Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem op 24 april 1998 hebben behandeld. Hij klaagt er in dit verband over dat hij toen is aangehouden wegens verdenking van overtreding van de Opiumwet -en niet wegens overtreding van een ter plaatse geldend drankverbod- vervolgens aan het lichaam is gefouilleerd en ruim acht uur is opgehouden. Voorts klaagt hij erover dat de politieambtenaar die hem heeft aangehouden de feiten heeft verdraaid.
Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zijn klacht bij brief van 10 februari 2000 heeft afgedaan. Hij klaagt er met name over dat zijn klacht onvoldoende is onderzocht.
Beoordeling
I. Ten aanzien van de aanhouding
1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop de ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem op 24 april 1998 hebben behandeld. In dit verband klaagt hij er in de eerste plaats over dat de betrokken ambtenaren hem wegens overtreding van de Opiumwet en niet wegens overtreding van een ter plaatse geldend drankverbod hebben aangehouden.
2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht gesteld dat hij deze niet gegrond achtte. Hij verwijst voor zijn motivering naar het advies van de Commissie voor de Politieklachten. De Commissie vond het aannemelijk dat verzoeker de aanhouding van 24 april 1998 verwarde met een ander voorval, dat had plaatsgevonden op 28 januari 1998. Verzoeker was toen aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet.
3. In het proces-verbaal van aanhouding van 24 april 1998 (zie Bevindingen, onder A.1.) en het terzake opgemaakte mutatierapport (zie Bevindingen, onder C.2.) staat vermeld dat verzoeker is aangehouden voor overtreding van het drankverbod van artikel 2.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van 1994 van de gemeente Amsterdam (zie Achtergrond, onder 1.).
Verder stelde betrokken ambtenaar V. in zijn verklaring dat verzoeker is aangesproken op het - in strijd is met de APV - bij zich hebben van een geopend flesje bier.
4. Alles overziend, is er geen reden om aan te nemen dat verzoeker zou zijn aangehouden wegens overtreding van de Opiumwet, en kan als vaststaand worden aangenomen dat verzoeker is aangehouden voor overtreding van een ter plaatse geldend drankverbod.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
5. Ten aanzien van de aanhouding als zodanig wordt het volgende overwogen.
De korpsbeheerder heeft in reactie op enkele nadere vragen van de Nationale ombudsman (zie Bevindingen, onder F.1.) onder meer aangegeven dat het conform het beleid is van de politie van het bureau Ganzenhoef om een APV-overtreding niet op straat af te wikkelen maar de verdachte naar het politiebureau over te brengen. Aldaar kan worden nagegaan of de verdachte vaker het genoemde APV-artikel heeft overtreden. De verdachte zou dan in aanmerking kunnen komen voor een 14 dagen verbod, uit te vaardigen door de burgemeester.
6. Vooropgesteld wordt dat de betrokken politieambtenaren verzoeker in redelijkheid hebben kunnen aanmerken als verdachte van overtreding van de APV (zie Achtergrond, onder 1.). Niettemin was er in dit geval onvoldoende reden of noodzaak om verzoeker aan te houden en over te brengen naar het politiebureau. Daarvoor is het volgende van belang.
7. Het Nederlandse strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Politie en justitie zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft - onder meer - het Wetboek van Strafvordering hun een reeks van bevoegdheden. Algemeen wordt aangenomen dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid. Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.
8. Gelet op hetgeen hiervóór, onder I.7. is overwogen hadden de betrokken politieambtenaren er in dit geval van moeten afzien gebruik te maken van hun aanhoudingsbevoegdheid (zie Achtergrond, onder 2.). Op het moment dat zij tot dit gebruik besloten, waren alle relevante feiten immers al aan het licht gebracht. Niet valt in te zien welk opsporingsbelang op dat moment nog was gediend met de aanhouding en overbrenging van verzoeker naar het politiebureau; met name niet nu het hier een licht feit betrof. Uit de feiten en omstandigheden blijkt niet dat nader verhoor van verzoeker nodig was. Evenmin is gebleken dat de aanhouding nodig was voor de vaststelling van de identiteit. De redenen die de korpsbeheerder heeft gegeven (zie hiervoor onder I.5.) vormen geen grond om een verdachte aan te houden, nu het immers met de huidige de politie ten dienste staande verbindingsmiddelen niet nodig is om een verdachte aan te houden en over te brengen naar het bureau om deze informatie te verkrijgen.
9. Daar komt bij dat de korpsbeheerder in zijn brief van 19 april 2001 (zie Bevindingen, onder F2) onder meer heeft aangegeven dat het op het politiebureau zo druk
kan zijn dat er door het gebruik van de daarvoor bestemde faciliteiten geen ruimte is om direct na het binnenbrengen van een verdachte deze "administratief" af te handelen. De politieambtenaren die de verdachte hebben aangehouden, gaan daarom in de regel opnieuw de straat op om voor de administratieve afhandeling terug te keren als de collega's die op het bureau aan het werk zijn de straat opgaan. Dat een verdachte daardoor iets langer moet wachten dient zoveel mogelijk vermeden te worden. Een druk bezet bureau brengt evenwel beperkingen met zich mee.
Met deze wetenschap en afgezet tegen het strafbare feit waarvoor verzoeker werd aangehouden en overgebracht naar het bureau was het optreden van de politieambtenaren disproportioneel.
Al met al hadden de betrokken politieambtenaren er in dit geval mee kunnen volstaan verzoeker mee te delen dat zij terzake een proces-verbaal zouden opmaken, cq een mini proces-verbaal op straat kunnen uitreiken.
