Verzoekster klaagt erover dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Alkmaar het op haar lijkt te hebben gemunt. Zij klaagt er in het bijzonder over dat de Belastingdienst:
haar en haar echtgenoot om haar onbekende redenen heeft geconfronteerd met in haar ogen veel te hoge aanslagen inkomstenbelasting 1994 en 1995, welke aanslagen pas veel later weer geheel of voor een groot deel ongedaan zijn gemaakt. Verzoekster klaagt er in dit verband mede over dat de Belastingdienst haar geen inzage wil geven in een klikbrief die mogelijkerwijs heeft geleid tot de veel te hoge aanslagen;
haar na de kennisgeving van 13 juni 2000 waarin haar werd meegedeeld dat haar aanslag inkomstenbelasting 1994 werd teruggebracht tot nihil nog weer stukken stuurde waaruit moest blijken dat er nog (aanzienlijke) bedragen op die aanslag zouden openstaan.
Beoordeling
I. Algemeen
1. De Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Alkmaar (hierna: de Belastingdienst) ontving in 1997 een anonieme klikbrief. Deze brief had betrekking op verzoekster en haar echtgenoot. De klikbrief bevatte informatie waaruit kon worden afgeleid dat verzoekster en haar echtgenoot mogelijkerwijs beschikten over inkomsten uit verhuur van onroerend goed in Spanje en uit werkzaamheden als ondernemer welke inkomsten niet in de aangiften inkomstenbelasting zouden zijn opgenomen.
2. De Belastingdienst besloot naar aanleiding van de anonieme brief een onderzoek in te stellen bij verzoekster en haar echtgenoot. Daartoe werd op 29 april 1997 een eerste gesprek gehouden tussen verzoekster en de Belastingdienst. In dat gesprek werd verzoekster door de Belastingdienst nog niet over het bestaan van de anonieme brief en de daarin opgenomen informatie ingelicht. Enkele vragen die de Belastingdienst in dat gesprek aan verzoekster stelde, hadden betrekking op de onderwerpen waarover de anonieme brief informatie bevatte. De door verzoekster als antwoord op die vragen gegeven informatie kwam niet volledig overeen met de informatie uit de anonieme brief.
In juni 1997 vond nog een bespreking met verzoekster plaats. Ook in dat gesprek is zij niet over het bestaan van de brief geïnformeerd.
3. Ten gevolge van langdurige ziekte van de ambtenaar van de Belastingdienst die het onderzoek uitvoerde, werd het onderzoek pas weer voortgezet op 15 juni 1999. Op die datum vond opnieuw een gesprek plaats met verzoekster. In dit gesprek werd zij geconfronteerd met het bestaan van de anonieme brief en de daarin opgenomen informatie. De Belastingdienst verduidelijkte deze informatie nog in een brief van 16 juni 1999. De Belastingdienst gaf verzoekster van de anonieme brief geen afschrift noch gaf hij haar deze ter inzage.
4. Omdat de wettelijke termijn van drie jaar waarbinnen de Belastingdienst een aanslag mag opleggen ten aanzien van het jaar 1994 dreigde te verstrijken, legde de Belastingdienst echter al in februari 1998, derhalve voordat het onderzoek weer werd voortgezet, aanslagen inkomstenbelasting 1994 op aan verzoekster en haar echtgenoot. In oktober 1998 legde de Belastingdienst hen om dezelfde reden ook aanslagen inkomstenbelasting 1995 op. Bij al deze aanslagen ging de Belastingdienst uit van geschatte inkomens die aanmerkelijk hoger waren dan de door verzoekster en haar echtgenoot aangegeven inkomens. De reden om op deze wijze van de aangiftes af te wijken was dat de Belastingdienst rekening hield met de mogelijkheid dat er sprake zou zijn van verzwegen inkomsten.
5. Het onderzoek leidde niet tot correcties op het aangegeven belastbaar inkomen van verzoekster en haar echtgenoot op grond van de in de anonieme brief opgenomen informatie. Ten aanzien van verzoeksters echtgenoot leidde het onderzoek in het geheel niet tot correcties. Ten aanzien van de correcties op het door verzoekster aangegeven inkomen werd op 23 mei 2000 een compromis gesloten ten gevolge waarvan zij over de jaren 1994 tot en met 1997 geen inkomstenbelasting was verschuldigd. Dit betekende onder meer dat de aanslag inkomstenbelasting 1994 van verzoekster moest worden vastgesteld op nihil. Nadat zij op 13 juni 2000 een kennisgeving had ontvangen dat de betrokken aanslag was vastgesteld op nihil, ontving zij op 20 juni 2000 een mededeling van de Belastingdienst dat op de aanslag nog een bedrag van f 28.418 zou openstaan. Nadat verzoekster nog diverse stukken met betrekking tot die aanslag en de daarop openstaande schuld had ontvangen, werd de aanslag uiteindelijk op 7 december 2000 vastgesteld op nihil.
II. Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel
1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat de Belastingdienst haar en haar echtgenoot aanslagen inkomstenbelasting over 1994 en 1995 heeft opgelegd die in haar ogen veel te hoog waren.
2. De Belastingdienst wijst er op dat de wettelijke termijn waarbinnen een aanslag moet worden opgelegd ten aanzien van de jaren 1994 en 1995 dreigde te verstrijken, en dat navordering van eventuele verzwegen inkomsten over die jaren zonder nieuw feit naderhand niet meer mogelijk zou zijn.
3. De Belastingdienst ontving de anonieme brief die aanleiding kon geven tot het vermoeden van verzwegen inkomsten voor of uiterlijk in april 1997. In april 1997 besloot de Belastingdienst om naar aanleiding van de informatie in die brief bij verzoekster en haar echtgenoot een onderzoek in te stellen. Ten aanzien van het jaar 1994 verstreek de wettelijke termijn om een aanslag op te leggen ten vroegste op 31 december 1997 en voor het jaar 1995 ten vroegste op 31 december 1998. In het geval van verzoekster en haar echtgenoot verstreek de wettelijke termijn voor het jaar 1994 kennelijk pas eind februari 1998. Er stond de Belastingdienst derhalve na ontvangst van de brief nog tenminste een tijdvak van tien maanden ter beschikking. Van een dergelijk tijdvak moet worden aangenomen dat dit ruimschoots voldoende is voor het instellen van een onderzoek van de aard en omvang zoals bij verzoekster is gebeurd.
Daaraan doet niet af dat, zoals de Belastingdienst stelt, met het onderzoek niet direct kon worden begonnen omdat de administratie nog niet gereed was. Zelfs wanneer de boekhouder een termijn van één of twee maanden was gegeven om de administratie gereed te maken, had de Belastingdienst nog voldoende tijd ter beschikking gestaan voor het instellen van het onderzoek.
Het is dan ook in ernstige mate laakbaar dat de Belastingdienst het er kennelijk op aan heeft laten komen dat niettemin aanslagen naar een geschat bedrag moesten worden opgelegd in verband met het dreigend verstrijken van de termijn. De verklaring die de Belastingdienst daarvoor geeft, de langdurige ziekte van de behandelend controlemedewerker, vormt voor de gevolgde handelwijze wellicht een verklaring, maar geen rechtvaardiging. Van een professionele organisatie als de Belastingdienst wil zijn, mag worden verwacht dat in een situatie als hier aan de orde is, direct maatregelen worden genomen om te voorkómen dat geschatte aanslagen moeten worden opgelegd. Dit klemt in de situatie van verzoekster temeer omdat de Belastingdienst verzoekster op het moment van opleggen van de aanslagen inkomstenbelasting 1994 nog niet had ingelicht over het bestaan van de anonieme brief. De verklaring die de Belastingdienst in zijn brief van 2 februari 1998 gaf voor het opleggen van de verhoogde aanslagen was niet voldoende om te verklaren waarom aan verzoekster en ook aan haar echtgenoot aanslagen moesten worden opgelegd van een hoogte als thans is gebeurd.
Is de Belastingdienst met deze handelwijze jegens verzoekster al in verzuim geweest, nog bezwaarlijker is het dat de Belastingdienst ook na het opleggen van de geschatte aanslagen nog geruime tijd heeft gewacht met de voortzetting van het onderzoek. Pas in juni 1999, 15 maanden na het opleggen van de aanslagen over 1994 heeft weer een gesprek plaatsgevonden met verzoekster in het kader van het onderzoek.
De Belastingdienst geeft met zijn handelwijze blijk onvoldoende begrip te hebben gehad voor de gevolgen die het opleggen en laten voortbestaan van aanslagen tot bedragen als thans is gebeurd, kan hebben voor belastingplichtigen, zeker als zij, zoals verzoekster, ook nog grotendeels in het duister moeten tasten over de reden voor het opleggen van die aanslagen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
4. Verzoekster klaagt er voorts over dat de Belastingdienst haar geen inzage wil geven in de anonieme brief.
5. De Belastingdienst stelt dat verzoekster bij de Belastingdienst in Alkmaar geen verzoek heeft gedaan om de klikbrief ter beschikking te stellen.
