Verzoeker, ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe, klaagt over de wijze waarop de Klachtencommissie politie Drenthe de klacht die jegens hem was ingediend, heeft behandeld.
Verzoeker klaagt er met name over dat de Klachtencommissie:
- hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om adequaat te reageren op de verklaringen die de klager en twee getuigen hadden afgelegd;
- de afgelegde verklaringen in het advies van 8 oktober 1999 niet letterlijk, maar zakelijk heeft weergegeven, waardoor er onjuistheden in de verklaringen zijn komen te staan.
Verzoeker klaagt er tevens over dat de klacht, die door de burgemeester van de gemeente Middenveld namens de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe is afgedaan, gegrond is verklaard.
Verzoeker klaagt er ten slotte over dat hem door (of namens) de korpsbeheerder geen afdoeningsbeslissing over de klacht is toegestuurd.
Beoordeling
A. TEN AANZIEN VAN DE KLACHTENCOMMISSIE POLITIE DRENTHE
I. Het door verzoeker niet adequaat kunnen reageren op in het advies van de Klachtencommissie politie Drenthe opgenomen verklaringen
1. Verzoeker, ambtenaar van politie, klaagt in de eerste plaats over het feit dat hij, als degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, door de Klachtencommissie politie Drenthe (hierna: de Klachtencommissie) niet in de gelegenheid is gesteld om adequaat te reageren op de in haar advies opgenomen verklaringen.
Hij klaagt er met name over dat de Klachtencommissie hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op de in zijn afwezigheid tijdens de hoorzitting van de Klachtencommissie afgelegde verklaring van de klager en op de tevens in zijn afwezigheid door twee getuigen telefonisch afgelegde verklaringen.
2. In reactie hierop liet de Klachtencommissie weten dat het regel was dat het horen van de partijen gescheiden plaatsvond. Voorts deelde de Klachtencommissie mee dat zij tijdens de hoorzitting aan verzoeker heeft meegedeeld hetgeen de klager even daarvoor had verklaard.
Met betrekking tot de telefonisch afgelegde verklaringen van de twee getuigen deelde de Klachtencommissie mee dat het procedureel mogelijk beter zou zijn geweest verzoeker in de gelegenheid te stellen een nadere reactie op de verklaringen van de twee getuigen te laten geven. Volgens haar is er in dit geval vanaf gezien, vanwege de verwachting dat dit hooguit zou leiden tot herhaling van verzoekers standpunt.
3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Een van deze voorwaarden is dat het beginsel van hoor en wederhoor moet worden toegepast. Dit beginsel houdt onder meer in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.
4. Het beginsel van hoor en wederhoor houdt niet in dat partijen te allen tijde in elkaars aanwezigheid behoren te worden gehoord. Nu de Klachtencommissie verzoeker tijdens de hoorzitting heeft meegedeeld hetgeen de klager daarvoor had verklaard, is voldaan aan het beginsel van hoor en wederhoor.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
5. Verzoeker kan worden gevolgd in zijn kritiek op de Klachtencommissie voor zover hij klaagt over het feit dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om adequaat te reageren op de in zijn afwezigheid telefonisch door twee getuigen afgelegde verklaringen. Nu verzoekers standpunt op een aantal punten lijnrecht staat tegenover de standpunten van de klager en de twee getuigen, heeft de Klachtencommissie ten onrechte afgezien van wederhoor. Dat dit naar het oordeel van de Klachtencommissie hooguit zou leiden tot herhaling van het standpunt van verzoeker doet hieraan niet af. Door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen zijn visie op de verklaringen van de twee getuigen te geven, heeft de Klachtencommissie in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
II. Het schriftelijk vastleggen van de in het advies van de Klachtencommissie opgenomen verklaringen
1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de Klachtencommissie de in haar advies opgenomen verklaringen niet letterlijk, maar zakelijk heeft weergegeven, tengevolge waarvan er volgens hem onjuistheden in de verklaringen zijn komen te staan.
2. Uit een oogpunt van een goede feitelijke weergave van de omstandigheden waaronder de bestreden gedraging heeft plaatsgevonden, is het noodzakelijk dat de hoofdlijnen van het verhandelde tijdens de hoorzitting en de overige onderzoekshandelingen schriftelijk worden vastgelegd. Voorts is de schriftelijke verslaglegging van belang voor het advies van de Klachtencommissie. Op welke wijze aan de plicht tot verslaglegging van de afgelegde verklaring wordt vormgegeven, wordt aan de Klachtencommissie overgelaten. Er behoeft niet altijd een apart verslag van een afgelegde verklaring te worden opgesteld. Volstaan kan worden met de vermelding in het advies van de Klachtencommissie van hetgeen tijdens het horen aan de orde is geweest.
Het is derhalve niet onjuist dat de Klachtencommissie de in het kader van haar onderzoek afgelegde verklaringen niet letterlijk heeft vastgelegd, maar heeft volstaan met een zakelijke weergave daarvan.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
B. TEN AANZIEN VAN DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS DRENTHE
I. De beslissing op de klacht
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de burgemeester van de gemeente Middenveld namens de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe de tegen hem ingediende klacht gegrond heeft verklaard.
2. Alvorens nader op dit klachtonderdeel wordt ingegaan, dient het volgende opgemerkt te worden.
Vast staat dat de burgemeester van Middenveld op 3 december 1999 een afdoeningsbeslissing aan de klager heeft gestuurd. Dit gebeurde krachtens een mandaatbesluit van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (zie Achtergrond, onder 2.). In de brief van de burgemeester van 3 december 1999 staat niet vermeld dat de korpsbeheerder de bevoegdheid tot afdoening van politieklachten aan haar heeft gemandateerd.
De Nationale ombudsman heeft al meermalen in rapporten geoordeeld dat het niet juist is dat een korpsbeheerder de bevoegdheid tot afdoening van politieklachten mandateert aan de burgemeesters in de desbetreffende regio, nu de Politiewet 1993 dit uitdrukkelijk uitsluit (zie Achtergrond, onder 4.).
Gelet op het feit dat in de op 26 januari 2000 vastgestelde Klachtenregeling politie Drenthe is bepaald dat de korpsbeheerder de klacht afdoet en daarmee het genoemde mandaatbesluit is komen te vervallen, blijft de onjuiste mandatering in deze zaak verder buiten beschouwing. De Nationale ombudsman neemt met instemming kennis van bovengenoemde wijziging in de Klachtenregeling politie Drenthe.
3. De burgemeester heeft de beslissing ter zake gebaseerd op het advies van de Klachtencommissie.
4. In zijn algemeenheid is er voor een korpsbeheerder geen reden om in de beslissing op een klacht nader te motiveren waarom hij het advies van de Klachtencommissie volgt, indien hij zich kan verenigen met een aan hem gericht advies van de commissie, het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, het advies zelf de motivering bevat en van het advies kennis is of wordt gegeven. Dit ligt anders indien er sprake is van onduidelijke of onvolledige motivering van het advies, of indien de aan het advies ten grondslag liggende motivering de beslissing niet kan dragen. Als de korpsbeheerder in dit laatstgenoemde geval het advies overneemt, dient hij in zijn conclusie het advies te verduidelijken of aan te vullen.
5. De Klachtencommissie heeft het onderzoek naar aanleiding van de klacht toegespitst op:
Politiefunctionaris heeft klager onheus bejegend, door hem te betichten van gevaarlijk verkeersgedrag, terwijl hij nu juist degene was die dat gedrag had vertoond.
De Klachtencommissie had de burgemeester geadviseerd de klacht gegrond te verklaren.
De burgemeester heeft conform dit advies beslist.
6. De Klachtencommissie heeft geconcludeerd dat verzoeker de klager onheus heeft bejegend door hem te betichten van gevaarlijk verkeersgedrag, terwijl hij degene was die dit gedrag had vertoond.
Zij is tot dit oordeel gekomen aangezien zij de visie van de klager op datgene wat zich feitelijk heeft afgespeeld waarschijnlijker achtte dan de lezing van verzoeker en een collega-politieambtenaar. De Klachtencommissie heeft daarbij onder meer de verklaringen van twee getuigen laten meewegen.
De Klachtencommissie is van oordeel dat verzoekers inhaalmanoeuvre op een licht buigende weg van een bus die vrijwel 80 kilometer per uur reed, terwijl er al een tegenligger viel waar te nemen, en het daarbij overschrijden van de maximum snelheid zonder dat daarvoor een dringende reden bestond, te denken geeft.
7. Onder A.I.5. is geoordeeld dat het onderzoek van de Klachtencommissie niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, omdat verzoeker niet op de telefonisch door de Klachtencommissie gehoorde getuigen heeft kunnen reageren.
