Verzoeker klaagt erover dat de (hoofd-)officier van justitie van het arrondissementsparket te Zwolle zijn verzoek om een gesprek naar aanleiding van het vonnis van de politierechter van 22 november 1999, waarbij verzoeker voorwaardelijk is veroordeeld tot gevangenisstraf voor het beledigen van een groep mensen wegens hun ras, heeft afgewezen.
Beoordeling
1. Op 22 november 1999 veroordeelde de politierechter te Zwolle verzoeker tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar, wegens het zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras (zie artikel 137e van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in Achtergrond, onder 1.). De rechter verbond hieraan de bijzondere voorwaarde dat verzoeker aan het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie (LBR) zal betalen een bedrag van ƒ 1000,-, conform artikel 14c, tweede lid, onder 4 Sr (zie Achtergrond, onder 1.).
2. Op 24 februari 2000 zond de officier van justitie te Zwolle verzoeker een zogenoemde mededeling voorwaardelijke veroordeling, inclusief bijsluiter met uitleg over de betekenis van de voorwaardelijke veroordeling. In de mededeling voorwaardelijke veroordeling staat het gironummer van het LBR vermeld, zonder adresgegevens. In de bijsluiter staat onder meer vermeld dat de rechter de uitvoering van de voorwaardelijke straf kan bevelen, indien de bijzondere voorwaarde niet wordt nageleefd.
3. Bij brief van 2 maart 2000 deelde de schadebemiddelaar van het arrondissementsparket te Zwolle, namens de officier van justitie, verzoeker mee dat aan diens voorwaardelijke veroordeling de bijzondere voorwaarde is verbonden dat hij schade van ƒ 1000,- vergoedt aan het LBR. De schadebemiddelaar stelde dat hij was belast met de incasso van de schadevergoeding, en dat hij na betaling zal zorgdragen voor storting van het bedrag op de rekening van de benadeelde. De schadebemiddelaar verzocht verzoeker het bedrag door middel van de aangehechte acceptgiro over te maken op de derdenrekening van het arrondissementsparket.
4. Bij brief van 22 mei 2000 wendde verzoeker zich tot de officier van justitie te Zwolle met een aantal vragen en opmerkingen inzake zijn veroordeling. Verzoeker sprak onder meer zijn verbazing uit over de omstandigheid dat de mededeling voorwaardelijke veroordeling geen motivering bevat. Voorts verzocht verzoeker om de adresgegevens van het LBR. Ook vroeg verzoeker zich af of hij het bedrag van de bijzondere voorwaarde moet storten op de rekening van het LBR, waarvan het gironummer staat vermeld op de mededeling voorwaardelijke veroordeling, of dat hij het bedrag door middel van de acceptgiro moet storten op de derdenrekening van het arrondissementsparket.
5. Officier van justitie J. van het arrondissementsparket te Zwolle reageerde hierop bij brief van 24 mei 2000. Hij deelde verzoeker onder meer mee dat een vonnis van de politierechter heel kort kan zijn, en stelde hierover verder nog het volgende: "Wellicht kunt u in de bibliotheek het boekje hierover lezen, bijvoorbeeld Tekst en Commentaar op het wetboek van strafvordering, onder redactie van Cleiren."
Ten aanzien van verzoekers vraag over de voldoening van de bijzondere voorwaarde deelde de officier mee dat de rechter heeft bepaald dat hij dit bedrag dient over te maken op de rekening van het LBR, maar dat het bedrag ook overgemaakt kan worden aan het arrondissementsparket, dat vervolgens voor doorbetaling zal zorgdragen. Deze service wordt geboden om geen ongewenste contacten tussen veroordeelde en slachtoffer te krijgen, en om zicht te houden op de betaling, dit in verband met de voorwaardelijke veroordeling, aldus de officier.
6. Verzoeker nam met deze uitleg geen genoegen en wendde zich bij brief van 30 mei 2000 tot het gerechtshof te Arnhem. Verzoeker vroeg zich in deze brief onder meer af op welke wijze het LBR door hem was benadeeld en hoe het LBR door zijn gedrag een schade heeft geleden van ƒ 1000,-. Verzoeker verzocht tevens om een gesprek ter verheldering van zijn vraagpunten.
Het hof heeft verzoekers brief doorgeleid aan de hoofdofficier van justitie te Zwolle. Deze berichtte verzoeker bij brief van 27 juni 2000 dat hij van mening is dat verzoeker voldoende is geïnformeerd.
7. Bij brief van 4 juli 2000 uitte verzoeker zijn ongenoegen bij de hoofdofficier over diens afwijzing van een gesprek. De hoofdofficier reageerde op deze brief op 7 juli 2000 met een bericht van kennisneming.
8. Verzoeker klaagt erover dat de (hoofd-)officier van justitie van het arrondissementsparket te Zwolle zijn verzoek om een gesprek naar aanleiding van het vonnis van de politierechter van 22 november 1999 heeft afgewezen.
9. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht mee dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen heeft gevraagd, alsmede dat hij met het College de klacht niet gegrond acht.
Het behoort tot de taak van het arrondissementsparket een veroordeelde te informeren omtrent de executie van een vonnis. Van het parket mag worden verwacht dat het in redelijkheid een veroordeelde informeert indien daarom wordt verzocht.
Gelet op de gevoerde correspondentie is verzoeker voldoende geïnformeerd omtrent hetgeen hem wordt verweten en welke strafrechtelijke repercussie hem treft. Op verzoekers vraag over de wijze van betaling heeft de officier van justitie, bij brief van 24 mei 2000, uitdrukkelijk gereageerd. Het parket heeft hiermee in redelijkheid voldaan aan zijn verplichting de veroordeelde te informeren omtrent de tenuitvoerlegging van de sanctie. Het is niet onredelijk dat het verzoek om een gesprek is afgewezen, aldus de Minister.
1. De Nationale ombudsman volgt het standpunt van de Minister.
Gelet op de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen mag van een arrondissementsparket worden verwacht dat het uit eigen beweging en desgevraagd adequate informatie verstrekt aan de veroordeelde over de uitvoering van een opgelegde straf (vgl. Achtergrond, onder 2. en 3.). Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name begrepen de complexiteit en de ernst van de betreffende strafzaak, kan - vanuit het oogpunt van dienstbetoon - een gesprek tussen een vertegenwoordiger van het parket en de veroordeelde wenselijk zijn.
Gelet op de relatieve eenvoud van verzoekers zaak en de aard van de door hem opgeworpen vraagpunten was zo'n persoonlijk onderhoud in dit geval niet aangewezen, en kon in redelijkheid worden volstaan met schriftelijke reacties op verzoekers brieven. Gelet op de gevoerde correspondentie is verzoeker voldoende geïnformeerd over hetgeen hem is verweten en welke straf daarop is gevolgd.
De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.
2.1. Ten overvloede wordt nog overwogen dat de correspondentie van het arrondissementsparket op een aantal punten de aandacht heeft getrokken van de Nationale ombudsman.
2.2. Ten eerste valt op dat in de brief van de schadebemiddelaar van 2 maart 2000 wordt gesproken over een schade van ƒ 1000,- die dient te worden vergoed aan het LBR, zijnde de benadeelde. Deze omschrijving is niet juist. Immers, de bijzondere voorwaarde in deze zaak houdt in dat verzoeker het bedrag moet betalen aan het LBR, als instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen, als bedoeld in artikel 14c, tweede lid, onder 4 Sr. Het LBR heeft geen rechtstreekse schade geleden, en kan dientengevolge ook niet worden bestempeld als benadeelde partij (vgl. Achtergrond, onder 4. en 5.).
De tekst van de betreffende brief is toegesneden op de situatie waarbij een bijzondere voorwaarde tot schadevergoeding is opgelegd, ingevolge artikel 14c, tweede lid, onder 1 Sr (zie Achtergrond, onder 1.). Dit geeft de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van de aanbeveling aan de Minister van Justitie om te bevorderen dat de parketten na oplegging van de bijzondere voorwaarde tot betaling van een som geld aan een instelling als bedoeld in artikel 14c, tweede lid, onder 4 Sr, een afzonderlijke standaardtekst gaan gebruiken, die aansluit bij deze bepaling.
2.3. Voorts acht de Nationale ombudsman het niet onbegrijpelijk dat bij verzoeker enige verwarring is ontstaan over de vraag aan wie hij het bedrag van ƒ 1000,- moest overmaken; rechtstreeks op de girorekening van het LBR, zoals volgt uit de mededeling voorwaardelijke veroordeling, of op de derdenrekening van het arrondissementsparket, zoals volgt uit de brief van de schadebemiddelaar van 2 maart 2000. Ook op dit punt schiet de informatieverstrekking in deze brief te kort.
2.4. Ten slotte acht de Nationale ombudsman de enkele verwijzing in de brief van officier van justitie J. van 24 mei 2000 naar het handboek Tekst en Commentaar Strafvordering (zie hiervoor, onder I.5.), dat in het bijzonder is geschreven voor juristen, geen adequaat antwoord op verzoekers vraag over het ontbreken van een motivering in de mededeling voorwaardelijke veroordeling.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Zwolle, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.
Aanbeveling
De Nationale ombudsman beveelt de Minister van Justitie aan te bevorderen dat de parketten na oplegging van de bijzondere voorwaarde tot betaling van een som geld aan een instelling als bedoeld in artikel 14c, tweede lid, onder 4 Sr, een afzonderlijke standaardtekst gaan gebruiken, die aansluit bij deze bepaling.