6. Naar moet worden aangenomen, bedoelt de Belastingdienst met de stelling dat verzoekster geen verzoek heeft gedaan om de klikbrief ter beschikking te stellen, uitsluitend aan te geven dat verzoekster daartoe geen schriftelijk verzoek bij de Belastingdienst heeft ingediend.
In het gesprek van 15 juni 1999 en in de brief van 16 juni 1999 heeft de Belastingdienst verzoekster op de hoogte gesteld van het bestaan van de anonieme brief en de inhoud daarvan. Gelet op alle feiten en omstandigheden, is niet aannemelijk te achten dat verzoekster niet tenminste mondeling heeft gevraagd haar de brief ter inzage te geven. Daarmede in overeenstemming is ook het besluit van de Belastingdienst om alsnog schriftelijk op een dergelijk verzoek van verzoekster te zullen beslissen.
7. In de Wet openbaarheid van bestuur zijn regels gegeven voor de vraag hoe een bestuursorgaan dient te reageren op een verzoek om informatie uit een bij hem berustend document. De Wet openbaarheid van bestuur is ook op de Belastingdienst van toepassing. Het stond de Belastingdienst dan ook niet vrij bij de reactie op verzoeksters verzoek aan de bepalingen van deze wet voorbij te gaan.
De Wet openbaarheid van bestuur eist niet dat een verzoek om informatie schriftelijk bij het bestuursorgaan wordt ingediend. De wet schrijft voor dat de verzoeker wordt gewezen op de mogelijkheid de afwijzing van zijn mondeling gedane verzoek in schriftelijke vorm te ontvangen. Tijdens het onderzoek is niet gebleken dat de Belastingdienst aan deze wettelijke verplichting uitvoering heeft gegeven. Ook is niet gebleken dat verzoekster is gewezen op de mogelijkheid om tegen de beslissing op haar verzoek om informatie bezwaar en eventueel beroep in te stellen. Dientengevolge is verzoekster niet in staat geweest de afwijzing van haar verzoek om informatie uiteindelijk voor te leggen aan de bestuursrechter.
De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk.
De Belastingdienst heeft tijdens het onderzoek laten weten ter zake van zijn beslissing om verzoekster geen inzage te verlenen in de anonieme brief alsnog een beslissing als bedoeld in artikel 5 van de Wet openbaarheid van bestuur af te zullen geven, waartegen bezwaar en vervolgens eventueel beroep bij de rechtbank open staan.
III. Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel
1. Verzoekster klaagt er verder over dat de Belastingdienst haar na de ontvangst van een 'Kennisgeving' inkomstenbelasting met dagtekening 13 juni 2000 waaruit bleek dat de aanslag inkomstenbelasting 1994 was vastgesteld op nihil nog weer stukken stuurde waaruit bleek dat op die aanslag niettemin nog aanzienlijke bedragen openstonden.
2. De Belastingdienst geeft aan dat op 10 maart 2000 een vermindering van de aanslag inkomstenbelasting 1994 van verzoekster in het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst is ingebracht. Deze vermindering was het resultaat van het ingestelde onderzoek. De vermindering is echter niet verwerkt in de geautomatiseerde ontvangersadministratie van de Belastingdienst. Uit deze administratie leest de Belastingdienst af welke bedragen op een belastingaanslag nog open staan. Daarom is deze vermindering naderhand opnieuw ingebracht en op 5 september 2000 verwerkt.
Bovendien zijn nog, aldus de Belastingdienst, verminderingen ingebracht wegens het tot stand komen van een compromis met verzoekster en in verband met de in rekening gebrachte heffingsrente.
3. Het valt de Belastingdienst niet aan te rekenen dat de vermindering van de aanslag inkomstenbelasting 1994 niet in één maar in twee stappen is verleend. Dit is het gevolg van het feit dat verzoekster pas na enige tijd instemde met het door de Belastingdienst voorgestelde compromis. Het valt de Belastingdienst wel te verwijten dat de eerste vermindering niet direct is verwerkt in alle relevante onderdelen van het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst. Het valt de Belastingdienst voorts te verwijten dat pas achteraf en bij een aparte vermindering, de heffingsrente is teruggenomen, die na vermindering van de aanslag tot nihil ten onrechte in rekening was gebracht. Beide hebben geleid tot een voor verzoekster niet of nauwelijks te begrijpen reeks mededelingen en kennisgevingen die op punten zelfs met elkaar in tegenspraak waren.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Alkmaar, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is gegrond.
Met instemming is kennis genomen van het voornemen van de Belastingdienst om alsnog schriftelijk een afwijzende beslissing te nemen op het mondelinge verzoek van verzoekster om inzage in de anonieme brief.
