.12.99 heb ik een brief van (verzoeker; N.o.) ontvangen, waarin hij mij verzocht mijn eventuele vragen schriftelijk aan hem voor te leggen. Ik had en heb geen vragen, dus ook geen brief. Wel benadrukt hij nogmaals zeer onheus bejegend te zijn.
Verhoor betrokkene:
Op 10 november 1999 werd betrokkene He. door mij gehoord.
Het door haar ondertekend relaas geeft een weergave van een bemiddelingsassistentie op 12 oktober 1999, die naar mijn mening op een juiste en correcte wijze is uitgevoerd.
Dit geldt ook voor haar verwijzing ten civiele.
Ook het gesprek, dat zij op 15 oktober 1999 aan het districtsbureau voerde, duidt op een juist en correct optreden. Dit geldt ook voor haar dringende verzoek aan de klager om het bureau te verlaten, waaraan hij voldeed.
Verhoor getuige:
Op 22 november 1999 werd door mij als getuige G. gehoord.
Hij reageerde op 15 oktober 1999 (op; N.o.) het geluid van geschreeuw van een man vanuit de gang aan het districtsbureau te Y.
Toen hij ter plaatse kwam, hoorde hij, dat zijn collega He. een man vriendelijk doch dringend verzocht het bureau te verlaten, waaraan die man voldeed.
Zijn relaas duidt op een correct optreden van collega He.
Conclusie:
Het optreden van collega He. lijkt mij terecht en het onderzoek duidt niet op een onheuse bejegening van (verzoeker; N.o.) (…). De klacht lijkt mij derhalve ongegrond.
Opmerking: (Verzoeker; N.o.) is op 15.10.99 in een spreekkamer te woord gestaan, reden waarom de baliemedewerkster niet gehoord is.
Op woensdag 10 november 1999 hoorde ik aan het bureau van politie te Y, de agente van politie He., die verklaarde:
'Ik heb kennisgenomen van de klacht (…). Ik wil als volgt daarop reageren.
Op dinsdag 12 oktober 1999 omstreeks 20.00 uur, werden mijn collega G. en ik door het personeel van de Regionale Meldkamer Utrecht gezonden naar het advocatenkantoor X alwaar een persoon zich in het kantorenpand zou ophouden tegen de wil van het aldaar aanwezig zijnde personeel.
Ter plaatse troffen wij het personeel in het kantorenpand aan en een mannelijk persoon buiten op de parkeerplaats van het pand.
Ik heb deze persoon aangesproken die zich voorstelde als zijnde (verzoeker; N.o.). Dit was het eerste contact tussen mij en (verzoeker; N.o.).
Ik hoorde (verzoeker; N.o.) vertellen dat hij op X wachtte. X zou hem nog HFL 2500,- moeten betalen in verband met een misrekening op een factuur van X aan (verzoeker; N.o.).
Ik heb (verzoeker; N.o.) verteld dat het personeel van genoemd kantoorpand zijn aanwezigheid als bedreigend ondervond en dat het wilde dat hij zich daar verwijderde.
Ook heb ik (verzoeker; N.o.) verteld dat wij zijn probleem niet konden oplossen daar dit een civiele zaak is en geen strafrechtelijke zaak. Ik heb hem aangeraden een advocaat in de arm te nemen om op deze wijze zijn geld terug te vorderen.
Ik vroeg (verzoeker; N.o.) daarna zijn volledige personalia waarna hij mij die gaf. Ik hoorde dat hij vroeg waarom ik zijn personalia wilde noteren. Ik heb hem daarop verteld, dat wij bij een melding waarbij onze komst gewenst is altijd personalia noteren van de betrokkenen om dit later in onze administratie te noteren.
Collega G. kwam een aantal minuten later naar ons toe en vertelde (verzoeker; N.o.)
nogmaals dat hij het probleem op moest lossen middels een advocaat.
Het eerste contact tussen ons en (verzoeker; N.o.) heeft ongeveer 5 minuten geduurd.
Op vrijdag 15 oktober 1999 omstreeks 15.30 uur hoorde ik van het personeel van de publieksservice dat (verzoeker; N.o.) aanwezig was en een gesprek met mij wenste te hebben.
Ik heb (verzoeker; N.o.) te woord gestaan tijdens dit tweede contact.
(Verzoeker; N.o.) vertelde mij, dat hij een advocaat in de arm had genomen en via zijn advocaat beslag had laten leggen op het pand van dhr. X en dat hij ook beslag wilde laten leggen op zijn woning.