Onderzoek
Op 19 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Zwolle, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Zwolle.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd betrokkenen de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
INFORMATIEOVERZICHT
De bevindingen van het onderzoek zijn gebaseerd op de volgende informatie:
1. Mededeling voorwaardelijke veroordeling van verzoeker voor het zich in het openbaar bij geschrift opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras met de bijzondere voorwaarde dat verzoeker aan het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie zal betalen een bedrag van ƒ 1000,-, gedateerd 24 februari 2000, en ondertekend door de officier van justitie te Zwolle; inclusief bijsluiter met uitleg over de betekenis van de voorwaardelijke veroordeling.
2. Brief (met aangehechte acceptgiro) van 2 maart 2000 van de officier van justitie te Zwolle, namens deze de heer L. (schadebemiddelaar), aan verzoeker, inzake de opgelegde bijzondere voorwaarde.
3. Brieven van verzoeker van 22 mei 2000 aan de officier van justitie te Zwolle, van 30 mei 2000 aan het gerechtshof te Arnhem, en van 4 juli 2000 aan de hoofdofficier van justitie te Zwolle, welke brieven alle betrekking hebben op verzoekers veroordeling.
4. Reacties op deze brieven van officier van justitie J. van 24 mei 2000, van de hoofdofficier van justitie te Zwolle van 27 juni 2000, respectievelijk 7 juli 2000.
5. Verzoekschrift van 17 juli 2000.
6. Standpunt van de Minister van Justitie, inclusief bijlagen, waaronder een omvangrijke briefwisseling tussen verzoeker en het arrondissementsparket te Zwolle, die - kort gezegd - betrekking heeft op en/of samenhangt met de aanwezigheid van migranten in Nederland. Deze correspondentie strekte zich uit over de periode april 1996-november 1998.
7. Reactie van verzoeker op het standpunt van de Minister.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafrecht
Artikel 14a:
"1. In geval van veroordeling tot gevangenisstraf van ten hoogste een jaar, tot hechtenis, vervangende hechtenis daaronder niet begrepen, tot taakstraf of tot geldboete, kan de rechter bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd.
2. Ingeval van veroordeling tot gevangenisstraf van meer dan een jaar en ten hoogste drie jaren kan de rechter bepalen dat een gedeelte van de straf, tot ten hoogste een derde, niet zal worden tenuitvoergelegd.
3. De rechter kan voorts bepalen dat opgelegde bijkomende straffen geheel of gedeeltelijk niet zullen worden tenuitvoergelegd."
Artikel 14c:
"1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1°. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade binnen een door de rechter te bepalen termijn, korter dan de proeftijd;
(…)
4°. storting van een door de rechter vast te stellen som gelds in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd."
Artikel 137e, eerste lid:
"1. Hij die, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving:
1°. een uitlating openbaar maakt die, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, voor een groep mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid beledigend is, of aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht of hun hetero- of homoseksuele gerichtheid;
2°. een voorwerp waarin, naar hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden, zulk een uitlating is vervat, aan iemand, anders dan op diens verzoek, doet toekomen, dan wel verspreidt of ter openbaarmaking van die uitlating of verspreiding in voorraad heeft; wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie."
2. Wetboek van Strafvordering
Artikel 553:
"De tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen geschiedt door het openbaar ministerie dan wel op voordracht van deze door Onze Minister."
3. In de publieksfolder "U werd veroordeeld" van het Ministerie van Justitie staat onder meer het volgende vermeld:
"Bij wie kunt u terecht voor meer informatie?
Er zijn verschillende personen en instanties die u meer informatie kunnen geven over uw veroordeling en de gevolgen daarvan. De belangrijkste zijn:
(…)
- de officier van justitie, de procureur-generaal en het parket (dat is het kantoor van de officier of de procureur-generaal), voor informatie over de uitvoering van uw straf"
4. In C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer (red.), Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer 1999, staat als toelichting op artikel 51a, eerste lid Sv onder meer het volgende vermeld:
"2. Slachtoffer/rechtstreekse schade (lid 1). (…) In zijn arresten van 16 april 1996 (…) heeft de Hoge Raad bepaald dat het vereiste van de rechtstreekse benadeling met zich mee brengt dat in geval van veroordeling terzake van discriminatie wegens ras de beledigde partijen (rechtspersonen die de belangen van minderheden behartigen) niet ontvankelijk zijn vanwege het ontbreken van een direct verband tussen feit en schade "
5. In Staatscourant 1993, 133 staat onder meer het volgende vermeld:
"Overzicht van fondsen dan wel instellingen die in aanmerking kunnen komen voor hetgeen is bepaald in artikel 14c lid 2 sub 4 (nieuw) Wetboek van Strafrecht (niet limitatief)
(…)
- Landelijk Bureau Racismebestrijding
(…)
Doel: o.a. het met raad en daad ter zijde staan van slachtoffers van rassendiscriminatie en optimaal voor hen bereikbaar zijn."