Aldus dient te worden geoordeeld dat verzoeker ten onrechte van zijn vrijheid is beroofd.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
10. De handelingen die uit die aanhouding zijn voortgevloeid (het fouilleren en de insluiting van verzoeker) dienen tevens als niet-behoorlijk te worden aangemerkt. Niettemin zal in het hiernavolgende kort op die klachtonderdelen worden ingegaan, om na te gaan of zij, wanneer zij op zichzelf worden bezien, de toets der kritiek kunnen doorstaan.
II. Ten aanzien van de fouillering aan het lichaam
1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politieambtenaren hem op het politiebureau aan lichaam en kleding hebben onderzocht, waartoe hij zich diende uit te kleden. Er is daarbij ook in zijn anus gekeken.
2. De korpsbeheerder verwijst ook ten aanzien van dit klachtonderdeel naar het advies van de Commissie voor de Politieklachten. De Commissie gaf aan dat de politie had verklaard dat verzoeker alleen aan een insluitingsfouillering was onderworpen (zie Achtergrond, onder 4.) aangezien hij was aangehouden op verdenking van overtreding van het drankverbod en niet op verdenking van de Opiumwet. De Commissie achtte ook op dit punt de lezing van de politie aannemelijk, en verklaarde de klacht feitelijk ongegrond.
3. Politieambtenaar V. heeft ondermeer verklaard (zie Bevindingen, onder D.) dat verzoeker bij de politie bekend is als overtreder van de Opiumwet. In dat kader achtte V. het heel goed mogelijk dat verzoeker wel eens aan het lichaam is onderzocht, maar in dit geval zeker niet. V. gaf aan dat bij overtreding van het drankverbod alleen een veiligheidsfouillering volgt. Bij overtreding van de Opiumwet wordt iemand gefouilleerd aan het lichaam. Die scheiding wordt altijd heel strikt gehanteerd, aldus V.
4. Op grond van artikel 9 van de Opiumwet zijn opsporingsambtenaren bevoegd om een persoon die wordt verdacht van een als strafbaar gesteld feit uit de Opiumwet, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze persoon, aan lichaam en kleding te onder-zoeken (zie Achtergrond, onder 5.). Ingevolge artikel 28 van de Ambtsinstructie is de politie bevoegd om bij een in te sluiten persoon direct voorafgaand aan de insluiting onderzoek aan de kleding te verrichten op aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen. Dit wordt wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering mag standaard verricht worden.
Zoals hiervoor onder I.4. is geoordeeld, kan als vaststaand worden aangenomen dat verzoeker is aangehouden wegens overtreding van het plaatselijk geldend drankverbod en niet wegens overtreding van de Opiumwet. Op grond hiervan acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat verzoeker is onderworpen aan een lichamelijk onderzoek ingevolge artikel 9 van de Opiumwet, maar aan onderzoek aan de kleding in het kader van een insluitingsfouillering.
III. Ten aanzien van het ruim acht uur ophouden
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat hij om 15.36 uur is aangehouden en pas om 23.40 uur - ruim acht uur later - werd heengezonden.
2. De korpsbeheerder verwijst ook hier naar het advies van de Commissie voor de Politieklachten. De Commissie voerde aan dat volgens het arrestantenregister (zie Bevindingen, onder C.3.) van de politie verzoeker om 16.30 was aangehouden en om 20.00 uur was heengezonden. De Commissie had geen reden om aan te nemen dat de politie de gegevens opzettelijk foutief in de computer had ingevoerd, zoals verzoeker heeft gesteld. Er waren, volgens de Commissie, door verzoeker verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die dat aannemelijk maakten. De Commissie achtte de klacht ongegrond.
3. Gelet op het afschrift uit het arrestantenregister en de omstandigheid dat uit het onderzoek verder geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gekomen waaruit kan worden afgeleid dat verzoeker langer is opgehouden dan het arrestantenregister aangeeft, was er voor de korpsbeheerder geen reden om het standpunt van de Commissie onjuist te achten.
De korpsbeheerder kan op dit punt in zijn standpunt worden gevolgd.
IV. Ten aanzien van het verdraaien van de feiten
1. Verzoeker klaagt er tevens over dat een betrokken ambtenaar tijdens de aanhouding de feiten heeft verdraaid. Verzoeker is van mening dat de betrokken ambtenaar hem in eerste instantie heeft aangehouden in het kader van de Opiumwet en pas later de verdenking heeft beperkt tot de overtreding van het ter plaatse geldende drankverbod.
2. Onder I.1 t/m 4 is overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat verzoeker zou zijn aangehouden wegens overtreding van de Opiumwet. Van een verdraaiing van de feiten is dan ook geen sprake geweest.
De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.
V. Ten aanzien van de wijze waarop de korpsbeheerder de klacht heeft behandeld
1. Verzoeker klaagt ten slotte over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zijn klacht heeft behandeld. Hij klaagt er met name over dat zijn klacht onvoldoende is onderzocht.
2. De korpsbeheerder gaf aan van mening te zijn dat de klacht voldoende is onderzocht door de politie en de Commissie voor de Politieklachten. Hij is van mening dat hij zijn oordeel in redelijkheid heeft kunnen baseren op het onderzoeksrapport van de politie en het advies van de Commissie.
3. De korpsbeheerder doelde ten aanzien van het onderzoekrapport van de politie op de rapportage van het bemiddelingsgesprek (zie Bevindingen, onder A.3.). Tijdens dit gesprek werd verzoeker op de hoogte gesteld van de klachtenprocedure bij de politie en werd hij in de gelegenheid gesteld zijn klacht nader toe te lichten.