Hij vertelde dat het zijn zaak sterker zou maken als hij de namen van mij en collega G. zou hebben.
Ik gaf hem daarop mijn naam en vertelde dat ik de naam van mijn collega niet zonder zijn toestemming doorgaf in verband met het feit dat ook hij recht heeft op zijn privacy.
(Verzoeker; N.o.) reageerde hier heel verbaasd en boos op.
Ik heb collega G. toestemming gevraagd zijn naam door te geven wat hij positief beantwoorde in de vorm van zijn visitekaartje.
Vervolgens vroeg (verzoeker; N.o.) om directe inzage in de mutatie die opgenomen was van ons eerste contact.
Ik vertelde hem dat op dat moment niet mogelijk was. Ik heb (verzoeker; N.o.) verzuimd te vertellen dat dit wel mogelijk is maar dan wel via een schriftelijk verzoek aan de korpsleiding.
Daarna wenste (verzoeker; N.o.) aangifte te doen van uitlokking en diefstal van ƒ 2500,-. Ik vertelde hem dat dit niet mogelijk was daar in dit geval er geen sprake was van diefstal en dat uitlokking als zodanig niet strafbaar is gesteld. M.i. was het een civiele zaak. Daarnaar gevraagd zei (verzoeker; N.o.) dat hij het volgende onder uitlokking verstond:
Het feit dat personeel van het kantorenpand de politie ter plaatse liet komen wegens huisvredebreuk zou ten nadele van hem werken in zijn meningsverschil met X.
(Verzoeker; N.o.) reageerde hierop door te zegen dat hij voor de woning van X zou gaan staan. Hij zou dan de politie ter plaatse laten komen en zeggen dat X voor het raam naar hem zou gebaren. (Verzoeker; N.o.) zou dan zeggen dat deze gebaren door hem als dreigend werden ervaren en dat hij daarom de komst van de politie wenste. Hij beoogde hiermee (en zei dat ook) dat hiervan melding zou worden gemaakt in onze administratie die negatief ten opzichte van X zou zijn.
Ik vertelde hem dat dit niet de juiste manier was werken was en dat hij alles gewoon via zijn advocaat moest regelen.
Ik hoorde dat (verzoeker; N.o.) vervolgens zei: 'Nou, dan zul je het allemaal wel eens gaan meemaken. Ik pik dit niet. Je moet maar eens zien wat ik met jou en je collega ga doen. Jullie zullen hier nog van horen.'
Ik vroeg hem wat hij hiermee bedoelde en hoorde dat hij zei: 'Wacht maar af jij'. Ik vroeg hem of hij mij soms bedreigde en kreeg ik hierop van hem geen antwoord. Vervolgens zei ik hem niet meer met hem in gesprek te willen gaan en zei hem dat het gesprek beëindigd was.
Ik begeleidde hem vervolgens naar de uitgang van het politiebureau en hoorde dat hij onderweg zei: 'Wacht jij maar af.'
Ik zei hem niet verder met hem hierover in discussie te gaan en zei hem het bureau te verlaten.
Tijdens het gesprek, dat ik voerde met (verzoeker; N.o.) was niemand aanwezig.
Hoogstens collega G., en dan slechts bij de uitgeleide van (verzoeker; N.o.).
De citaten van (verzoeker; N.o.) in zijn klacht van 18 oktober 1999 zijn nooit door mij gedaan. Ook is mijn houding nooit bedreigend of agressief geweest.
Op maandag 22 november 1999 hoorde ik aan het bureau van politie te Y, de agent van politie, G., die mij nadat ik hem in kennis had gesteld, waarover ik hem wenste te horen, als volgt verklaarde:
"Op vrijdag 15 oktober 1999 omstreeks 15.40 uur bevond ik mij in het bureau van politie te Y. Ik zat in de agentenwacht.
Er was bezoek voor collega He. Zij sprak met deze man. Kort daarna kwam zij bij mij en vroeg mij of ik een visitekaartje had, want de man met wie zij sprak wilde een klacht tegen haar en mij indienen. Ik heb He. mijn kaartje gegeven.
Kort daarna hoorde ik vanuit de gang van het politiebureau het geschreeuw van een man. Ik ben naar de gang gelopen. Ik zag dat collega He. in de gang met een man stond te praten. Het was dezelfde man, die ik een paar dagen daarvoor bij een assistentie had gezien bij het advocatenkantoor van X.