Onderzoek
Op 31 oktober 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw V. te Alkmaar, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen Alkmaar.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van de Belastingdienst gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoekster deed over 1994 aangifte voor de inkomstenbelasting van een belastbaar inkomen (vóór toepassing van de fiscale oudedagsreserve) van f 7.543.
2. In 1997 ontving de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Alkmaar (hierna: de Belastingdienst) een anonieme brief. De inhoud van deze brief had onder meer betrekking op verzoekster en haar echtgenoot.
3. De Belastingdienst besloot in april 1997 naar aanleiding van de anonieme brief een onderzoek in te stellen bij verzoekster en haar echtgenoot. Op 29 april 1997 vond in het kader van dit onderzoek een zogenaamd inleidend gesprek plaats tussen verzoekster, een medewerker van haar boekhouder en een veldtoetser van de Belastingdienst. In dit inleidend gesprek werden aan verzoekster vele vragen gesteld waaronder enige vragen die betrekking hadden op de informatie in de anonieme brief. Blijkens het verslag dat de Belastingdienst van dit gesprek heeft opgemaakt, kwam de door of namens verzoekster verstrekte informatie niet volledig overeen met de informatie in de anonieme brief. Verzoekster werd, eveneens blijkens dit verslag, tijdens dit gesprek niet op de hoogte gesteld van het bestaan van de anonieme brief. Voorts werd tijdens het gesprek een enkele onregelmatigheid geconstateerd in de door verzoekster voldane omzetbelasting.
4. In een brief van 25 juni 1997 schreef de Belastingdienst verzoekster het volgende:
"…Op donderdag 19 juni jl. hebben mijn collega (…) en ik een bespreking met u (…) gehad om te kunnen beoordelen of er sprake is van een privaatrechtelijke- of fictieve dienstbetrekking tussen Stichting (…) en de personen die voor (de stichting; N.o.) werkzaam zijn (volgens mijn informatie u en de consulentes)…"
5. In een brief van 2 februari 1998 liet een medewerker van de Belastingdienst verzoekster het volgende weten:
"...Enige tijd geleden heeft mijn collega (...) uw fiscale status bij de stichtingen (...) en (...) beoordeeld. In verband daarmee kan ik het boekenonderzoek bij u pas in de loop van dit jaar voortzetten. Ik zal daarvoor nog nader contact met u opnemen.
In de loop van dit jaar eindigt de behandeltermijn van uw aangifte inkomstenbelasting 1994. In afwachting van de definitieve afhandeling van deze aangifte zal ik, ter behoud van rechten, de aangifte inkomstenbelasting 1994 regelen. Ik heb het belastbaar inkomen op deze aanslag bij een grove schatting vastgesteld op f 75.000.
Ik raad u aan tegen deze aanslag een pro forma bezwaarschrift in te dienen.
Indien ik bij het afwerken van het onderzoek uw aangifte volg, dan zal ik de aanslag ambtshalve verminderen. Ingeval ik de aangifte niet zal volgen dan dient u het bezwaarschrift te motiveren..."
6. De aanslag inkomstenbelasting 1994 werd overeenkomstig de aankondiging in de brief van 2 februari 1998, met dagtekening 28 februari 1998, opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 76.996 en vermeldde een te betalen bedrag van f 32.019.
Aan de echtgenoot van verzoekster werd met dezelfde dagtekening een aanslag inkomstenbelasting 1994 opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 100.000. Door hem was over dat jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 38.264.
7. Met dagtekening 31 oktober 1998 werd aan verzoekster een aanslag inkomstenbelasting 1995 opgelegd. Hoewel verzoekster voor dat jaar een verlies had aangegeven, vermeldde de aanslag een te betalen bedrag van f 46.855.
Met dezelfde dagtekening werd ook aan verzoeksters echtgenoot een aanslag inkomstenbelasting 1995 opgelegd. Deze was eveneens aanmerkelijk hoger dan op grond van het aangegeven inkomen van f 49.581 kon worden verklaard.
8. In het kader van het op 29 april 1997 begonnen onderzoek vond op 15 juni 1999 een volgend gesprek plaats met verzoekster en haar boekhouder. In dit gesprek werden verzoekster en haar echtgenoot geïnformeerd over het bestaan van de anonieme brief en de daarin opgenomen informatie. Tevens werden zij geconfronteerd met een door de Belastingdienst opgestelde vermogensvergelijking welke er op duidde dat verzoekster en haar echtgenoot om hun uitgaven te kunnen bekostigen de beschikking gehad moesten hebben over meer dan het aangegeven inkomen.