Daaruit vloeit voort dat de burgemeester van Middenveld een oordeel over de klacht heeft gegeven zonder dat het daaraan ten grondslag liggende onderzoek toereikend is geweest. Dit is niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Het niet versturen van een afdoeningsbeslissing van de klacht aan verzoeker
1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de burgemeester van Middenveld, namens de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe, hem geen afdoeningsbeslissing over de klacht heeft gestuurd.
2. Ingevolge het bepaalde in artikel 9, vierde lid juncto artikel 1, zevende lid van de Klachtenregeling politie Drenthe (zie Achtergrond, onder 1.) dient een afschrift van het bericht van afdoening (onder meer) worden te toegezonden aan de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft.
3. Uit de afdoeningsbeslissing van 3 december 1999 gericht aan de klager blijkt dat kopieën van deze beslissing zijn gestuurd naar de korpschef, de korpsbeheerder en de districtschef van het regionale politiekorps Drenthe. In de beslissing staat tevens vermeld dat de burgemeester van Middenveld, de districtschef heeft verzocht met verzoeker een gesprek te voeren teneinde hem op zijn verantwoordelijkheden als politiefunctionaris te wijzen.
4. Namens de beheerder van regionale politiekorps Drenthe heeft de burgemeester van Middenveld niet overeenkomstig het bepaalde in de Klachtenregeling politie Drenthe gehandeld door verzoeker geen afschrift van het bericht van afdoening te sturen. Daaraan doet niet af dat verzoeker via zijn districtschef op de hoogte is gebracht van de beslissing.
De onderzochte gedraging is op dit punt tevens niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Klachtencommissie politie Drenthe is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet door verzoeker adequaat kunnen reageren op door twee getuigen telefonisch afgelegde verklaringen, op dit punt is de klacht gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen) is gegrond.
Onderzoek
Op 13 maart 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te Assen, met een klacht over een gedraging van respectievelijk de Klachtencommissie politie Drenthe en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen).
De laatstgenoemde gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werden de Klachtencommissie politie Drenthe en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker, de Klachtencommissie politie Drenthe en de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. FEITEN
1. Op 1 juli 1999 diende de heer L. te A. tegen verzoeker, werkzaam bij het regionale politiekorps Drenthe, een klacht in bij de regiopolitie Drenthe, district Zuid. De klacht handelt over een aangelegenheid tussen enerzijds de heer L. en anderzijds verzoeker tijdens de uitoefening van zijn dienstbetrekking.
2. De Klachtencommissie politie Drenthe (hierna: de Klachtencommissie) bracht op 8 oktober 1999 haar advies uit aan (onder meer) de burgemeester van de gemeente Middenveld.
Het advies luidde onder meer als volgt:
"3. Formulering van de klacht.
Aan de hand van de stukken en het onderzoek op de zitting heeft de commissie (de Klachtencommissie politie Drenthe; N.o.) de klacht als volgt geformuleerd:
Politiefunctionaris (verzoeker; N.o.) heeft klager onheus bejegend, door hem te betichten van gevaarlijk verkeersgedrag, terwijl hij nu juist degene was die dit gedrag had vertoond.
4. Behandeling van de klacht ter zitting.
De klacht is behandeld ter zitting van de commissie op donderdag, 9 september 1999 in het stadhuis te Hoogeveen. De commissie heeft eerst de heer L. en vervolgens de politiefunctionarissen (verzoeker; N.o.) en K. gehoord.
4.1 De heer L. heeft - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
Op 1 juli 1999, omstreeks 11 uur reed ik, als bestuurder van een autobus (lijndienst) van Beilen in de richting van Assen. Omstreeks dat tijdstip zaten er veel ouderen in de bus. Ik reed achter een Saab-personenauto, die ongeveer 75 à 80 km per uur reed. Ik ken die weg goed. Er is op die weg veel verkeer van tractoren. Ik ben reeds 24 jaar buschauffeur. De Saab reed niet storend langzaam. Ik hield ruim afstand. Ik kon redelijk stoppen als er iets zou gebeuren. Vlak voor de afslag naar Zwiggelte buigt de weg iets naar rechts. Je kunt daar niet binnendoor kijken. Een verkeersbord aan de rechterkant van de weg belemmert dit. Op dat moment zag ik dat een politieauto mij inhaalde. Ik schrok toen hij naast mij zat. Omdat ik in de bus hoog zit, kon ik over de Saab heen kijken. Ik zag een tegenligger aankomen, die naar mijn inschatting redelijk hard reed. Ik keek in mijn spiegel en dacht: “Dit gaat niet goed”. Ik heb daarop een noodstop gemaakt. Doordat dit een bus is met ABS (anti blokkerings systeem; N.o.) is het goed gegaan. Er zat ongeveer één meter tussen de politieauto en de tegemoetkomende auto. Het was voor de afslag naar Zwiggelte. De politieauto is vervolgens tussen mij en de Saab gekomen. De politie heeft bij het inhalen gas gegeven en toen veel moeten remmen, omdat de Saab langzamer reed. Met hangen en wurgen is het goed gegaan. De politie heeft geluk gehad dat ik het gezien heb. Het hart bonkte mij in de keel. Er was door het hevige remmen een aantal mensen gevallen en die zaten te mopperen. Voorbij de afslag naar Zwiggelte heeft de politieauto de Saab ingehaald. In Hooghalen, ongeveer 5 kilometer verderop kreeg ik van de politie een stopteken en zette de bus aan de kant. Een politieman kwam naar het zijraampje aan de bestuurderszijde van de bus. Ik opende dit en zei: “Jij hebt geluk gehad dat het goed is afgelopen”. Hij zei: “Dit is geen snelheid”. Hij stelde dat ik het verkeer in gevaar had gebracht en roekeloos rijgedrag had vertoond. Hij zei: “Jij bent verkeerd”. Hij vond dat ik te dicht achter die Saab zat. Aan de achterkant van de bus kon hij niet zien hoe groot die afstand was. Ik had verwacht dat hij zou zeggen: “Sorry”. Een mevrouw die in de bus zat was hevig verontwaardigd. Achteraf denk ik dat het verstandig is geweest dat hij niet in de bus is gekomen. Zo boos waren die dames. Zij zeiden: “Daar moet je werk van maken”. Iedereen vond het oneerlijk. De arrogantie van die politieman om niet toe te willen geven dat hij een fout had gemaakt. Ik wil nu laten zien dat niet altijd de buschauffeurs in de hoek zitten waar de klappen vallen. Via de centrale is er gebeld naar het bureau in Beilen. Van die kant heeft men een klachtenformulier opgestuurd.
Kort daarop heb ik een telefoongesprek gehad met een politiechef M. over de klacht. Het gesprek bestond uit twee gedeelten. In eerste instantie ging het over, dat je zo niet met elkaar moet omgaan. Ik zou in een gesprek met die dienders hebben ingestemd. Toen zei hij echter: “Als twee agenten onder ede verklaren dat het zo is gegaan, zal men hen geloven”. Ik zei toen, dat ik veertig mensen in de bus had als getuige. Als hij dacht dat die zouden liegen om agenten te pakken, had hij het mis. Het gaat mij om de eerlijkheid. Als men toen excuus had aangeboden, of had aangegeven dat men een melding had en haast had, was de zaak voor mij afgedaan.
4.2 De heren (verzoeker; N.o.) en K. hebben - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:
(Verzoeker; N.o.): Ik was toen de chauffeur. Het betrof een weg waar je 80 km per uur mocht rijden. Voor mij reed de bus. Ik keek of ik kon inhalen. Het was een rechte weg. Er was wel een tegenligger, maar het was geen probleem om in te halen. Het betrof een normale inhaalmanoeuvre. Voor de bus reed nog een auto. De ruimte tussen de bus en die auto was dusdanig beperkt dat ik remmend ben ingevoegd. Toen ik er bijna tussen was remde de buschauffeur. De tegenligger gaf geen signalen en heeft ook niet geremd. Dat kun je zien, omdat de neus van de auto dan naar beneden gaat. Voordat ik in Beilen zat ben ik negen jaar werkzaam geweest bij de verkeersgroep. Na de inhaalmanoeuvre knipperde de buschauffeur verschillende keren met zijn lichten. Ik dacht dat hij ons iets wilde zeggen en in Hooghalen hebben wij hem laten stoppen. Ik ging naar het zijraampje van de bestuurder toe en zei: “U knipperde, is er iets loos?” Hij zei tegen mij: “Als ik niet zo hard had geremd was je frontaal tegen die auto geknald”. Ik zei hem, dat de moeite slechts was om in te voegen. Er was slechts 10 tot 15 meter afstand tussen de bus en de Saab. Als er meer afstand was geweest had ik beter in kunnen voegen. De buschauffeur zei tegen mij, dat ik moest leren om een fout toe te geven. Hij zei dat de afstand minstens een buslengte was.
