Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn aanvraag van 18 oktober 1999 om toelating tot Nederland als vluchteling.
Beoordeling
1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 19 oktober 1999 een aanvraag in om toelating tot Nederland als vluchteling. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (oud; zie Achtergrond, onder 1.) diende een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating te worden gegeven binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag.
Asielzoekers verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom van groot belang dat binnen de wettelijke termijn wordt beslist op hun aanvragen om toelating.
De Staatssecretaris van Justitie reageerde op 22 mei 2001 op de klacht van verzoeker. Een beslissing was op deze datum - ruim 19 maanden nadat de aanvraag was ingediend - nog niet genomen. Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 15e van de Vreemdelingenwet ruimschoots overschreden.
2. Verzoeker werd op 9 december 1999 gehoord over zijn asielmotieven. Op 31 december 1999 ontving de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) verzoekers aanvullingen en correcties op het nader gehoor. 6 juli 2000 werd verzoeker een aantal vragen voorgelegd, welke hij op 20 juli 2000 beantwoordde. Op 22 augustus 2000 werd de zaak van verzoeker ter beoordeling voorgelegd aan het Projectteam 1F van de regionale directie Zuid-West van de IND (zie Achtergrond, onder 3.). Bij brief van 23 maart 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie verzoekers gemachtigde mee dat een eerste beoordeling had plaatsgevonden, en dat verzoeker aanvullend zou worden gehoord.
3. In haar reactie van 22 mei 2001 deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat bovengenoemd aanvullend gehoor eind juni of begin juli 2001 zou plaatsvinden, en dat na ontvangst van eventuele aanvullingen en correcties een tweede beoordeling zou plaatsvinden. De Staatssecretaris gaf aan dat na de tweede beoordeling, afhankelijk van de bevindingen, verzoekers dossier voor verdere behandeling zou worden overgedragen aan de betreffende Regionale Directie van de IND, dan wel dat binnen vier weken een beslissing zou worden genomen. De Staatssecretaris gaf voorts aan dat, indien nader onderzoek noodzakelijk zou worden geacht, rekening diende te worden gehouden met een mogelijke termijn van drie tot zes maanden.
4. De Nationale ombudsman onderschrijft het belang van zorgvuldig onderzoek in zaken waarin artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag mogelijk van toepassing is (zie Achtergrond, onder 2.). Hierbij dient echter de wettelijke beslistermijn niet uit het oog te worden verloren. Op het moment dat aan verzoeker nadere vragen werden gesteld (juli 2000), was deze termijn reeds verstreken. Voorts gelet op het tijdsverloop tussen het moment waarop de IND besloot het dossier voor te leggen aan het Projectteam 1F (22 augustus 2000), en het moment dat een eerste beoordeling plaatsvond (maart 2001) en gelet op het feit dat de Staatssecretaris van Justitie in haar reactie van 22 mei 2001 niet kon aangeven wanneer een beslissing zou worden genomen, moet worden geconcludeerd dat bij de behandeling van de aanvraag van verzoeker bepaald onvoldoende voortvarendheid is betracht. De Staatssecretaris van Justitie heeft hiervoor geen toereikende reden aangevoerd. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 15 december 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Putte met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). De Nationale ombudsman stuurde de klacht bij brief van 13 februari 2001 ter behandeling naar de IND.
Verzoeker wendde zich bij brief van 19 maart 2001 opnieuw tot de Nationale ombudsman omdat de Staatssecretaris van Justitie verzoeker in haar antwoord op de klacht meedeelde dat op korte termijn geen beoordeling van zijn dossier zou kunnen plaatsvinden.
Op 28 maart 2001 legde een medewerker van de IND de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND deelde op 4 april 2001 mee dat de zaak van verzoeker wegens het mogelijk van toepassing zijn van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag (zie Achtergrond, onder 2.) was voorgelegd aan het Projectteam 1F van de IND en dat op korte termijn nog geen beoordeling van zijn zaak zou plaatsvinden. De IND zegde toe dat verzoeker binnen drie maanden nader zou worden geïnformeerd.
Het voorgaande vormde aanleiding het onderzoek naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van de Staatssecretaris van Justitie gaf aanleiding het verslag te wijzigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, van Afghaanse nationaliteit, diende op 18 oktober 1999 een aanvraag in om toelating als vluchteling. Op 9 december 1999 werd verzoeker nader gehoord. Op 31 december 1999 ontving de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) de correcties en aanvullingen naar aanleiding van het nader gehoor.
2. Nadat de IND verzoeker op 6 juli 2000 via zijn gemachtigde een aantal vragen had voorgelegd, en hij die op 20 juli 2000 had beantwoord, deelde de Staatssecretaris van Justitie verzoeker bij brief van 22 augustus 2000 mee dat zijn zaak ter beoordeling was voorgelegd aan het Projectteam 1F van de Regionale Directie Zuid-West van de IND (zie Achtergrond, onder 3.).