4. Bij brief van 21 mei 1999 heeft de Commissie voor de Politieklachten verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn visie op de lezing van de politie te geven, welke lezing ook was neergelegd in het betreffende onderzoeksrapport. De Commissie heeft vervolgens de politie bij brief van 10 juni 1999 nadere vragen gesteld en om aanvullende informatie gevraagd.
5. Alles overziend dient te worden geconcludeerd dat de politie en de Commissie de klacht voldoende hebben onderzocht, en dat de korpsbeheerder in dit opzicht met de vereiste zorgvuldigheid heeft gehandeld.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond, behalve ten aanzien van de grond van de aanhouding en de verdraaiing van de feiten; op die punten is de klacht niet gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is niet gegrond.
Onderzoek
Op 14 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam).
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Eén betrokken ambtenaar werd telefonisch gehoord.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 24 april 1998 werd verzoeker in Amsterdam aangehouden door de politieambtenaren V. en Be. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Verzoeker werd overgebracht naar het politiebureau, alwaar hij werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie T.
In het proces-verbaal van 24 april 1998 van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, met nummer 98098018, staat hierover onder meer het volgende vermeld:
"Wij, V., inspecteur van politie, stamnummer (…), en Be., hoofdagent van politie, stamnummer (…), beiden dienstdoende in district 7, wijkteam Ganzenhoef verklaren:
Op vrijdag 24 april 1998, omstreeks 16.29 uur, waren wij, in uniform gekleed en met voetsurveillance belast, op de openbare weg, Ganzenhoef te Amsterdam, ter hoogte van perceel 18.
Dit is een weg of weggedeelte, gelegen binnen het door het dagelijks bestuur van het Stadsdeel Zuidoost aangewezen gebied, waar het verboden is alcoholhoudende drank te nuttigen, dan wel aangebroken flesjes of blikjes alcoholhoudende drank bij zich te hebben.
Dit besluit is genomen d.d. 24 mei 1997, nr. DB 140596 Vz/364 en geldig gedurende 12 maanden.
Een afschrift van dat besluit is bij dit proces-verbaal gevoegd.
Daar zagen en roken wij, dat een persoon een aangebroken flesje met alcoholhoudende drank bij zich had. Wij zagen namelijk, dat deze persoon een bruin bierflesje ingepakt in een witte papieren zakje in zijn hand hield. Wij zagen dat het bierflesje geopend was en voor de helft was geledigd. Bij nader onderzoek zagen wij dat het een flesje van het merk Parbo bier betrof met een inhoud van 25 cl. en een alcoholpercentage van 5 procent.
Op vrijdag 24 april 1998, te 16:30 uur, hielden wij op de openbare weg, de Ganzenhoef te Amsterdam, ter hoogte van perceel 18, de verdachte aan terzake overtreding van artikel 2.8 van de APV-1994.
Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie brachten wij de verdachte over naar het politiebureau Ganzenhoef te Amsterdam, waar wij op vrijdag 24 april 1998, te 16.35 uur arriveerden.
Op vrijdag 24 april 1998, te 16.37 uur, is de verdachte daar ten spoedigste voorgeleid aan en ter beschikking gesteld van de hulpofficier van justitie, de inspecteur van politie. Tr. In het genoemd politiebureau gaf de verdachte op te zijn genaamd: D. geboren te Paramaribo, (…), wonende (…) te Amsterdam.
'Ik weet van niets ik sta hier gewoon. Hebben jullie niets beters te doen.'
Op last van de hulpofficier van justitie te Amsterdam, de inspecteur van politie, Tr., is de verdachte op vrijdag 24 april 1998, te 20.00 uur heengezonden."
2. Verzoeker kon zich niet vinden in de wijze waarop de politie tegen hem was opgetreden. Op 10 februari 1999 diende hij een klacht in bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Op dit klachtregistratieformulier dat namens verzoeker werd opgemaakt door een politieambtenaar staat onder meer het volgende vermeld:
"D. (verzoeker; N.o.) verklaart onterecht te zijn aangehouden op grond van de Opiumwet en in het bureau niet goed behandeld te zijn mbt fouillering. Tevens verklaart D. dat de feiten zijn verdraaid door V."
3. Op 25 februari 1999 vond er op initiatief van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland een bemiddelingsgesprek met verzoeker plaats. Op 1 april 1999 maakte politieambtenaar T. van dit gesprek de volgende rapportage op:
"Op donderdag 25 februari 1999 omstreeks 13.30 uur verscheen op het bureau Ganzenhoef te Amsterdam dhr. D. voor een bemiddelingsgesprek.
Bij dit gesprek waren aanwezig: D., mw. S., B. en T. Deze laatsten als klachtenbemiddelaar.
Dhr. D. had er geen bezwaar tegen dat wij met 2 klachtenbemiddelaars aanwezig waren. Mw. S. zit namelijk in een leertraject.
Ik (T.) probeerde klager de te volgen klachtenprocedure uit te leggen, nodigde dhr. D. uit zijn verhaal te doen en vroeg hem tevens waarom hij zo lang had gewacht om klacht te doen. Hierop begon dhr. D. hard schreeuwend en tamelijk onbeschoft, hetgeen ik voorlopig op emotioneel zal houden, zijn relaas. Tijdens dit relaas wat hierna zal worden verwoord heb ik dhr. D. diverse malen verzocht het iets rustiger aan te doen daar wij met hem om de tafel zaten om te proberen zijn zaak uit te zoeken.