Op een vraag van de voorzitter of hij de voor de bus rijdende Saab had gezien, antwoordt (verzoeker; N.o.): Ik had de auto voor de bus niet gezien. Wel echter de tegenligger. Deze was dermate ver weg dat ik kon inhalen. De weg was ter plaatse kaarsrecht. Er was niet een speciale aanleiding om in te halen. Als ik echter steeds dezelfde snelheid houd, dan zie ik tijdens de surveillance slechts enkele auto's. Vandaar dat ik of regelmatig inhaal of bij een afslag even van de weg af ga. De politie heeft ontheffing van het verbod om te snel te rijden.
De heer K.: Het was een normale inhaalmanoeuvre. Toen mijn collega naar de bus liep, ben ik bij de auto blijven staan.
De voorzitter: De chauffeur heeft verklaard dat hij een noodstop heeft gemaakt. Dat is een uitzonderlijke situatie. Mensen zijn van de bank gevallen.
De heer K.: Ik heb die bus niet zien duiken. Naar mijn mening heeft er geen noodstop plaatsgevonden.
Op een vraag van (een lid van de Klachtencommissie; N.o.) of wel is gesignaleerd dat de bus geremd heeft antwoordt (verzoeker; N.o.): Toen ik die bus inhaalde ging ik remmend tussen de Saab en de bus. Ik ging zo dicht mogelijk op de Saab, zodat de bus geen hinder had van mij. Toen ik voor driekwart er tussen was heeft de bus normaal geremd. Als de bus sterk had geremd had ik dat in mijn spiegel gezien. Hij was dan snel uit mijn spiegel verdwenen. Na het gesprek met de buschauffeur zei ik tegen mijn collega: “Het duurt geen half uur dan heeft hij gebeld”. Als hij er niet tegen kan dat ik een andere mening heb dan moet hij niet knipperen. Hij was het niet met mij eens. Ik heb hem gewoon verteld hoe ik de situatie zie. Ik heb gezegd dat hij afstand moest houden tot zijn voorligger. Ik heb het niet over snelheid gehad. Hij zei ”Je moet leren je fouten toe te geven. Ik heb 40 getuigen”. Ik heb hem gezegd dat ik daar geen boodschap aan had. Ik heb hem niet grof benaderd. Als ik ergens de fout in ga kom ik er voor uit. Dat is wel gebeurd toen ik bij de verkeersgroep werkte. In deze situatie was daar absoluut geen sprake van. Op het bureau gekomen vroeg ik of er nog een buschauffeur had gebeld. Dit was het geval. Ik heb er toen met mijn chef, de heer M., over gepraat.
Op een vraag van (een lid van de Klachtencommissie; N.o.) of (verzoeker; N.o.) naast of voor de bus reed toen deze remde, antwoordt deze: Ik denk dat hij mij pas heeft gezien, toen ik ter hoogte van zijn cabine was. Op het moment dat ik invoeg kijk ik meer naar achteren dan naar voren. Als ik fout was geweest zou ik dat hebben toegegeven.
De heer K.: Het is honderd procent zeker dat het inhalen gebeurde na de afslag naar Zwiggelte, dus meer in de richting Assen. Wij zijn voor de bus blijven rijden, omdat wij wisten dat hij naar Hooghalen moest en dan van de grote weg af zou zijn, zodat wij hem daar veilig konden laten stoppen.
(Een lid van de Klachtencommissie; N.o.): De ruimte was niet te groot. Kunt u zich voorstellen dat de buschauffeur geschrokken is?
(Verzoeker; N.o.): Ik kan mij dat wel voorstellen, maar dat moet hij niet in mijn nek leggen.
(Het laatstgenoemde lid van de Klachtencommissie; N.o.): Kunt u zich voorstellen dat hij een ander idee had over wat u tegen hem ging zeggen?
(Verzoeker; N.o.): Ik kan mij voorstellen dat hij geschrokken is. Hij heeft wel geremd maar niet hard. Ook kan ik mij indenken als hij een stopteken krijgt: “Wat krijg ik nu op mijn brood”. Ik kreeg echter wat op mijn brood.
K.: Ter plaatse is de weg breed. Vroeger was dit een autoweg. Volgens mij zat de bus verder van de Saab af. Het was echt meer dan 15 à 20 meter. Bij het remmen gaat de neus naar beneden. Dit is niet gebeurd. Ik heb de bus tijdens het inhalen niet zien remmen.
(Verzoeker; N.o.): Ik moest gas terugnemen om in te voegen. Ik heb niet gesproken over roekeloos rijgedrag. Nog nooit heeft iemand geklaagd over hoe ik hem heb aangesproken. Ik neem iemand serieus.
De voorzitter zegt dat de heer L. van plan was een gesprek met hem te hebben.
(Verzoeker; N.o.): Ik ben weggegaan omdat er geen redelijk gesprek met hem te voeren was. Het enige wat hij zei was dat ik moest leren mijn fouten toe te geven. Ik zei dan weer: “Een mens moet kunnen invoegen”. Hij was geheel niet ontvankelijk voor welk argument dan ook. Ik had geen zin in discussie. Hij was al net zo geïrriteerd als ik begon te worden.
(Een lid van de Klachtencommissie; N.o.) merkt op dat (verzoeker; N.o.) zich ook nu emotioneel toont om het gebeurde. (Verzoeker; N.o.) erkent dat. (Het laatstgenoemde lid van de Klachtencommissie; N.o.) vraagt daarop of van de politie nu juist niet verwacht mag worden professioneel op te treden en dingen zakelijk af te werken.
De heer K. vraagt waarom klager niet zegt dat hij met zijn lichten heeft geknipperd.
Verder vraagt hij zich af waar de klacht nu feitelijk over gaat. Over de inhaalmanoeuvre of over het gesprek bij de bus.
De voorzitter geeft aan: Er is geklaagd over het feit dat de politie de zaak omdraaide. Klager verwachtte excuses en kreeg het tegenovergestelde te horen.
4.3 Naar aanleiding van het feit, dat de partijen kennelijk een totaal andere perceptie van de gebeurtenis hebben, is het verslag van de verklaringen van de politiefunctionarissen (verzoeker; N.o.) en K. voor een reactie gezonden naar klager. Deze deelde op 15 september 1999 telefonisch aan de secretaris van de commissie mede, dat hij niet met zijn lichten had geknipperd tussen het moment van inhalen van de politieauto en het moment dat de politie hem liet stoppen. Daarnaast gaf hij namen en adressen op van drie getuigen. Dit betroffen: mevrouw M. (…), de heer S. (…) en mevrouw H. (…).
4.4 Mevrouw M. verklaarde desgevraagd telefonisch het volgende: Ik herinner mij de gebeurtenis waarover u het heeft. Ik zat die dag aan de rechterkant van de bus op de vierde bank voorin. De buschauffeur zat dus voor mij aan de linkerkant. Hij reed niet hard. Er zaten niet veel mensen in de bus. Ik denk ongeveer vijf. Ik heb geen tegenligger gezien en ook niet of er voor de bus nog een andere auto reed. Ik rijd zelf geen auto en let daar dus niet zo erg op. Een politieauto haalde de bus in. Op het moment dat de bus sterk remde was de politieauto links voor de bus. Hij sneed in feite de bus. Door het remmen zijn er geen mensen van de bank gevallen. Toen de bus stopte kwam er een jonge politieman aan die sprak met de buschauffeur. Wat er besproken is weet ik niet. Wel hebben wij wel tien minuten moeten wachten, waardoor ik te laat in het ziekenhuis kwam. De politie was volgens mij de schuldige. De buschauffeur had geen fout gemaakt.
4.5 Op dinsdag 21 september 1999 verklaarde de heer S. - zakelijk weergegeven - telefonisch het volgende:
Ik heb uw brief om te reageren ontvangen en ik herinner mij het voorval nog heel goed. Ik zat die dag aan de linkerkant van de bus, dus achter de chauffeur, ongeveer in het midden. Ik zag dat een opvallende politieauto naast de bus reed met een hogere snelheid dan normaal nodig was om in te halen. Ik dacht dat er wat aan de hand was en uit nieuwsgierigheid ben ik gaan staan om de politieauto verder te volgen. Ik ben 41 jaar oud en rijd zelf ook auto. Toen ik ging staan zag ik een tegenligger aankomen. Deze was reeds heel dicht bij. Het was krap. De buschauffeur remde op het moment dat de politieauto daadwerkelijk invoegde. Ik kan mij niet herinneren of er voor de bus ook een auto reed. Wel weet ik zeker dat wij op dat moment al voorbij de afslag Zwiggelte/
Westerbork waren, dus meer in de richting van Hooghalen. Zoals ik de situatie inschatte moest de buschauffeur remmen om te voorkomen dat het politievoertuig de bus zou raken. Dit remmen ging steviger dan normaal en aangezien ik stond, moest ik mij vasthouden om niet te vallen. Er zijn geen andere mensen gevallen. Het was ook geen zogenaamde noodstop, maar vrij stevig remmen. Aan de reactie van de chauffeur: “De politie geeft het goede voorbeeld”, begreep ik dat hij boos was. Ik kon mij dat goed voorstellen. Ik heb niet gezien dat de tegenligger heeft geremd of signalen heeft gegeven. In Hooghalen moest de bus stoppen en kwam een politieagent met de buschauffeur praten. Ik hoorde dat hij de buschauffeur verweet dat deze een gevaarlijke inhaalmanoeuvre had uitgelokt. Ik was het niet eens met de opmerking van die politieagent, omdat naar mijn mening juist hij gevaarlijk had ingehaald. Ook de andere mensen in de bus waren verbaasd dat de politie de buschauffeur de schuld gaf. Algemeen was de mening dat de politieagent schuld had. In de bus bevonden zich hooguit 15 personen. Voorin zaten twee dames.