Ik hoorde die man tegen mijn collega zeggen:
'Jullie moeten oppassen. Jullie zullen het nog wel merken. Wacht maar af.' Of het waren woorden van gelijke strekking. De man maakte door zijn houding op mij een boze en ontstemde indruk. Ik hoorde dat He. tegen hem zei, dat zij het gesprek als beëindigd beschouwde en zij verzocht hem het bureau te verlaten. Na enig aandringen verliet de man inderdaad het bureau. Ik hoorde dat hij H. bij het weggaan toevoegde: 'Wacht jij maar af.'
Ik weet niet wat de reden geweest is, dat die man ontstemd was. Van He. hoorde ik, dat die man van haar dringend zaken had gevraagd, die niet tot ons servicepakket hoorden. Die man wilde ons kennelijk gebruiken bij zijn civiel meningsverschil met de heer X. Terecht heeft He. dit geweigerd…"
D. Reactie verzoeker
Op 24 juli 2000 deelde verzoeker mee onverminderd van mening te zijn dat zijn klacht niet eerlijk en onbevooroordeeld was behandeld. Verzoeker voegde daaraan toe van mening te zijn dat de baliemedewerkster van het politiebureau was aangezet tot het afleggen van een valse verklaring ten behoeve van politieambtenaar He.
E. verklaring betrokken ambtenaar
Politieambtenaar He. deelde op 20 maart 2000 een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch mee niets te willen toevoegen aan de verklaring die zij op 10 november 1999 had afgelegd in het kader van de politieklachtprocedure.
F. verklaring getuige
Op 20 februari 2001 verklaarde de heer S., voormalig medewerker van advocatenbureau X, tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"…Ik kan mij de situatie waarover u wenst te spreken herinneren.
Ik was destijds werkzaam bij advocatenkantoor X.
Ik herinner mij dat op een dag, het was al avond, een man zich bij ons vervoegde. De man, ik ben zijn naam vergeten, maakte behoorlijk wat stennis. Ik weet niet meer waarover het ging.
De man wilde het kantoor niet verlaten. Daarop is de politie gebeld. Die verscheen korte tijd later. Ik meen dat er een vrouwelijke agent bij was.
Volgens mij trad de politie de man correct tegemoet. Er is zeker geen fysiek geweld gebruikt.
De politie heeft, voor zover ik mij kan herinneren, zich niet onheus gedragen. De man daarentegen was behoorlijk over zijn toeren. Eerst hebben wij de man binnen in het kantoor tot kalmte moeten manen. Later, buiten op het parkeerterrein, heeft ook de politie de man moeten kalmeren. Voor zover ik mij kan herinneren is de politie daarbij steeds correct en professioneel tewerk gegaan…"
G. Nadere reactie verzoeker
In reactie op de verklaring van de getuige deelde verzoeker bij brief van 19 maart 2001 mee dat het een valse verklaring betreft omdat de verklaring niet overeenkomt met de door het regionale politiekorps Utrecht verstrekte informatie.
Achtergrond
1. Artikel 23 van de Klachtenregeling 1998 van het regionale politiekorps Utrecht:
"1. De klager en de betrokken ambtenaar kunnen herziening van de beslissing vragen bij de korpsbeheerder.
2. Bij een verzoek om herziening wint de korpsbeheerder het advies in van een commissie volgens artikel 61 lid 2 onder a van de Politiewet 1993.
3. De klager kan herziening vragen van de beslissing over de gegrondheid van de klacht of een bezwaar indienen over de wijze van klachtbehandeling.
4. De betrokken ambtenaar kan herziening vragen van de beslissing over de mat van verwijtbaarheid en bezwaar indienen over de wijze waarop het onderzoek uitgevoerd.
5. De klager en de betrokken ambtenaar worden door de korpsbeheerder geïnformeerd indien bij hem een verzoek ingevolge art. 23, lid 3 of art. 23, lid 4 is ingediend tot herziening van beslissing.
6. De klager en de betrokken ambtenaar kunnen zich laten bijstaan door een vertrouwenspersoon."
2. Artikel 13, eerste, tweede en derde lid, van de Klachtenregeling:
"1. De klachtbehandelaar stelt een onderzoek in naar de relevante werkelijkheid. Hij betrekt hierbij niet alleen het feitenmateriaal, maar ook de persoonlijke beleving van de klager en de betrokken ambtenaar.
2. De klager, de betrokken ambtenaar en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld mondeling dan wel schriftelijk, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren.
3. De klager krijgt 14 dagen de tijd om, in gevallen als bedoeld in het vorige lid, schriftelijk te reageren of een afspraak te maken voor een mondelinge reactie. De betrokken ambtenaar wordt geïnformeerd omtrent de eventuele reactie van klager."