9. In zijn brieven van 16 en 18 juni 1999 verduidelijkte de Belastingdienst de in het gesprek van 15 juni 1999 verstrekte informatie. In de brief van 16 juni 1999 aan verzoeksters gemachtigde schreef de Belastingdienst het volgende:
"…In de bespreking van 15 juni 1999 heb ik u en (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) verteld dat ik beschik over gegevens van buiten de Belastingdienst. Volgens die gegevens hebben (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) drie woningen in Spanje gekocht. De 1e woning/appartement is verkocht aan spanjaarden. De 2e woning/appartement is verkocht aan (…). De 3e woning/appartement is thans nog in het bezit van (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.). De informatie geeft aan dat met de huur van de appartementen veel geld is verdiend en dat dit niet wordt aangegeven bij de Belastingdienst. Volgens de informant biedt verzoeksters echtgenoot zich in Nederland aan als zelfstandig ondernemer met een mini-kraan. Ook deze inkomsten worden niet bij de Belastingdienst aangegeven.
Naar aanleiding van deze informatie vraag ik mij af waarom verzoekster mij bij de bespreking in april 1997 niet heeft verteld dat zij en haar echtgenoot na het vertrek uit Nederland, meer woningen c.q. appartementen hebben gekocht…”
10. Verzoekster reageerde hierop in een brief van 20 juni 1999. Op 19 juli 1999 vond een derde gesprek plaats tussen verzoeksters boekhouder en de Belastingdienst.
11. In een tweetal notities van 1 oktober 1999 stelde de Belastingdienst verzoeksters gemachtigde op de hoogte van de bevindingen van het onderzoek. Deze bevindingen leidden niet tot correctievoorstellen op grond van de informatie uit de anonieme brief. De overige correctievoorstellen zouden leiden tot een verhoging van het aangegeven belastbaar inkomen van verzoekster over 1994 met per saldo f 970 tot f 8.513 en over 1995 met f 28.693 tot f 14.720. Tevens stelde de Belastingdienst verzoekster echter voor een compromis te sluiten met betrekking tot een andere voorgestelde correctie. Dit compromis zou er toe leiden dat zij over 1994 geen, en over 1995 slechts f 467 aan inkomstenbelasting verschuldigd zou worden.
Voor het belastbaar inkomen van verzoeksters echtgenoot werden geen correcties voorgesteld.
12. Met een brief van 8 november 1999 legde de Belastingdienst verzoeksters gemachtigde een tweetal vaststellingsovereenkomsten voor met betrekking tot de gevolgen van de bevindingen van het onderzoek.
13. Na een aanvankelijke weigering van verzoekster om de vaststellingsovereenkomsten te ondertekenen, zijn de beide overeenkomsten, na nog een gesprek met de Belastingdienst, door haar ondertekend op 23 mei 2000. Op grond van het daarin overeengekomene was zij over de jaren 1994 en 1995 uiteindelijk geen inkomstenbelasting verschuldigd.
14. Met dagtekening 13 juni 2000 ontving verzoekster van de Belastingdienst een 'Kennisgeving' inkomstenbelasting. Deze kennisgeving gaf aan dat het belastbaar inkomen van verzoekster over 1994 was vastgesteld op f 5.922 en dat de aanslag met f 3.334 was verminderd tot een bedrag van nihil.
15. Met dagtekening 20 juni 2000 ontving verzoekster een `Mededeling' van de Belastingdienst. Deze mededeling gaf aan dat de aan haar opgelegde aanslag inkomstenbelasting 1994 was verminderd met een bedrag van f 3.334 en dat er dientengevolge van die aanslag, na een plaatsgevonden hebbende betaling of verrekening van f 267, nog een bedrag als schuld openstond van f 28.418.
16. Met dagtekening 8 september 2000 ontving verzoekster opnieuw een `Kennisgeving' inkomstenbelasting. Deze vermeldde uitsluitend en zonder verdere toelichting of berekening een terug te ontvangen bedrag op de aanslag inkomstenbelasting 1994 van f 27.063.
17. Met dagtekening 14 september 2000 ontving verzoekster een `Mededeling'. Deze mededeling gaf aan dat er van de aanslag inkomstenbelasting 1994 van verzoekster in verband met een vermindering van f 27.063 nog een bedrag openstond van f 1.355.
18. Met dagtekening 31 oktober 2000 schreef de Belastingdienst verzoekster het volgende:
"…Het blijkt dat de verleende verminderingen niet juist zijn. De oorspronkelijke aanslag bedraagt f 32.019,--, daarin is f 1.622,-- aan heffingsrente begrepen. Op 13 juni 2000 wordt een vermindering verleend van f 3.334,- en op 8 september 2000 wordt een vermindering verleend van f 27.063,00, zodat er een te betalen bedrag van f 1.622,00 overblijft. Omdat volgens de inspecteur de aanslag geheel komt te vervallen zal er alsnog een vermindering van f 1.622,00 worden verleend.