4.6 Mevrouw H. heeft niet gereageerd op het schriftelijke verzoek om een reactie te geven.
5. Bevindingen en overwegingen.
Om een oordeel te kunnen vellen over de klacht is het in dit geval noodzakelijk een zo goed mogelijk inzicht te krijgen in wat zich feitelijk heeft afgespeeld op de weg Beilen-Assen tijdens de inhaalmanoeuvre van de agenten.
De buschauffeur is met betrekking tot de feitelijke gang van zaken van zijn eigen gelijk ten volle overtuigd. Naar zijn oordeel was het juist de politie die gevaarlijk rijgedrag vertoonde. Dit oordeel wordt nog eens bevestigd door twee onafhankelijke getuigen die er geen belang bij hebben de zaken anders voor te stellen dan ze in hun beleving geweest zijn. Dat de buschauffeur van zijn eigen gelijk overtuigd was moge ook nog eens blijken uit het feit dat hij de moeite heeft genomen namen en adressen van getuigen op te nemen.
De politie is eveneens erg van het eigen gelijk overtuigd. Het is opvallend dat de politieambtenaar die chauffeerde zelfs tijdens de zitting nog emotioneel werd over het feit dat er over zijn rijgedrag geklaagd werd. De feitelijke situatie wordt door de beide agenten niet geheel gelijk beoordeeld, met name niet waar het gaat om de afstand tussen de bus en de daarvoor rijdende auto. Opvallend daarbij is dat de agent-chauffeur verklaart tegen de buschauffeur te hebben gezegd dat hij afstand moest houden tot zijn voorligger, terwijl de agent-bijrijder de afstand tussen de bus en de voorligger heel anders taxeert.
Daarnaast is in tegenstelling tot wat de agenten verklaren de weg ter plaatse niet geheel recht. Zowel voor als na de afslag naar Zwiggelte buigt de weg vanuit Beilen gezien in noordelijke richting licht naar rechts. Het in die situatie menen te moeten inhalen van een bus die vrijwel 80 kilometer per uur reed, terwijl er al een tegenligger viel waar te nemen, en het daarbij moeten overschrijden van de maximum snelheid zonder dat daar een dringende reden voor bestond geeft naar het oordeel van de commissie te denken. Het argument van de betrokken politieagent dat hij vanwege een vorige functie bij de Verkeersgroep van de Rijkspolitie over zeer veel rijervaring beschikte en dat het daarnaast vanuit surveillancetechnisch oogpunt geboden was om met een wisselende snelheid te werken doet daar niet aan af.
Dit alles afwegende acht de commissie de visie van de buschauffeur op datgene wat zich op de weg Beilen-Assen afspeelde waarschijnlijker dan de lezing van de politieagenten.
Op basis daarvan is de klacht van de buschauffeur dat hij vervolgens onheus is bejegend door agent (verzoeker; N.o.) gegrond.
(…)
6. Conclusie:
De klacht dat politiefunctionaris (verzoeker; N.o.) klager onheus heeft bejegend, door hem te betichten van gevaarlijk verkeersgedrag, terwijl hij degene was die dit gedrag had vertoond, is gegrond."
3. Bij brief van 3 december 1999 deelde de burgemeester van de gemeente Middenveld aan de heer L. mee dat zij diens klacht gegrond verklaarde. In de brief van 3 december 1999 staat onder meer het volgende:
“Door u is een schriftelijke klacht ingediend over het optreden van politiefunctionaris (verzoeker; N.o.) van het politieteam Middenveld.
De door u ingediende klacht achtte ik ontvankelijk; derhalve heb ik uw klacht om advies voorgelegd aan de Klachtencommissie politie Drenthe.
U en andere betrokken partijen zijn door de commissie gehoord. Inmiddels heb ik het advies van de commissie ontvangen.
Uw klacht dat de politiefunctionaris (verzoeker; N.o.) u onheus heeft bejegend wordt door de commissie gegrond geacht.
Na lezing van het advies van de commissie en de getrokken conclusie heb ik de districtschef van de politie de heer P. te Hoogeveen verzocht een gesprek te voeren met (verzoeker; N.o.) en gevraagd hem te wijzen op zijn verantwoordelijkheden als politiefunctionaris. Dit is door de districtschef gedaan.
Ik betreur het voorval en ben uiteraard bereid - indien u dit nodig vindt - nog een gesprek met u te voeren.”
4. In reactie op het advies van de Klachtencommissie liet verzoeker de voorzitter van de Klachtencommissie bij brief van 3 januari 2000 onder meer het volgende weten:
"Naar aanleiding van het door uw commissie gegeven advies met betrekking tot een klacht van de heer L. uit Assen, (…), stel ik er prijs op u het volgende mede te delen.
Alhoewel ik mij bij uw beslissing zal neerleggen, wil dat nog niet zeggen dat ik deze beslissing begrijp dan wel dat ik het er mee eens ben.
Integendeel, het is mij volstrekt onduidelijk op basis waarvan u tot de conclusie bent gekomen dat ondergetekende schuldig is aan het vertonen van verkeersgevaarlijk gedrag en het onheus bejegenen van klager L.
Ten einde duidelijk te maken waarom ik deze beslissing niet begrijp, even afgezien van het feit dat ik niet heb gedaan datgene waarvan ik door de heer L. en uw commissie wordt beschuldigd, zet ik hieronder uiteen wat mijn bezwaren zijn.
Allereerst zal ik inhoudelijk ingaan op hetgeen in het dossier is opgenomen.
Vervolgens zal ik de brief afsluiten met een aantal kanttekeningen bij de procedurele kant van deze zaak.
* Inhoudelijke kant van de zaak
Ten aanzien van een bespreking van deze kant van de zaak lijkt het mij goed de klacht in twee delen te splitsen.
1.
Ten eerste ben ik, gezien de door de commissie geformuleerde klacht, kennelijk degene die verkeersgevaarlijk gedrag heeft vertoond.
2.
Verder zou ik de heer L. onheus bejegend hebben door hem te betichten van verkeersgevaarlijk gedrag.
Met betrekking tot het bovenstaande maak ik een vergelijk tussen de verschillende verklaringen die zijn afgelegd.
Ad 1.
Voor wat betreft het verkeersgevaarlijk gedrag breng ik -ter verduidelijking- een scheiding aan tussen het inhalen en het invoegen van ondergetekende.
Het inhalen:
Om te beginnen verklaart de heer L. iets over het wegvak waar ik hem zou hebben ingehaald en verbindt aan deze plaats een theorie, de plaatsing van een bord, waarom het inhalen aldaar onmogelijk is. Uit alle overige verklaringen, met uitzondering van de verklaring van mevrouw M., blijkt een geheel ander wegvak.
De heer L. maakt vervolgens met betrekking tot de verschillende afstanden gebruik van de begrippen “ruim” en “krap”.
Deze begrippen zijn rekbaar; wat voor de één ruim is is voor de ander krap en omgekeerd. Ter verduidelijking: volgens berekeningen van het Politie Verkeers Instituut te Apeldoorn zou een autobus, indien die rijdt met een snelheid van 80 kilometer per uur, een remafstand van 60 meter moeten aanhouden t.o.v. zijn voorligger ten einde veilig te kunnen stoppen.
Vervolgens verklaart de heer L. dat de tegenligger op een bepaald moment nog slechts 1 meter van mij verwijderd was! Uitgaande van het feit dat een personenauto, rijdende met een snelheid van 80 kilometer per uur, 23 meter per seconde aflegt, lijkt het mij ten enen male onmogelijk dat dit deel van zijn verklaring juist is.
Nergens in de verklaring van de heer L. is iets te lezen over de reactie van de tegenligger. Gezien zijn verklaring heeft de heer L. alles in het werk moeten stellen om een aanrijding met de politieauto te voorkomen. De reactie van de tegenligger zou mede een indicatie met betrekking tot het kennelijk ontstane gevaar kunnen zijn geweest doch daarvan blijkt niets.