Inhoudelijk deel gesprek
Dhr. D. klaagde over het feit dat hij op 24 april 1998 was aangehouden voor de APV en dat hij in het bureau was gefouilleerd. Hij moest daarna acht en een half uur in het dagverblijf zitten en vervolgens werd hij heengezonden zonder proces-verbaal. Twee weken daarna kwam hij aangifte doen voor een inbraak box, daarna kreeg hij terzake de APV een acceptgiro thuis van fl 50,-
Bij zijn aanhouding had de dhr. V. de feiten verdraaid. Hij zou eerst aangehouden zijn voor de Opiumwet en toen voor het drankverbod. Ook hier kon ik niet tussen de spraakwaterval van de dhr. D. komen om hem aan te geven dat hij misschien wel enkele dingen door elkaar haalde. Op enig moment kon ik vragen waarom klager zolang gewacht had. Dhr. D. gaf hierop in het geheel geen antwoord. Hij zei wel dat hij het zat was dat de politie hem iedere keer als crimineel behandelde en daarom wilde hij eigenlijk wel dat er niet bemiddeld werd maar dat er vervolgd zou worden. Hierop probeerde ik dhr. D. duidelijk te maken dat ik op zijn wens zou ingaan en de klacht zou afhandelen conform de procedure.
Ik kon echter niet tot klager doordringen, hij bleef schreeuwen, accepteerde geen gesprek en zij een aantal keren duidelijk: "ik zal jullie wel krijgen, ik klaag jullie allemaal aan, ik wil dat jullie mij met rust laten." Hierop heb ik van een verder gesprek afgezien en het beëindigd met de mededeling dat de klacht zou worden ingestuurd naar de Commissie voor Politieklachten te Amsterdam.
Onderzoek:
Klager is op 24 april 1998 niet aangehouden t/z de Opiumwet maar terzake het drankverbod geldend op het winkelcentrum Ganzenhoef.
Klager is op 28 januari 1998 wel aangehouden t/z de Opiumwet na constatering van zogenaamd hosselen. Hiervan is geen proces-verbaal opgemaakt in verband met gebrek aan bewijs.
Vermoedelijk haalt klager deze twee voorvallen na een zo lange tijd door elkaar.
Klager is op 28.01.98 te 14.35 voorgeleid en te 17.03 uur heengezonden.
Voorts is klager in de andere zaak te 16.36 uur voorgeleid en te 20.00 uur heengezonden. In geen van deze gevallen is hij dus acht en een half uur aan het bureau geweest.
Klager is tijdens de fouillering in zijn klacht alleen onderworpen aan een zogenaamde insluitingsfouillering en niet aan een fouillering terzake de Opiumwet. Betrokken inspecteur V. met name genoemd door klager weet zich na zo'n lange tijd het voorval niet meer te herinneren. Ook betrokkene niet.
Klager was wel geverbaliseerd. Immers hij kreeg een acceptgiro thuis terzake overtreding van de APV.
Conclusie:
De klacht is onbemiddelbaar gebleken daar dhr. D. onaanspreekbaar is met betrekking tot het door hem ingediende onderwerp. Hij is zeer emotioneel en prikkelbaar in het gesprek met de politie. Bemiddelaar kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de reden van het indienen van de klacht berust op wraakgevoelens.
Ik doe u hierbij de desbetreffende stukken toekomen ter afhandeling bij de Commissie voor Politieklachten Amsterdam-Amstelland."
4. Bij brief van 21 mei 1999, met als bijlage de rapportage van het bemiddelingsgesprek, deelde de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland verzoeker het volgende mee:
"…Op 27 april 1999 heeft de Commissie de rapportage van het door de politie verrichte onderzoek inzake uw klacht ontvangen. Hieruit blijkt dat u nog niet in de gelegenheid bent geweest te reageren op de verklaring(en) van de politie over uw klacht. Als gevolg hiervan kan de Commissie de gegrondheid van uw klacht vooralsnog niet (goed) beoordelen.
In het kader van wederhoor zend ik u daarom bijgaand de verklaringen van de betrokken politieambtenaren. Ik stel u hierbij in de gelegenheid op deze verklaringen te reageren.
De Commissie ontvangt uw reactie graag binnen twee weken zodat zij met het opstellen van een advies aan de burgemeester kan beginnen…"
5. Vervolgens deelde verzoeker in reactie hierop bij brief van 24 mei 1999 aan de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland onder meer het volgende mee:
"De conclusie van de dhr. T. bevreemdt me niet. Er is duidelijk belangenverstrengeling aan de orde. Ik word duidelijk intimiderend gedwongen de zaak op het bureau met dhr. V. uit te praten hetgeen ik niet wilde. Dat heeft dhr. T. mij niet in dank afgenomen. Ten aanzien van zijn citaat dat ik hard schreeuwend reageerde en tamelijk onbeschoft was, kunnen zijn gevoelens zijn als hij zijn zin niet krijgt. Ik heb ook gezegd dat de rechter me voor APV heeft vrijgesproken en me voor mijn klacht verwezen heeft naar de klachtenbehandelaar op betreffend bureau, hetgeen ik gelijk deed na de uitspraak op 10 februari 1999. Van "mijn zaak uitzoeken" was geen sprake.
(...)
Men heeft als doel mij te beschilderen als verslaafd, alcoholist, lijdend aan hallucinaties c.q. drugsdealer.
(...)
Normaliter dienen overtreders van de APV een boete in ontvangst te nemen. Geen fouillering naakt en in de anus gluren. Wat zoekt men daar? Een fles bier? Na die procedures werd ik in de cel gestopt. Waarvoor was dat nodig?