Op de aanslag staat thans nog open f 1.355,00.
In afwachting van de nadere vermindering heb ik de invordering opgeschort en komt de aanmaning te vervallen…"
B. Standpunt verzoekster
Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder Klacht. In haar verzoekschrift schreef verzoekster nog het volgende:
“…Ik ben in medische behandeling wegens hartproblemen gekomen en kan de stress-situatie niet meer aan.”
en
“…Hoewel ik wel vermoed wie de schrijver van de brief is, krijg ik van de belastingdienst geen inzage maar word ik sindsdien gebombardeerd met aanslagen…”
C. Standpunt Belastingdienst/Particulieren/ Ondernemingen Alkmaar
1. In reactie op de klacht liet de Belastingdienst in een brief van 21 december 2000 het volgende weten:
“…Wij hebben inderdaad een klikbrief over (verzoekster; N.o.) ontvangen. Die brief heeft ons aanleiding gegeven om een boekenonderzoek in te stellen en aanslagen op te leggen. Na afronding van het boekenonderzoek hebben nog diverse gesprekken met (verzoekster; N.o.) en haar adviseur plaatsgevonden. Naar aanleiding van deze gesprekken zijn enkele aanslagen verminderd. De anonieme schrijver van de klikbrief heeft ons verzocht om de klikbrief met discretie te behandelen. Wij hebben er daarom voor gekozen (verzoekster; N.o.) geen inzage in de brief te geven mede omdat wij binnen de Wet Openbaarheid van Bestuur meenden enige ruimte te hebben op dit punt. Wij willen u dan ook verzoeken het bijgevoegde afschrift van bedoelde brief discreet te behandelen en deze slechts aan (verzoekster; N.o.) te sturen indien u van mening bent dat de wet u geen andere mogelijkheid laat.
Verder kunnen wij u berichten dat de definitieve aanslag IB 1994 na diverse verminderingen is vastgesteld op nihil. Een uitspraak op het bezwaarschrift heb ik in het dossier niet aangetroffen. Navraag op dit punt binnen het desbetreffende team (voor zover mogelijk in verband met de kerstvakantie) heeft ook niets opgeleverd. Hoewel ik niet wil uitsluiten dat het betreffende stuk na de vakantieperiode alsnog opduikt en ik u in dat geval uiteraard onverwijld een afschrift daarvan zal doen toekomen, bied ik u mijn excuses aan voor deze gang van zaken…”
2. Naar aanleiding van de reactie van de Belastingdienst stelde de Nationale ombudsman de Belastingdienst op 18 januari 2001 de volgende vragen:
"…
Gaarne ontvang ik een chronologisch gerangschikt overzicht van de in de aanslagregeling inkomstenbelasting ten aanzien van verzoekster èn haar echtgenoot gezette stappen na de ontvangst van de anonieme klikbrief.
Daarbij verzoek ik u aan te geven welk onderzoek naar aanleiding van de klikbrief door u is verricht alvorens op grond daarvan (verhoogde) aanslagen op te leggen. Tevens verneem ik gaarne op welke wijze verzoekster en haar echtgenoot bij dat onderzoek zijn betrokken en in de gelegenheid zijn gesteld de door u uit de klikbrief getrokken conclusies te weerleggen alvorens de aanslagen werden opgelegd. Indien dergelijk onderzoek vooraf achterwege is gebleven, verneem ik gaarne de reden daarvoor.
Indien het door u genoemde boekenonderzoek pas is ingesteld nadat de aanslagen op grond van de klikbrief waren aangepast, wat was daarvoor de reden?
(…)
a. Wat is de reden dat de aanslagen die waren opgelegd mede op grond van de klikbrief later weer zijn verminderd of vernietigd?
b. Waarom is de informatie die aanleiding gaf tot die vermindering of vernietiging pas na het opleggen van de aanslagen bekend geworden of in acht genomen?
c. Waarom is de aanslag inkomstenbelasting 1994 van verzoekster pas na diverse verminderingen op nihil gesteld?
Bestaat er voor de Belastingdienst of voor uw eenheid een code of een voorgeschreven gedragslijn waarin is aangegeven hoe dient te worden omgegaan met of te worden gereageerd op (anonieme) klikbrieven (bijv. in een besluit van de Staatssecretaris)? Bij positieve beantwoording ontvang ik gaarne een afschrift.
(…)
a. Op welke wijze heeft verzoekster u gevraagd haar de klikbrief ter beschikking te stellen?
b. Hoe heeft u daarop gereageerd?
c. Indien u niet heeft gereageerd door het afgeven van een beschikking op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur (Wob), waarom niet?
d. Bent u bereid alsnog en dergelijke beschikking af te geven?
e. Op welke bepaling hebt u het oog wanneer u spreekt van ruimte die de Wob u biedt?”