De heer S. verklaart dat ondergetekende met een hogere snelheid naast de autobus reed dan normaal nodig is om in te halen; dit is juist. In de door mij gevolgde rijopleiding aan het Politie Verkeers Instituut wordt cursisten geleerd om afstand te houden ten opzichte van het in te halen voertuig. Hierdoor kan vroeger gas worden gegeven waardoor de inhaalsnelheid beduidend hoger komt te liggen dan normaal. De benodigde tijd om in te halen wordt hierdoor logischerwijs korter.
Over de naderende tegenligger verklaart de heer S. dat deze heel dichtbij was, “het was krap”. Ook in dit geval zijn deze begrippen voor een ieder verschillend te interpreteren. Bovendien, hoe verhouden zich deze begrippen tot de door hem geconstateerde “hogere snelheid”?
De heer S. heeft niet gezien dat de tegenligger heeft geremd of signalen heeft gegeven, terwijl hij verklaarde dat hij dacht dat er wat aan de hand was en daarom is gaan staan om te kunnen zien wat er gaande was.
De heer S. verklaart geen reacties van de tegenligger te hebben gezien terwijl hij, geïnteresseerd als hij was, is gaan staan om de situatie te bekijken. Bovendien is het in zijn situatie de vraag in hoeverre zijn waarnemingen werden belemmerd door de in zijn gezichtsveld zittende buschauffeur en het achter deze chauffeur gemonteerde plexiglazen scherm.
Mevrouw M. verklaart in het geheel geen tegenligger te hebben gezien terwijl zij nu juist, gezien haar positie rechts in de bus op de vierde rij, via de voorruit deze had kunnen zien als de tegenligger zo dichtbij was geweest als de heer L. beweert.
Beide verbalisanten verklaren dat het een normale inhaalmanoeuvre betrof. Verbalisant (verzoeker; N.o.) verklaart daarnaast dat de tegenligger geen lichtsignalen heeft gegeven, niet heeft geremd en niet is uitgeweken.
Gezien het bovenstaande lijkt de vraag gerechtvaardigd of de tegenligger wel zo dicht bij was dat er gevaar is ontstaan zoals de heer L. beweert en de commissie kennelijk heeft aangenomen.
Het invoegen
Voor wat betreft het invoegen verklaart de heer S. dat het zijn inschatting was dat de bus moest remmen om te voorkomen dat de politieauto tegen de bus aanreed. Mevrouw M. verklaart dat de bus remde toen de politieauto links voor de bus was: “hij sneed in feite de bus”.
Van beide getuigen is het de vraag wat zij hebben kunnen zien of denken gezien te hebben. Immers, het uitzicht van de heer S. zou zoals reeds vermeld zeer wel belemmerd kunnen zijn door de chauffeur en het genoemde scherm. Voor zowel de heer S. als mevrouw M. is het de vraag, gezien vanuit hun positie in de bus, hoeveel van het wegdek voor de bus zij niet hebben kunnen zien.
Immers, gezien de afstand gemeten tussen hun positie en de voorzijde van de bus in combinatie met de hoogte van de bus kan het niet anders zijn dan dat zij een aantal meters van het wegdek direct voor de bus niet konden waarnemen. Vanuit dat oogpunt gezien is het nog maar de vraag of zij kunnen bepalen dat de bus door ondergetekende “gesneden” werd.
Opvallend is verder dat beide getuigen geen voor de bus rijdende personenauto hebben gezien. Gemakkelijk is het te zeggen dat deze mogelijk zo dicht voor de bus heeft gereden dat zij de auto, gezien het bovenstaande, niet konden zien. Dit lijkt echter niet aannemelijk. Het is echter wel zo dat hieruit mag blijken dat beide getuigen de situatie niet geheel hebben kunnen overzien. En dat nu zou in de beoordeling van hun verklaringen hebben moeten meewegen.
Bovendien heeft de heer L. in zijn verklaringen niet gesproken over het feit dat ondergetekende hem gesneden heeft. Hij had geremd om ondergetekende ertussen te laten. Verbalisant (verzoeker; N.o.) verklaart dat hij remmend heeft ingevoegd en daarbij veel gebruik heeft gemaakt van zijn achteruitkijkspiegel. Bovendien verklaart hij zo dicht mogelijk naar de voor de bus rijdende Saab toe te zijn gereden ten einde geen hinder voor de bus te veroorzaken.
Gezien het feit dat het nog maar de vraag is of beide getuigen in staat zijn geweest om een juiste inschatting van de gebeurtenissen tijdens het invoegen te maken en gezien de verklaringen van de heer L. en beide verbalisanten is het de vraag of er werkelijk sprake is geweest van gevaar.
Mogelijk heeft de heer L. zich geërgerd aan de wijze waarop werd ingevoegd hetgeen echter niet wil zeggen dat dit ook gevaarlijk was.
Ad 2
Het tweede deel van de klacht bestaat hieruit dat de heer L. door ondergetekende onheus zou zijn bejegend door hem te beschuldigen van verkeergevaarlijk gedrag.
Ook in dit geval vergelijk ik de verklaringen met elkaar.
De heer L. verklaart dat ondergetekende gezegd zou hebben: “dit is geen snelheid”.
Ondergetekende zou verondersteld hebben dat hij, de heer L., het verkeer in gevaar had gebracht en roekeloos rijgedrag zou hebben vertoond. Daarnaast zou ondergetekende gevonden hebben dat de heer L. te dicht achter de Saab zou hebben gereden. De heer L. verklaart tevens na het inhalen niet naar de politieauto te hebben geknipperd.
Beide verbalisanten verklaren dat het knipperen met de lichten de aanleiding was om de heer L. een stopteken te geven. Verbalisant (verzoeker; N.o.) verklaart, na de opmerkingen van de heer L., te hebben gezegd dat hij meer afstand had moeten houden zodat er normaal kon worden ingevoegd. Tevens verklaart verbalisant (verzoeker; N.o.) niet met de heer L. over snelheid of roekeloos rijgedrag te hebben gesproken.
Mevrouw M. verklaart niet te weten wat er besproken is tussen verbalisant (verzoeker; N.o.) en de heer L.
De heer S. verklaart te hebben gehoord hoe ondergetekende de heer L. verweet dat deze een gevaarlijke inhaalmanoeuvre had uitgelokt.
Voor wat betreft deze verklaring het volgende: is het mogelijk dat de heer S. heeft gehoord wat hij verklaart? De heer S. zat immers midden in de bus. De bus stond stil met een stationair draaiende motor. Verbalisant (verzoeker; N.o.) stond buiten de bus met de heer L. te praten door een geopend zijraam. Tussen de heer S. en de buschauffeur zat bovendien nog het reeds eerder genoemde scherm. Opvallend is bovendien dat mevrouw M. het gesprek niet gehoord had terwijl zij toch dichterbij zat dan de heer S. Daarnaast wordt hetgeen door de heer S. verklaard is niet door verbalisant (verzoeker; No) en ook niet door de heer L. genoemd. Ondergetekende vraagt zich dan ook af in hoeverre de heer S. ten aanzien van dit punt beïnvloed is door de heer L. die, zoals uit de verklaringen blijkt, al boos was voordat het gesprek plaatsvond en toch zeer waarschijnlijk met redenen omkleed namen van getuigen heeft gevraagd.
Verbalisant K. verklaart niets van het gesprek te hebben gehoord.
Gezien het bovenstaande blijft het de vraag wat de exacte inhoud van het gesprek tussen de heer L. en verbalisant (verzoeker; N.o.) is geweest en dus ook of dit gesprek een onheus karakter heeft gehad voor zover het de opmerkingen van ondergetekende betreft, hetgeen ondergetekende pertinent ontkent.
Bovendien vraagt ondergetekende zich af of de heer L. misschien datgene hoorde wat hij wilde horen. Ondergetekende baseert zich daarbij op het feit dat hem is gebleken uit gesprekken met zijn wijkchef, de heer M., dat de heer L. met de opmerking die hij over het bemiddelingsgesprek had gemaakt, niet de juiste gang van zaken had weergegeven.
De heer M. heeft in dit bemiddelingsgesprek slechts in algemene bewoordingen aangegeven wat de eventuele opties zouden kunnen zijn in de voortgang van de behandeling van zijn klacht, hetgeen volgens de heer M. iets anders is dan hetgeen naderhand de heer L. beweerde. Kan het zijn dat de heer L. zich in een wat ongemakkelijke gemoedstoestand bevond gezien zijn opmerking: “dat hij nu wil laten zien dat het niet altijd de buschauffeurs zijn die in de hoek zitten waar de klappen vallen”.
Immers, de heer L. verklaart over een aantal zaken die naderhand door getuigen worden tegengesproken hetgeen uit zowel het voorgaande bleek als ook uit het volgende voorbeeld zal blijken.
L. verklaarde: “Ik heb een noodstop gemaakt en omdat dit een bus is met ABS is dit goed gegaan maar hierdoor zijn mensen van de bank gevallen”. Getuigen verklaren echter dat er weliswaar stevig werd geremd maar dat er niemand was gevallen. In ieder geval mag duidelijk worden dat de heer L. het gebeuren om wat voor reden dan ook en op z'n zachts gezegd heeft aangedikt.