(...)
Op de bewuste datum 24 april 1998 ben ik om 15.36 uur aangehouden en ben om 23.40 uur heengezonden. Ik was het laatst nog samen met twee jongetjes van Hindoestaanse komaf die na school hadden gevochten met een hunner klasgenoten. Die zijn zeker na 23.40 uur heengestuurd, omdat ik ze achterliet. Van mij hebben ze misschien het tijdstip in de computer veranderd, maar nietsvermoedend van de naschoolse vechters niet, en dat kunnen wij bevestigen dat we samen in de opsluiting waren tot mijn vertrek van 23.40 uur.
(...)
Nadat ik, met brief in de hand, aangifte ben gaan doen, werd de inspecteur V. paranoïde. Hij ging tot de verdediging over en stuurde me een acceptgiro thuis zonder enige vorm van proces-verbaal."
6. Bij brief van 10 juni 1999 verzocht de Commissie voor de Politieklachten de korpschef van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland onder meer het volgende:
"De Commissie heeft inzake de klacht van de heer D. d.d. 10 februari 1999 op 27 april 1999 een rapportage van de politie ontvangen.
De rapportage is op enige punten nog onduidelijk. De Commissie verzoekt u daarom een aanvulling bestaande uit de volgende stukken op te stellen.
- een afschrift van het arrestantenregister 24/4/1998 (vwb klager en indien mogelijk ook van de 2 hindoestaanse jongens die na 23.40 uur zouden zijn vrijgelaten.
- Kunt u ons vertellen wat er met de acceptgiro is gebeurd?"
7. Naar aanleiding van het verzoek van de Commissie voor de Politieklachten deelde de wijkteamchef Ganzenhoef, hoofdinspecteur Hi., bij brief van 1 september 1999 het volgende mee:
"…Naar aanleiding van het verzoek van de Commissie voor de Politieklachten d.d. 10 juni j.l. die mij en de heer T. helaas voor vandaag 1 september 1999 niet heeft bereikt, inzake de klacht van de heer D. d.d. 1 februari 1999, deel ik u hierbij het volgende mede.
Bijgevoegd vindt u twee afschriften uit het arrestantenregister d.d. 24 april 1998 van de aanhoudingsgegevens en de uitboekingsgegevens van de heer D.
Helaas is in het register niet na te gaan of er zich twee Hindoestaanse jongens op deze datum op bureau Ganzenhoef hebben bevonden. Daarnaast voeg ik toe het proces-verbaal, opgemaakt door inspecteur van politie dhr. V. en hoofdagent van politie dhr. Be. d.d. 24 april 1998.
Betreffende de vraag omtrent de acceptgiro kan ik u mededelen dat deze deel uitmaakt van het justitiële traject en dat dit dus buiten de politie om afgehandeld wordt met de betrokkene…"
8. Bij brief van 10 februari 2000 deelde de burgemeester van Amsterdam verzoeker onder meer het volgende mee:
"Hierbij ontvangt u een afschrift van het advies van de Commissie voor de Politieklachten opgemaakt naar aanleiding van uw klacht over een politieoptreden.
Op grond van het onderzoek en de rapportage adviseert de Commissie mij de klacht ongegrond te verklaren.
Ik heb besloten conform het advies te oordelen. Voor een nadere toelichting op mijn oordeel verwijs ik u vriendelijk naar het advies van de Commissie."
9. Op 19 januari 2000 bracht de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland het volgende advies uit:
"…De klacht
Klager is op 24 april 1998 ten onrechte aangehouden wegens overtreding van de Opiumwet. Hij moest zich uitkleden en is aan het lichaam gefouilleerd. Klager is pas na acht en een half uur heengezonden. De politieambtenaar die hem heeft aangehouden, heeft de feiten verdraaid.
De procedure
Klager heeft op 10 februari 1999 een klacht ingediend bij de politie. De Commissie heeft de klacht op 27 april 1999 samen met de door inspecteur T. opgestelde rapportage ontvangen. Omdat klager door de politie geen wederhoor was verleend, heeft de Commissie de rapportage op 21 mei 1999 aan klager toegestuurd om hem in de gelegenheid te stellen hierop te reageren.
Klagers reactie ontving de Commissie op 2 juni 1999. Naar aanleiding hiervan heeft de Commissie op 10 juni 1999 de politie om een toelichting gevraagd. Deze heeft de Commissie op 27 oktober 1999 ontvangen.
Op 30 november 1999 heeft de Commissie bij het openbaar ministerie geïnformeerd hoe de strafzaak tegen klager is afgelopen. Klager bleek op 10 februari 1999 na een eis van ƒ 60 boete van de ten laste gelegde overtreding van de APV te zijn vrijgesproken.
Op verzoek van de Commissie heeft het openbaar ministerie nog getracht te achterhalen wat de reden van de vrijspraak was. Op 20 december 1999 berichtte het OM dat dit niet meer mogelijk was, aangezien het hier een mondeling vonnis betrof.
De feiten
Klager is op 24 april 1998 aangehouden wegens overtreding van het drankverbod dat gold op het winkelcentrum Ganzenhoef. Volgens het proces-verbaal van inspecteur V. en hoofdagent Be. liep klager die dag om 16.29 uur op Ganzenhoef ter hoogte van perceel 18 met een half leeg geopend flesje bier van het merk Parbo in zijn hand. Klager stelt dat hij is aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. De Commissie acht het echter aannemelijk dat klager zich vergist en dat hij deze gebeurtenis verwart met een ander voorval op 28 januari 1998, waarvan de Commissie in de rapportage ook de mutatie heeft aangetroffen. Op dit punt is de klacht feitelijk ongegrond.