3. De Belastingdienst reageerde op de gestelde vragen in een brief van 6 maart 2001 met het volgende:
"…
2. (…)
De controlemedewerker heeft op 29 april 1997 een inleidend gesprek gevoerd met (verzoekster; N.o.). Daarbij is de informatie uit de klikbrief niet rechtstreeks ter sprake gebracht. (…) Het antwoord van (verzoekster; N.o.) heeft voeding gegeven aan de in de klikbrief gesuggereerde verzwegen inkomsten. De controlemedewerker is in de periode oktober 1997 tot december 1998 langdurig ziek geweest. Het onderzoek heeft in die periode stilgelegen maar is na herstel hervat. Op 20 februari 1998 en 26 oktober 1998 heeft de controlemedewerker de aangiften inkomstenbelasting 1994 en 1995 van (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) ter behoud van rechten geregeld, omdat anders de behandeltermijn van die aangiften zou verlopen. Daarbij is het belastbaar inkomen hoger vastgesteld dan datgene wat was aangegeven (…). Dit i.v.m. de mogelijk verzwegen inkomsten. Bedacht dient te worden dat ingeval de aangifte zou zijn gevolgd de belastingplichtige niet aangesproken kan worden voor verzwegen inkomsten als er geen nieuw feit aanwezig is. In januari 1999 is het onderzoek daadwerkelijk voortgezet. Gelet op het gegeven dat er sprake zou kunnen zijn van verzwegen inkomsten heeft de controlemedewerker een vermogensvergelijking over het jaar 1995 opgesteld (…). De vermogensvergelijking liep negatief. Het netto privé (bedrag voor de eerste levensbehoeften zoals eten en drinken) bedroeg f 11.471 negatief. Dit doet vermoeden dat er inkomsten niet verantwoord zijn. Op 15 juni 1999 heeft de controlemedewerker in een bespreking (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) en de boekhouder hiermee geconfronteerd (…).
(…)
De controlemedewerker heeft besloten op grond van de vermogensvergelijking niet te corrigeren, omdat het netto-privé uiteindelijk positief is. De correcties in het controlerapport vloeien dus niet voort uit het gesuggereerde in de klikbrief.
(…)
Het belastbaar inkomen van (verzoekster; N.o.), in de jaren 1994 t/m 1997, is vastgesteld op een bedrag waarover geen inkomstenbelasting is verschuldigd. De ingediende aangiften inkomstenbelasting 1994 t/m 1997 van (verzoeksters echtgenoot; N.o.) zijn uiteindelijk gevolgd. De aanslagen inkomstenbelasting 1994 en 1995 van (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) zijn in het jaar 2000 verminderd.
(…)
3. Zoals in punt 2 van deze brief al is gemeld, heeft de controlemedewerker bij de aanvang van het onderzoek de ingediende aangiften inkomstenbelasting 1994 en 1995 van (verzoekster en haar echtgenoot; N.o.) ter behoud van rechten geregeld, omdat de behandeltermijn van die aangiften anders zou verlopen. (…)
4. (…)
5. (…)
(Verzoekster; N.o.) is tot 1 januari 2000 in de gelegenheid gesteld om het pro forma bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 1994 te motiveren. Met betrekking tot die aanslag kan gemeld worden dat volgens de mij ter beschikking staande gegevens er op 10 maart 2000 een vermindering (resultaat van het boekenonderzoek) is ingetoetst (…) in de geautomatiseerde administratie van de Belastingdienst. Het resultaat daarvan leidde tot een vermindering van f 27.063 per 10 maart 2000 (…). Deze vermindering is niet via het CBI (Centrale Beheereenheid Informatiesystemen) in de GOA (Geautomatiseerde ontvangersadministratie) terecht gekomen. Ook dit is op het belastingkantoor te Alkmaar onderkend. Er is opnieuw een vermindering van f 27.063 ingetoetst. Die vermindering is eerst op 5 september 2000 verwerkt. De vermindering van 9 juni 2000 ad f 3.334 heeft betrekking op het met (verzoekster; N.o.) gesloten compromis. Op het belastingkantoor te Alkmaar is onderkend dat na de vermindering van 5 september 2000 de heffingsrente nog niet was afgeboekt. Uiteindelijk is die heffingsrente op 7 december 2000 afgeboekt (…).