Gezien het voorgaande blijft het in mijn optiek dan ook discutabel of er in de onderhavige situatie sprake is geweest van verkeersgevaarlijk gedrag dan wel van het onheus bejegenen van klager L.
Ten aanzien van de overige zaken zoals vermeld in het advies van de commissie zou ik ook graag nog een paar kanttekeningen bij willen plaatsen.
De commissie stelt dat verbalisant (verzoeker; N.o.) nog tijdens de zitting emotioneel werd omdat er over zijn rijgedrag werd geklaagd. Ondergetekende wenst hierbij duidelijk te maken dat er voor wat betreft zijn rijstijl te allen tijde een discussie mogelijk is. Hij onderkent dat deze rijstijl altijd voor verbetering vatbaar is. Emotioneel werd verbalisant echter omdat hij van zaken werd beschuldigd die hij niet heeft gedaan en dat hem door de heer L. woorden in de mond zijn gelegd die hij nimmer heeft uitgesproken!
Voor wat betreft de opmerking van de commissie “dat een inhaalmanoeuvre op dat moment en op die plaats haar te denken geeft” het volgende. Ondergetekende is nogmaals ter plaatse gegaan en heeft vervolgens geconstateerd dat, ondanks de lichte buigingen in de weg, de kruising van wegen te Hooghalen vanaf de Zwiggelteroversteek zichtbaar is. Dit impliceert dat, wanneer iemand zou besluiten te gaan inhalen ná de Zwiggelteroversteek, hij de weg kan overzien tot aan de afslag Hooghalen; een afstand van 1250 meter!
Een afstand die in de ogen van ondergetekende voldoende lijkt om te kunnen bepalen of er sprake kan zijn van het uitvoeren van een normale inhaalmanoeuvre.
Uit de verklaringen van beide verbalisanten blijkt dat, voor zover zij een verklaring hebben afgelegd over zaken waar zij beiden bij aanwezig zijn geweest, dat er slechts op één punt verschil van inzicht bestaat. Het betreft hier de afstand tussen de bus en diens voorganger, de Saab. Dit verschil van inzicht behoeft echter geen afbreuk te doen aan het voorgaande gezien de verklaring van beide verbalisanten dat het om een normale inhaalmanoeuvre ging.
Als laatste is mij opgevallen dat de heer L. kennelijk alle gelegenheid heeft gehad om te reageren op de verklaringen van verbalisanten. Verbalisanten hebben die gelegenheid niet gehad. Zij mochten hun verhaal doen en werden geconfronteerd met vragen van de commissie terwijl zij niet op de hoogte waren van de verklaring van de heer L. Met de getuigenverklaringen werden zij geconfronteerd toen de beslissing reeds was genomen en op papier stond! Een gelegenheid tot het geven van een reactie hierop was niet geboden.
* Procedurele kant
Met laatstgenoemde alinea kom ik eigenlijk uit bij het meest fundamentele bezwaar van mij in deze klachtenprocedure.
Hiervoor heeft ondergetekende vrij gedetailleerd de zaak geanalyseerd.
Naar zijn mening hoorde dat in feite echter niet in déze brief thuis doch had een dergelijk relaas onderdeel moeten zijn geweest van het desbetreffende dossier.
Ondergetekende vindt echter dat hij niet voldoende in de gelegenheid is gesteld om zich te verdedigen tegen de ten opzichte van hem ingebrachte bezwaren.
Daarnaast vindt hij dat de procedure niet zorgvuldig genoeg is uitgevoerd.
Zoals gezegd heeft hij zich onvoldoende kunnen voorbereiden op hetgeen door de klager is verklaard. Daarnaast zijn de verklaringen van getuigen niet in de eerste persoon in het advies opgenomen doch is een niet controleerbare samenvatting gegeven. En de getuigen die zijn gehoord zijn nota bene telefonisch gehoord!
Dat terwijl uit punt 4.3 (zie bovenvermeld onder 2. ) in het advies blijkt dat de commissie had moeten constateren dat partijen een totaal andere perceptie van de gebeurtenis hadden.
Om daarin meer duidelijkheid te krijgen werd klager opnieuw benaderd en werden ook de namen van drie getuigen doorgegeven.
Om klaarheid te krijgen in een, zoals de commissie schetste, onduidelijke gebeurtenis is ondergetekende van mening dat de daarbij gehanteerde en hiervoor geschetste werkwijze geen blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek.
Het was naar mijn mening meer juist geweest als deze getuigen op dezelfde zitting waren gehoord als ondergetekende. Dan had in ieder geval het hoor-wederhoor principe meer inhoud gehad. Immers, in dat geval had ondergetekende meer adequaat op de desbetreffende verklaringen kunnen reageren. Nu heeft hij in het geheel geen gelegenheid gehad om, naar aanleiding van de getuigenverklaringen, zijn visie weer te geven dan wel de afgelegde getuigenverklaring kritisch te volgen. Sterker nog, hij kreeg pas de inhoud van deze surrogaat verklaringen te zien toen hem het schriftelijk oordeel van de commissie was toegezonden!
Verder blijkt uit de gehele behandeling van de klacht dat de exacte plaats waar het voorval zou hebben plaatsgevonden, niet vaststaat. Naar mijn mening had een gezamenlijke “schouw” van alle betrokkenen meer in de rede gelegen. Uiteraard had dat meer organisatie van de commissie gevergd, maar ondergetekende vindt dat hij die zorgvuldigheid mag verwachten.
Immers, gelet op de conclusie, had het bevoegde gezag ondergetekende een disciplinaire straf kunnen opleggen. Om hier niet vermelde reden is daar van afgezien.
Echter, ondergetekende vindt dat met de mogelijkheid van een dergelijk gevolg bij het uitvoeren van de procedure rekening had moeten worden gehouden! Nog afgezien van de conclusie an sich die bij ondergetekende al hard is aangekomen. In ieder geval mist hij nu die zorgvuldigheid.
Zoals gezegd vindt ondergetekende de gevolgde procedure beneden de maat. Van een commissie met een -gelet op zijn arbeidsverleden- dergelijke voorzitter had hij een kwalitatief hogere procedure verwacht.
Gezien het voorgaande mag het duidelijk zijn waarom ik het niet eens ben met de uitspraak van uw commissie."
5. In reactie op verzoekers brief van 3 januari 2000 liet de Klachtencommissie verzoeker bij brief van 12 januari 2000 onder meer het volgende weten:
"Het procedurele bezwaar dat u in uw brief naar voren brengt raakt aan een belangrijk aspect van een eerlijke procedure. Op de zitting, waarop de commissie u en uw collega heeft gehoord is in algemene zin de mededeling van de heer L. over eventuele verklaringen van getuigen (passagiers van de bus) ter sprake geweest. Dit gebeurde naar aanleiding zowel van het klaagschrift als van een verwijzing door de heer L. op de zitting van de commissie naar reacties van (enige) passagiers. U hebt toen met betrekking tot eventuele verklaringen van buspassagiers ten overstaan van de commissie onder meer verklaard, zakelijk weergegeven, dat geen van de passagiers in een positie was om iets over de precieze toedracht tijdens het rijden te hebben kunnen waarnemen. Omdat niet bij voorbaat was uit te sluiten dat een van de getuigen iets ter zake doende zou kunnen zeggen, zijn twee van de door de heer L. genoemde getuigen namens de commissie telefonisch gehoord. Noch de heer L., noch u en uw collega zijn door de commissie in de gelegenheid gesteld een nadere reactie te geven op de verklaringen van de twee getuigen. Hoewel dit procedureel mogelijk beter zou zijn geweest, heeft de commissie, vanwege de inschatting dat dit hooguit zou leiden tot herhaling van standpunten er van afgezien. Ook uw reactie in uw brief waarin u reageert op de, zakelijk weergegeven, verklaringen van de getuigen geven de commissie geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen. In die zin bent u dan ook niet benadeeld door de procedure zoals die is toegepast.
Anders heeft de commissie gehandeld met betrekking tot uw mededeling dat de buschauffeur, nadat hij was ingehaald, een aantal malen met zijn lichten had geknipperd. Omdat dit een gegeven was, dat niet in een eerder stadium naar voren was gekomen, heeft de commissie de heer L. in de gelegenheid gesteld te reageren. Diens reactie is in het advies van de commissie, onder 4.3 (zie bovenvermeld onder 2.), vermeld.