Volgens de arrestantenlogging van de politie is klager om 16.30 uur aangehouden, om 16.37 uur voorgeleid en om 20.00 uur heengezonden. Klager stelt dat hij al om 15.30 uur is aangehouden en pas om 23.40 uur is heengezonden. Hij meent dat de politie de gegevens opzettelijk foutief heeft ingevoerd in de computer.
De Commissie heeft geen reden om aan te nemen dat dit inderdaad het geval is. Nu klager geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zijn versie aannemelijk maken, volgt de Commissie op dit punt de politie. Ook op dit punt is de klacht feitelijk ongegrond.
Klager stelt dat hij bij zijn insluiting is gefouilleerd aan het lichaam en dat daarbij ook in zijn anus is gekeken. De politie verklaart dat klager alleen aan een insluitingsfouillering is onderworpen. Klager was immers aangehouden op verdenking van overtreding van het drankverbod en niet op verdenking van overtreding van de Opiumwet. De Commissie acht ook op dit punt de lezing van de politie aannemelijk en verklaart ook op dit punt de klacht feitelijk ongegrond.
Klager beklaagt zich er ook nog over dat inspecteur V., die hem heeft aangehouden, 'de feiten heeft verdraaid'. Hij zou namelijk eerst zijn aangehouden voor de Opiumwet en toen voor het drankverbod. Uit de mutaties van de politie blijkt dat klager op 28 april 1998 wel degelijk direct wegens verdenking van overtreding van het drankverbod is aangehouden. Een verdenking van hosselen gevolgd door een verdenking van overtreding van het drankverbod betrof een eerder contact met de politie en wel op 28 januari 1998.
Klager heeft in zijn reactie op de verklaringen van de politie ook niet nader toegelicht wat hij met dat 'verdraaien' heeft bedoeld.
De Commissie acht het niet onmogelijk dat klager deze beide incidenten door elkaar haalt. Ook op dit punt is de klacht daarom feitelijk ongegrond…"
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht bij brief van 20 juni 2000 onder meer het volgende mee:
"In reactie op uw brief van 20 april 2000 inzake de klacht van de heer D. zend ik u hierbij mijn reactie en de politierapportage. Ik ben van mening dat de klacht van de heer D. ongegrond is en ik blijf dan ook bij mijn eerder genomen besluit op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten (zie hiervoor, onder A.8.; N.o.). Voor de motivering verwijs ik u naar de argumenten en overwegingen in het betreffende advies.
Ik ben bovendien van mening dat de klacht voldoende is onderzocht door de politie en de Commissie voor de Politieklachten en ik ben van mening dat ik mijn oordeel in redelijkheid heb kunnen baseren op het onderzoeksrapport van de politie (zie hiervoor, onder A.3.; N.o.) en het advies van de Commissie (zie hiervoor, onder A.9.; N.o.)."
2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie het terzake opgemaakte mutatierapport met registratienummer 98098018-1, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"Titel: OVERLAST DRANK (…)
Onderwerp: OVERTREDING OVERIG
Gepleegd op: vrijdag 24 april 1998 te 16:30 uur
Plaats: )…) Ganzenhoef te Amsterdam.
BETROKKEN PERSONEN: D. (…)
TOELICHTING: vd dronk een flesje bier van het merk PARBO, 25 cl met 5% alc. pvb opgem.
AKTIES: Geen."
3. De korpsbeheerder voegde voorts bij zijn reactie een uitdraai uit het arrestantenregister waarin onder meer staat vermeld dat verzoeker om 20.00 uur is uitgeboekt.
4. De korpsbeheerder voegde verder bij zijn reactie een afschrift van een mutatierapport van een eerder voorval op 28 januari 1998, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
"Zag rapp. D. lopen richting parkeergarage Gooioord. In zijn kielzog liepen twee verslaafden. Bij het zien van rapp. gingen verslaafden terug richting plein. D. ging op de loop. Hem toch kunnen achterhalen. Edoch geen dope meer aangetroffen. In eerste instantie toch nog aangehouden voor het alcoholverbod, maar wat bleek hij dronk alcoholvrij. Na kort onderzoek bureau weggezonden."
d. verklaring betrokken ambtenaar V.
Op 11 juli 2000 verklaarde de heer V., ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, telefonisch onder meer het volgende:
"Ik ben als hulpofficier van justitie werkzaam op het politiebureau Ganzenhoef.
Het Ganzenhoefplein te Amsterdam is een noodgebied waarvoor aparte regels gelden in verband met overlast van drugsgebruikers en dergelijke. Er geldt bijvoorbeeld een samenscholingsverbod en een drankverbod. Op het plein bevinden zich enkele cafés en terrassen. Er komen veel junks en dealers. Hoe de regels en verboden bekend zijn gemaakt aan het publiek weet ik niet. Dat is een zaak van de gemeente. Er bevinden zich geen borden met die informatie op het plein. Maar de meeste vaste bezoekers van het plein kennen de regels en de verboden.