6. Ten aanzien van klikbrieven is er een nota voorhanden (…), waarin staat beschreven hoe op de eenheid van de Belastingdienst te Alkmaar dient te worden omgegaan met een (anonieme) klikbrief. De klikbrief wordt aangeleverd bij het fraudeteam. Het fraudeteam beoordeelt of zij zelf de klikbrief gaat behandelen of dat deze moet worden behandeld binnen het betreffende team.
7. (…)
8. (Verzoekster; N.o.) heeft bij de Belastingdienst in Alkmaar geen verzoek gedaan om de klikbrief ter beschikking te stellen. De controlemedewerker heeft de inhoud van de klikbrief in extenso aan de boekhouder kenbaar gemaakt in zijn brief van 16 juni 1999 (…). Nu (verzoekster; N.o.) inhoudelijk in kennis is gesteld van de klikbrief, kan haar wens tot volledige openbaarmaking nauwelijks een andere beweegreden hebben dan het achterhalen van de identiteit van degene die de klikbrief heeft geschreven.
Deze persoon heeft in de klikbrief om geheimhouding gevraagd en dat verzoek moet worden geëerbiedigd. Artikel 10, lid 2, letter e van de Wet openbaarheid van bestuur verzet zich in dit geval tegen het integraal verstrekken van de klikbrief. Ik ben van mening dat de Belastingdienst heeft voldaan aan de uit de Wet openbaarheid van bestuur voortvloeiende verplichtingen…”
4. De door de Belastingdienst in zijn reactie onder 6. bedoelde nota bevat onder meer het volgende:
“Door de Belastingdienst is de laatste jaren niet structureel gewerkt met klikbrieven en telefoontjes (verder te noemen meldingen). Toch zit in sommige meldingen informatie die het onderzoeken waard is. Zo is vaker een groot fiscaal belang te verwachten of kunnen fiscale wantoestanden aanwezig zijn (bijv. fiscale vrijplaatsen).
Vooraf aan de behandeling van een melding is het goed zich te realiseren waarom iemand een klikbrief schrijft of telefonisch klikt. Veelal is sprake van `verklikken' nadat een meningsverschil is ontstaan, jaloezie optreedt of andere onprettige zaken de verklikker hebben getroffen. Verder zijn sommige mensen bemoeizuchtig en ventileren zij verhalen welke niet op feiten, maar op vermoedens of enkel geruchten berusten.
Vooraf aan klantcontact moet dan ook eerst een nader onderzoek volgen. Uiterste voorzichtigheid en discretie is daarbij te betrachten. Pas na een objectieve toets kan diepgaander onderzoek plaatsvinden en dat kan eventueel tot corrigerend optreden leiden. Indien daarbij klantcontact moet plaatsvinden, doen we dat met open vizier. In geen geval mag de naam van de melder worden verstrekt. De Nationale ombudsman heeft dit al bevestigd (Infobulletin 96/894). Verder is bij het contact met belastingplichtige de Wet openbaarheid van bestuur van belang. Op grond van die wet worden controle-strategische en privacy-aspecten niet naar buiten gebracht."
5. Op 26 maart 2001 liet een medewerker van de Belastingdienst telefonisch weten dat de Belastingdienst voornemens was ter zake van zijn beslissing om verzoekster geen inzage te verlenen in de anonieme brief alsnog een schriftelijke beslissing als bedoeld in artikel 5 van de Wet openbaarheid van bestuur af te geven.
6. In reactie op het toegezonden verslag van bevindingen liet de Belastingdienst nog het volgende weten:
"...A) Eén van de redenen waarom het onderzoek niet gelijk na het inleidend gesprek ter hand is genomen betreft het feit dat de administratie nog niet gereed was.
B) In de periode juni 1997 t/m november 1997 heeft de heer (...), op deze eenheid destijds werkzaam als vakgroepcoördinator loonbelasting, op verzoek van de (de behandelend medewerker van de Belastingdienst; N.o.) een onderzoek ingesteld naar de status van (verzoekster; N.o.) voor de loonbelasting..."
Achtergrond
Wet openbaarheid van bestuur (Wet van 31 oktober 1991, Stb. 703)
Artikel 5:
“1. De beslissing op een verzoek om informatie wordt mondeling of schriftelijk genomen.
2. Een gehele of gedeeltelijke afwijzing van een schriftelijk verzoek om informatie vindt schriftelijk plaats. In geval van een mondeling verzoek vindt een afwijzing schriftelijk plaats, indien de verzoeker daarom vraagt. De verzoeker wordt op deze mogelijkheid gewezen.
3. De beslissing wordt eveneens schriftelijk genomen indien het verzoek om informatie een derde betreft en deze daarom heeft verzocht. In dat geval wordt tevens aan de derde de op hem betrekking hebbende informatie toegezonden.”