Uw brief is intussen voor de gedachtewisseling over de wijze, waarop klachten het best zouden kunnen worden behandeld, van betekenis. Binnenkort zal in aansluiting op hoofdstuk 9 van de Algemene bestuurswet de klachtenregeling politie Drenthe worden herzien. Daarbij zal opnieuw de vraag worden besproken of “partijen” los van elkaar of in elkaars aanwezigheid worden gehoord. De regel is nu dat het horen gescheiden plaatsvindt. Denkbaar is dat de klager en degene(n) tegen wie de klacht is gericht tegelijk worden gehoord, tenzij een van beide “partijen” op gronden, die naar het oordeel van de commissie zwaarwegend zijn, daartegen bezwaar heeft.
Wat uw inhoudelijke opmerkingen bij het oordeel van de commissie (…) betreft, volsta ik met het volgende. De conclusie van de commissie houdt, anders dan u in uw brief kennelijk veronderstelt, niet in dat u naar oordeel van de commissie “schuldig” bent “aan het vertonen van verkeersgevaarlijk gedrag (p.1, 3e alinea). De klachtencommissie is slechts bevoegd een oordeel te geven over klachten aangaande de wijze waarop een politiefunctionaris een burger heeft bejegend."
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder Klacht, en naar hetgeen door hem is aangevoerd in de brief van 3 januari 2000 gericht aan de Klachtencommissie (zie A. FEITEN, onder 4.).
Als bijlage bij zijn verzoekschrift stuurde verzoeker de Nationale ombudsman een nadere toelichting op zijn verzoekschrift.
Deze nadere toelichting houdt onder meer het volgende in:
"Voor wat betreft mijn bezwaren tegen de wijze van vastleggen van verklaringen, geef ik u de volgende twee voorbeelden.
1e In haar reactie op mijn verweerschrift, waarin ik heb gesteld geen gelegenheid te hebben gehad te reageren op de getuigenverklaringen, stelde de commissie vast dat ik tijdens de zitting zou hebben verklaard, “zakelijk” weergegeven, dat geen van de passagiers in de positie was om iets over de precieze toedracht tijdens het rijden te hebben kunnen waarnemen. Uit het advies van de commissie blijkt echter dat ik slechts in de discussie met de buschauffeur, in antwoord op een opmerking van zijn kant, heb gezegd dat ik geen boodschap aan zijn getuigen had. Een opmerking gemaakt in een heel andere context, omdat ik met de buschauffeur in gesprek was en op dat moment niet met getuigen. Reeds in het telefoongesprek dat ik op 14 januari 2000 met (de secretaris van de Klachtencommissie; N.o.) had, heb ik aangegeven dat mijn verklaring zoals deze door de commissie wordt aangegeven niet in mijn verklaring in het advies is weer te vinden.
(De secretaris; N.o.) deelde mij mede dat de voorzitter van de commissie een persoonlijke aantekening van deze opmerking had gemaakt. Op mijn vraag waarom die opmerking dan niet in mijn verklaring stond, deelde hij mede dat slechts relevante zaken in een “zakelijk” weergegeven verklaring werden opgenomen. De vraag wie de relevantie van bepaalde onderwerpen bepaalt wordt dan actueel. Bepaalt de commissie de relevantie van afgelegde verklaringen of doet de bij de zitting notulerende secretaris dit.
(De voorzitter van de Klachtencommissie; N.o.) reageerde op het bovenstaande, tijdens het gesprek van 14 februari 2000, dat het hier inderdaad op een persoonlijke notitie van hem ging en dat hij vond de wijze van vastleggen van de verklaringen de toets der kritiek moeiteloos kon doorstaan.
(De secretaris; N.o.) erkende tijdens datzelfde gesprek dat de opmerking “dat ik geen boodschap had aan getuigen” mogelijk toch een andere context had.
2e In de verklaring van de heer S. is de volgende zinsnede opgenomen: Ik hoorde dat hij de buschauffeur verweet dat deze een gevaarlijke inhaalmanoeuvre had uitgelokt. Ik was het niet eens met de opmerking van de politieagent, omdat naar mijn mening hij gevaarlijk had ingehaald. Omdat ik, zoals uit mijn verweerschrift blijkt er niet van overtuigd ben dat getuige S. dit heeft kunnen horen, afgezien van de juistheid ervan, heb ik ook deze opmerking in het reeds genoemde telefoongesprek van 14 januari met (de secretaris; N.o.) besproken. Hij deelde mij mede dat de heer S. niet letterlijk had gehoord wat daar in die verklaring was weergegeven.
In werkelijkheid, zo deelde (de secretaris; N.o.) mede had de heer S. gehoord dat de politieman de buschauffeur verkeersgevaarlijk gedrag verweet. Dit is correct, de buschauffeur is er immers door mij op gewezen dat hij te weinig afstand hield. Ik heb (de secretaris; N.o.) daarop gezegd dat ik van mening was dat, de zinsnede zoals weergegeven, suggereert dat de heer S. letterlijk heeft verstaan wat er gezegd is. Als antwoord deelde (de secretaris; N.o.) mij mede dat het hier hernieuwd ging om het zakelijk weergeven van een verklaring en bovendien stond de opmerking van de heer S. niet tussen leestekens. Daaruit had ik kunnen afleiden dat hetgeen hij verklaart niet letterlijk datgene is wat hij gehoord heeft.
Ook tijdens het gesprek van 14 februari herhaalde (de secretaris; N.o.) deze stelling en ook in dit geval was (de voorzitter; N.o.) van mening dat de wijze van het weergeven van verklaringen volstrekt juist is. Het was aldus (de voorzitter en de secretaris; N.o.) onmogelijk om verklaringen woordelijk weer te geven daar je anders ellenlange verklaringen op papier krijgt.
Aan de zakelijk vertaling van de verklaring van de heer S. kleeft nog een tweede bezwaar. Wanneer de “zakelijke” verklaring van de heer S., met betrekking tot het bovengenoemde, wordt vergeleken met de door de commissie geformuleerde klacht, dan zou dit de indruk kunnen wekken dat deze verklaring, met betrekking tot de klachtformulering, ondersteunend is geschreven. Er is immers een duidelijke overeenkomst tussen de klachtformulering en de zakelijke vertaling van de verklaring van de heer S., terwijl in werkelijkheid blijkt dat de heer S. zich niet in deze bewoordingen heeft uitgelaten.
Uit het bovenstaande mag duidelijk worden wat mijn bezwaren zijn tegen de door de Klachtencommissie politie Drenthe gehanteerde werkwijze voor wat betreft het vastleggen van verklaringen. Doordat verklaringen worden vastgelegd op “zakelijke wijze” zoals de commissie nu doet, is het onmogelijk om te achterhalen wat er nu werkelijk gezegd is en in welke context deze uitspraken zijn gedaan. Gezien de verklaring van de heer S. waarin een toch niet onbelangrijke opmerking van zijn kant, anders blijkt te zijn dan dat hij werkelijk is, gezien het feit dat er voor wat betreft het rechtvaardigen van de gevolgde procedure gebruik moet worden gemaakt van persoonlijke notities, die niet in de vastgelegde verklaringen zijn terug te vinden en gezien de opmerkingen die ik in mijn verweerschrift heb gemaakt, kan ik niet anders concluderen dan dat er verschil is tussen werkelijk afgegeven verklaringen en de zakelijke weergave daarvan. Voor mij is het dus de vraag of bijvoorbeeld de verklaring van mevrouw M. nu inderdaad weergeeft wat zij heeft gezegd of betreft het ook hier een zakelijke vertaling en zo ja wat heeft zij dan werkelijk gezegd."
C. Standpunt Beheerder van het regionale politiekorps drenthe
1. In reactie op de klacht liet de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe bij brief van 20 juni 2000 onder meer het volgende weten:
"Naar aanleiding van uw verzoek van 24 mei j.l. om een reactie te geven op de bij u ingediende klacht van (verzoeker; N.o.) te A. bericht ik u per geformuleerd klachtonderdeel als volgt:
- Verzoekers klacht over het feit dat de klachtencommissie hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om adequaat te reageren op de verklaring die de klager heeft afgelegd is naar mijn mening ongegrond. Tijdens de hoorzitting hebben de leden van de commissie aan de beide politiefunctionarissen aangegeven wat klager even daarvoor had gezegd. Dit moge onder andere blijken uit de zakelijke weergave van hun verklaringen, vermeld onder 4.2. van het advies van de klachtencommissie (zie A. FEITEN, onder 2.). Zo zegt de voorzitter bijvoorbeeld: “De chauffeur heeft verklaard dat hij een noodstop heeft gemaakt” en “Mensen zijn van de bank gevallen."
- In zijn brief van 12 januari 2000 (zie A. FEITEN, onder 5.) aan verzoeker heeft de voorzitter van de klachtencommissie uiteen gezet wat de reden is geweest om noch de heer L. noch verzoeker en diens collega in de gelegenheid te stellen een nadere reactie te geven op de verklaringen van de twee getuigen. Ik deel zijn standpunt omtrent dit onderdeel van de klacht.