3. Bij brief van 16 februari 2001 deelde de Staatssecretaris verzoekers gemachtigde mee dat binnen vier weken een eerste beoordeling van verzoekers zaak zou plaatsvinden.
4. De Staatssecretaris liet verzoekers gemachtigde bij brief van 23 maart 2001 weten dat een eerste beoordeling had plaatsgevonden, en dat verzoeker aanvullend zou worden gehoord.
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In haar reactie op de klacht en de bij de opening van het onderzoek gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 22 mei 2001 onder meer het volgende mee:
"1. Wat is er gebeurd tussen 19 oktober 1999 en heden?
Op 9 december 1999 is betrokkene gehoord omtrent zijn asielmotieven en op 31 december 1999 zijn de correcties en aanvullingen ontvangen. Vervolgens is aan betrokkene op 6 juli 2000 via zijn gemachtigde een aantal vragen voorgelegd, die op 20 juli 2000 beantwoord werden. Vervolgens is het dossier op 22 augustus 2000 overgedragen aan het Projectteam 1 F van de regionale directie Zuid-West.
Op 16 februari 2001 is in antwoord op een brief van de gemachtigde naar de stand van zaken bericht dat binnen vier weken een zogeheten "eerste beoordeling" van de zaak zou plaatsvinden. Op 23 maart 2001 is deze gemachtigde bericht dat de beoordeling inmiddels had plaatsgevonden en dat er een aanvullend gehoor zou gaan plaatsvinden.
2. Wanneer is verzoeker ervan op de hoogte gesteld dat zijn dossier was doorgezonden naar het Projectteam 1F?
Dat is op 22 augustus 2000 gebeurd.
3. Wanneer verwacht u een beslissing te kunnen nemen?
Betrokkene zal eerst aanvullend gehoord worden. Naar verwachting zal dit eind juni of begin juli 2001 plaatsvinden. Na ontvangst van de correcties en aanvullingen zal de zogeheten "tweede beoordeling" plaatsvinden. Naar aanleiding van de "tweede beoordeling" is er een aantal mogelijkheden.
Indien wordt geconcludeerd dat artikel 1F van het Verdrag niet van toepassing is, zal het dossier voor verdere behandeling worden overgedragen aan de betreffende Regionale directie die het dossier aan het projectteam 1F heeft voorgelegd.
Voorts kan worden geconcludeerd dat artikel 1F van het Verdrag mogelijk wel van toepassing is, maar dat nader onderzoek noodzakelijk wordt geacht, bijvoorbeeld door de minister van Buitenlandse Zaken. In dat geval dient rekening te worden gehouden met een mogelijke termijn van drie tot zes maanden.
Tot slot kan worden geconcludeerd dat artikel l F van toepassing wordt geacht en dat kan worden beslist op basis van de in het dossier aanwezige stukken. In dat geval zal de beslissing binnen vier weken worden genomen.
Verzoeker zal via zijn gemachtigde van de verdere voortgang worden bericht.
De klacht van betrokkene acht ik gegrond omdat niet binnen de wettelijke termijn een beslissing op de aanvraag is genomen.
Ik zie evenwel behoudens bovengenoemde actie geen aanleiding om enigerlei maatregel of actie te ondernemen ten behoeve van betrokkene."
D. Nadere reactie Staatssecretaris van Justitie
Op 21 augustus 2001 deelde een medewerker van de IND telefonisch mee dat verzoeker inmiddels aanvullend was gehoord en dat een tweede beoordeling naar verwachting in september 2001 zou plaatsvinden.
Achtergrond
1. Vreemdelingenwet (per 1 april 2001 vervangen door de Vreemdelingenwet 2000)
Artikel 15e, eerste lid
"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden
gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."
2. Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Verdrag van 28 juli 1951, Trb. 1954/88)
Artikel 1 Definitie van de term "vluchteling"
"(...)
F. De bepalingen van dit Verdrag zijn niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen, dat:
(a) hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
(b) hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
(c) hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties."
3. IND-Werkinstructie nr. 163 (toepassing van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag)
In werkinstructie 163 is onder meer het volgende aangegeven.
Als blijkt dat de artikelen 15, vierde lid, 15b of 15c, eerste lid van de Vreemdelingenwet (oud) niet van toepassing zijn en tevens blijkt van mogelijke indicaties om artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag tegen te werpen, dan wordt de betrokken asielzoeker naar een OC doorgezonden. De doorverwijzing geschiedt met de mededeling dat de betrokkene door een gespecialiseerde contactambtenaar moet worden gehoord. Na dit zogenaamde 1F-gehoor vindt toezending plaats aan de IND Regiodirectie Zuid-West, die is belast met de afhandeling van vermoedelijke 1F-zaken. Daar wordt beoordeeld of verdere informatie nodig is. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van de bij de IND aanwezige informatie, maar ook kan informatie worden verzameld via (onder andere) het Ministerie van Buitenlandse Zaken.