De politie hanteert een zogenaamd "zero-tolerance" beleid op het plein. Van 07.00 uur tot 02.00 uur zijn ongewapende surveillanten actief op het plein. Zodra een overtreding wordt geconstateerd, wordt daartegen opgetreden. Dat houdt in dat er een bekeuring volgt. De verdachten worden aangehouden en overgebracht naar het politiebureau dat op het plein staat. De bekeuring zou op straat kunnen worden afgehandeld, maar veelal moeten de verdachten toch mee. Dit omdat ze geen legitimatiebewijs bij zich hebben en hun identiteit moet worden vastgesteld, of omdat het drugsgerelateerde delicten zijn en er moet worden bekeken of er nog zaken openstaan tegen de verdachten. Het kan ook gebeuren dat er goederen in beslag genomen worden en dan moet de verdachte een bewijs van ontvangst krijgen.
Op het politiebureau aangekomen wordt de verdachte ingesloten in het dagverblijf. Dat is een afgesloten ruimte van 8 meter bij 3 meter met daarin een bank en een glazen wand met uitzicht op de gang in het politiebureau. Het doel van de insluiting is dat in de tussentijd de verbalisanten de persoonsgegevens van de verdachte kunnen controleren, eventuele signaleringen kunnen nagaan, en vervolgens de bekeuring kunnen uitschrijven. Bij heenzending krijgt de verdachte dan de bekeuring in de vorm van een mini proces-verbaal mee en wordt hij in de gelegenheid gesteld om iets te verklaren. Dat wordt met pen op het mini proces-verbaal geschreven. Het origineel daarvan wordt gestuurd naar het openbaar ministerie, dat de verdachte daarna een acceptgiro stuurt. De afdruk van het mini proces-verbaal krijgt de verdachte mee.
Om deze administratieve handelingen te verrichten gebruiken we de tijd die ons is gegeven om een verdachte te mogen ophouden voor verhoor. Afhankelijk van de drukte kan het gebeuren dat een verdachte twee tot drie uur vast zit voordat hij met de bekeuring naar huis kan. Dat komt omdat ik als hulpofficier van justitie ervoor wil zorgen dat er genoeg surveillanten op straat blijven in verband met de handhaving van de openbare orde. Degenen die een ingesloten verdachte hebben aangehouden gaan terug de straat op, en komen - zodra er ruimte is en de andere collega's klaar zijn en de straat op kunnen - later op het politiebureau hun verdachte administratief afdoen. In die tussentijd wacht de verdachte dus in het dagverblijf met een kopje koffie en een broodje.
Op 24 april 1998 liep ik met hoofdagent Be. op het plein. We zagen verzoeker daar met een geopend flesje bier van het merk Parbo. Hij bevond zich niet op een terras. Dat is in strijd met de noodverordening.
Verzoeker was mij op dat moment niet bekend. Het kan zijn dat Be. hem wel kende. Later heb ik geconstateerd dat verzoeker regelmatig het Ganzenhoefplein bezoekt. Hij is mij niet bekend als verslaafde. Er zijn wel eens vermoedens geweest dat hij zich bezighield met hosselen. Dat is het fungeren als een soort tussenpersoon tussen junks en dealers.
Wij hebben verzoeker aangesproken op het bij zich hebben van een geopend flesje bier en hebben hem meegenomen naar het bureau. Hoe een en ander exact is gelopen weet ik niet meer precies. Waarschijnlijk hebben we hem meegenomen omdat hij geen legitimatie bij zich had of in verband met het bewijs van ontvangst voor het inbeslaggenomen flesje bier.
Bij aankomst op het bureau is verzoeker ook ingesloten.
Voorafgaand aan de insluiting wordt een ingeslotene aan een veiligheidsfouillering onderworpen. Dit betreft het fouilleren aan de kleding. Er kan in het kader van de Opiumwet met toestemming van een hulpofficier van justitie een onderzoek aan het lichaam worden verricht. Dit houdt onder meer in het kijken in de oksel, in de mond, tussen de tenen, onder de voorhuid van de penis en in de bilspleet. Hiertoe wordt gevraagd te bukken. Bij verdenking van het verstopt hebben van drugs in de anus of de vagina, kan onderzoek in het lichaam plaatsvinden als de officier van justitie daarmee instemt. Een dergelijk onderzoek wordt uitgevoerd door een arts.
Verzoeker is alleen aan een veiligheidsfouillering aan de kleding onderworpen. Ik zou als hulpofficier van justitie toestemming hebben moeten geven voor een onderzoek aan het lichaam. En in een alcoholzaak zou ik daarvoor zeker geen toestemming hebben gegeven. Dat is uitgesloten.
Verzoeker is bij de politie wel bekend als overtreder van de Opiumwet. In dat kader is het heel goed mogelijk dat hij wel eens aan het lichaam is onderzocht. Maar in dit geval zeker niet!
Verzoeker heeft naar voren gebracht dat wij de feiten hebben verdraaid, en dat hij in eerste instantie door ons was aangehouden in verband met verdenking van overtreding van de Opiumwet en dat daarvan later is gemaakt overtreding van het drankverbod. Hij zou ook in de anus zijn gekeken bij de fouillering. Ik kan daar geen zinnig woord op zeggen. Als hij binnenkomt in verband met overtreding van het drankverbod, dan volgt alleen een veiligheidsfouillering; als hij binnenkomt in verband met overtreding van de Opiumwet, dan wordt hij gefouilleerd aan het lichaam. Die scheiding wordt altijd heel strikt gehanteerd.