- De klacht over de zakelijke weergave in het advies van 8 oktober 1999, waardoor er onjuistheden in de verklaringen zijn komen te staan is mijns inziens ongegrond. Iedere verklaring die op schrift wordt gesteld door een ander dan degene die de verklaring heeft afgelegd, is in feite een verklaring `de auditu'. Verzoeker geeft aan dat de woorden: “Ik heb hem gezegd dat ik daar geen boodschap aan had” mogelijk in een ander context zijn gebezigd en dat de secretaris in zijn algemeenheid heeft gezegd, dat dit wel eens zou kunnen gebeuren. Hij heeft dus niet erkend dat dit in het geval van verzoeker is gebeurd. Feitelijk is verder gebleken dat uit zijn geschreven verslag tijdens de zitting blijkt dat deze woorden wel degelijk in de context zijn genoemd, waarin deze in de uitgewerkte verklaring zijn geplaatst. Letterlijk is zeer beknopt in het verslag vermeld: “Jij moet leren je fouten toe te geven. Ik … 40 getuigen. Ik geen boodschap aan.“ Wat verzoekers conclusies betreft over onjuistheden in het advies van de commissie omtrent door anderen afgelegde verklaringen, merk ik het volgende op. Verzoeker is er niet bij aanwezig geweest op het moment dat die verklaringen zijn afgelegd. Met betrekking tot de opmerking in verzoekers nadere toelichting op zijn verweerschrift van 3 januari 2000 onder 2, ten 2e heeft de secretaris van de commissie desgevraagd aangegeven dat hij verzoeker in dit verband heeft uitgelegd, dat de getuige, de heer S. heeft verklaard dat hij het gesprek niet woordelijk heeft kunnen horen, maar dat het ging over het feit dat de politieman de buschauffeur verweet dat deze een gevaarlijke inhaalmanoeuvre had uitgelokt. Uit het geschreven verslag hiervan blijkt te zijn opgeschreven: “Politie hield de bus aan. Buschauffeur had een gevaarlijke inhaalmanoeuvre uitgelokt.”
In tegenstelling tot hetgeen verzoeker stelt, ben ik de mening toegedaan dat er juist sprake is van een zorgvuldige en uitgebreide verslaglegging van verzoekers verklaring door de commissie, waarbij meerdere malen de `ik' vorm is gebruikt en waarbinnen de opmerkingen van verzoeker, bij voorbeeld, over hetgeen de heer L. had gezegd tussen aanhalingstekens zijn geplaatst als deze een woordelijke weergave van het verklaarde weergegeven.
- Verzoeker klaagt verder over het, namens mij, gegrond verklaren van de klacht van de heer L. door de burgemeester van de gemeente Middenveld. Gelet op de overwegingen van de klachtencommissie in haar advies ben ik het eens met haar conclusie en van mening dat de klacht terecht gegrond is verklaard. Ik verwijs u voor de motivering hiervan naar de inhoud van dat advies.
- Ten slotte de klacht dat er aan verzoeker geen afdoeningsbeslissing over de klacht is toegestuurd. Uit de beslissing blijkt dat het bericht van afdoening is verzonden aan klager, de korpschef, de districtschef en mij. Verder blijkt hieruit dat aan de districtschef is verzocht (verzoeker: N.o.) te wijzen op zijn verantwoordelijkheid als politiefunctionaris en dat dit ook is gedaan. Kennelijk heeft de districtschef de burgemeester hierover geïnformeerd voordat de afdoeningsbeslissing is genomen. Nu duidelijk is, dat de districtschef verzoeker op de hoogte heeft gesteld van het standpunt van de burgemeester is er voor verzoeker mijn inziens onvoldoende belang voor behandeling van deze klacht.”
2. Bij brief van 11 mei 2000 liet het regionale politiekorps Drenthe onder meer het volgende weten:
"Hoewel niet vermeld in de beslissing (zie A. FEITEN, onder 3.) betreft het een gemandateerde beslissing van de korpsbeheerder, conform het mandaatbesluit achterin de 'oude' klachtenregeling (zie Achtergrond, onder 2.).
Gelet op de tekst van de brief lijkt het erop dat (verzoeker; N.o.) niet van de burgemeester een bericht omtrent de afdoening heeft ontvangen. Zijn districtschef, die hem heeft geïnformeerd heeft dit echter wel ontvangen."
D. STANDPUNT KLACHTENCOMMISSIE POLITIE DRENTHE
In reactie op de klacht liet de Klachtencommissie bij brief van 12 september 2000 onder meer het volgende weten:
“Beide klachtonderdelen die de Klachtencommissie betreffen zijn bij brief van 20 juni j.l. (zie C. STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS DRENTHE), reeds door de korpsbeheerder beantwoord. Ik heb deze brief, voordat deze naar u is verzonden, ter kennisneming bestudeerd en ben dezelfde mening toegedaan als de korpsbeheerder.
Ik verwijs u dan ook voor wat betreft mijn standpunt naar de in uw bezit zijnde brief van de korpsbeheerder, d.d. 20 juni 2000 en mijn brief aan verzoeker d.d. 12 januari 2000 (zie A. FEITEN, onder 5.).“
E. Reactie verzoeker
De Nationale ombudsman deed verzoeker bij brief van 24 oktober 2000 de standpunten van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe en de Klachtencommissie toekomen met het verzoek daarop te reageren. Verzoeker liet bij brief van 15 november 2000 onder meer weten dat hij bij zijn klacht blijft.
Achtergrond
1. Klachtenregeling politie Drenthe (zoals die gold van 1 april 1994 tot en met 26 januari 2000)
Artikel 1:
“Indienen van de klacht
1. Ieder kan een klacht indienen over de wijze waarop een ambtenaar van politie in de regio Drenthe zich in een bepaalde aangelegenheid jegens een natuurlijk persoon of rechtspersoon heeft gedragen.
(…)
7. Van elke ingediende klacht wordt ter informatie onverwijld een afschrift gezonden aan:
de hoofdofficier van Justitie;
de korpsbeheerder;
de korpschef;
en de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft.”
Artikel 7:
"De wijze van onderzoek
1. De commissie stelt een onderzoek in naar de feiten en omstandigheden, waaronder de gewraakte gedraging heeft plaatsgevonden. Zoveel mogelijk wordt gestreefd naar het vinden van de materiële waarheid. De korpsbeheerder stelt, gehoord de commissie en met inachtneming van deze regeling, de werkwijze van de commissie vast.
2. De commissie kan bij haar onderzoek gebruik maken van informatie uit:
schriftelijke bescheiden met betrekking tot de gewraakte gedraging,
mondelinge verklaringen van de indiener van de klacht, de ambtenaar van politie en eventuele getuigen.
Op verzoek van de commissie vestrekken de korpsbeheerder, burgemeester en de korpschef de benodigde informatie aan de commissie.
3. Het beginsel van hoor en wederhoor wordt waar nodig toegepast. Indien gewenst kan de commissie besluiten tot een hoorzitting, waarbij alle betrokken partijen hun visie op de zaak kunnen geven..."
Artikel 9:
"De afdoening
1. Een klacht wordt schriftelijk afgedaan.
2. Indien de burgemeester en de korpschef zich in het advies van de commissie kunnen vinden, doet de burgemeester de klacht, namens de korpsbeheerder af.
(…)
4. Een afschrift van het bericht van afdoening, met het advies van de commissie wordt toegezonden aan de klager en de in artikel 1 onder lid 7 genoemde personen of instanties”
2. Mandaatbesluit van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (zoals die gold van 1 april 1994 tot en met 26 januari 2000)
Artikel 1:
"Dat het gewenst is, met inachtneming van de bepalingen genoemd in de Klachtenregeling politie Drenthe, de afdoening van klachten als bedoeld in hoofdstuk X van de Politiewet 1993 te mandateren aan de burgemeester van de gemeente waar de gedraging waarover geklaagd wordt heeft plaatsgevonden."
3. Klachtenregeling politie Drenthe (zoals van kracht zijnde vanaf 26 januari 2000)
Artikel 6:
"Een afschrift van het klaagschrift alsmede van de daarbij meegezonden stukken worden gezonden aan:
degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft;…"
Artikel 11:
"De afdoening
1. De korpsbeheerder stelt de klager schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek naar de klacht, alsmede van de eventuele conclusies die hij daaraan verbindt.
(…)
5. Een afschrift van de kennisgeving wordt, met het rapport van de commissie tevens toegezonden aan de commissie en aan de in artikel 6 genoemde personen."
4. Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724)
Artikel 61:
"1. Het regionale college (van de politie in de betreffende regio; N.o.) stelt, op voorstel van de korpsbeheerder, met inachtneming van dit hoofdstuk regels vast over de behandeling, het onderzoek en de afdoening van klachten over het optreden van ambtenaren van politie van het regionale politiekorps.
2. In de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt voorzien in:
(…)
c. een registratie van de ingediende klachten en de daarop door de korpsbeheerder genomen beslissing…"