Met betrekking tot de heenzending kan ik u vertellen dat het tijdstip dat is aangegeven in de arrestantenlogging onder "uitgeboekt" het tijdstip is waarop een verdachte is heengezonden. Daarin staat 20.00 uur. Verzoeker denkt dat er met de computer zou zijn geknoeid. Volgens mij kon in het oude systeem het tijdstip niet worden veranderd. Zodra je de gegevens invoerde, verbond het systeem daaraan het tijdstip van invoering. Het is mij ook volstrekt onduidelijk waarom een en ander ruim acht uur zou moeten hebben geduurd. Een periode van drie en een half uur is heel goed mogelijk."
e. Reactie verzoeker
In reactie op zowel het standpunt van de korpsbeheerder als de op de verklaring van de betrokken ambtenaar deelde verzoeker bij brief van 13 augustus 2000 onder meer het volgende mee:
"In proplan 25 oktober 1999 no. 130 kunnen ze het register niet nagaan om de twee Hindoestaanse jongens na te trekken, maar wel het register om mij na te trekken. Gaat het hier om twee registers: een vervalste en één die verdoezeld wordt?
Ten aanzien van het telefonisch verslag op 11 juli 2000 met inspecteur V.
Als het daadwerkelijk om APV ging, hadden ze gewoon naar mijn ID kunnen vragen en niet impliciet inrekenen en bij heenzending geen bekeuring als vorm van mini proces-verbaal meegeven. Op die dag werd de voetsurveillance niet uitgevoerd door de ongewapende surveillance maar door de hulpofficier zelf "en zijn ordonnans brigadier Be." die me wederom aan zichzelf heeft voorgeleid, het was een bewuste ophaling van mijn persoon.
Zulk soort handelingen doe je toch bij drugsgerelateerde delicten, zoals V. zelf zegt.
Corruptie viert hoogtij binnen de politiegelederen te Ganzenhoef en zij doen alles om uit de brand te komen. De notitie van de wijkteamchef Ganzenhoef van 11 februari 1997 had een commerciële doelstelling in het voordeel van café 't Pleintje. Het enige café c.q. terras. Als je één meter ernaast stond met een elders gekocht bier kreeg je een bekeuring opgelegd, dus je mocht niet elders kopen en daar gaan drinken."
F. REACTIE KORPSBEHEERDER
1. Op 5 februari 2001 verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder om een antwoord te geven op de vraag wat de reden is geweest dat de afwikkeling van de APV-overtreding niet op straat heeft plaatsgevonden. Voorts verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder om te reageren op de vierde alinea van de verklaring van betrokken ambtenaar V., en daarbij een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de ophouding.
2. Bij brief van 19 april 2001 (met bijlagen) deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"In reactie op uw brief van 5 februari 2001 inzake de klacht van de heer D. zend ik u hierbij mijn antwoord op uw verzoek om nadere inlichtingen en de politierapportage die naar aanleiding van het verzoek om nadere inlichtingen is opgesteld.
In antwoord op uw vraag om welke reden tot aan houding en overbrenging van verzoeker is overgegaan op 24 april 1998, deel ik u mee dat verzoeker wegens overtreding van artikel 2.8. van de APV is aangehouden en overgebracht naar het politiebureau.
Het is conform beleid van de politie van het bureau Ganzenhoef om een APV-overtreding niet op straat af te wikkelen maar de verdachte naar het politiebureau over te brengen. Aldaar kan worden nagegaan of de verdachte vaker het genoemde APV-artikel heeft overtreden. De verdachte zou dan in aanmerking kunnen komen voor een 14 dagen verbod, uit te vaardigen door de burgemeester.
U vraagt mij voorts een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de ophouding van verzoeker onder de omstandigheden die politieambtenaar V. heeft geschetst. Hoewel een oordeel over de rechtmatigheid van de ophouding niet aan mij is voorbehouden, komt het mij voor dat de ophouding rechtmatig is geweest nu verzoeker binnen de wettelijke termijn van zes uren is heengezonden. Zoals politieambtenaar V. verklaart, kan het op het politiebureau zo druk zijn dat er door het gebruik van de daarvoor bestemde faciliteiten geen ruimte is om direct na het binnenbrengen van een verdachte deze administratief af te handelen. De politieambtenaren die de verdachte hebben aangehouden gaan daarom in de regel opnieuw de straat op om voor de administratieve afhandeling van de verdachte terug te keren als de collega's die op het bureau aan het aan het werk waren de straat op gaan. Dat een verdachte daardoor iets langer moet wachten dient zoveel mogelijk vermeden te worden. Een druk bureau brengt echter beperkingen met zich mee en gezien de betrekkelijk korte tijd die verzoeker in het dagverblijf heeft doorgebracht ( niet langer dan drieënhalf uur), acht ik het politieoptreden niet onbehoorlijk."
Achtergrond
1. Algemeen Plaatselijke Verordening van 1994 van de gemeente Amsterdam
Artikel 2.8, eerste lid:
"Het is verboden, op door burgemeester en wethouders aangewezen wegen of weggedeelten, alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben."
2. Wetboek van Strafvordering
Artikel 27, eerste lid:
"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
Op grond van art. 53, eerste lid van Wetboek van Strafvordering (Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.
Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbaar feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is"(artikel 128, eerste lid Sv).
De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (art. 53, eerste t/m derde lid Sv), zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.
De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van verhoor wordt overgebracht is een politiebureau.
Art. 61, eerste lid bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld.
Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.
3. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994)
Artikel 28, eerste lid:
"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen."
Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van art. 8, derde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.
Art. 28, derde lid van de Ambtsinstructie bepaalt dat de huishoudelijke fouillering zoveel mogelijk wordt uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als dat van degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.
4. Opiumwet
Artikel 9, tweede lid:
"Zij zijn bevoegd een persoon verdacht van een bij deze wet als misdrijf strafbaar gesteld feit, bij het bestaan van ernstige bezwaren tegen deze aan lichaam en kleding te onderzoeken."