2001/131

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Flevoland onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn aangifte van 21 april 1998 van verduistering van zijn snackwagen.

Hij klaagt er verder over dat de politie onvoldoende heeft gereageerd op zijn verzoeken om informatie over de stand van zaken in het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte.

Tot slot klaagt verzoeker erover dat de politie hem bij brief van 14 februari 2000 aan het politiebureau heeft ontboden om als verdachte te worden gehoord in verband met zijn aangifte, zonder hem daarbij te informeren van welk strafbaar feit hij werd verdacht.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de door de politie ondernomen actie naar aanleiding van verzoekers aangifte

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Flevoland onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn aangifte van 21 april 1998 van verduistering van zijn snackwagen. Verzoeker had de snackwagen op 25 oktober 1996 in huurkoop verkocht aan de vennootschap onder firma "Snackwagen S.".

Verzoeker heeft aangegeven dat hij in strijd met het bepaalde in de huurkoopovereenkomst nooit een betaling heeft ontvangen voor de snackwagen, en dat de snackwagen in juli 1997 is verdwenen.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland heeft in reactie op de klacht laten weten dat de politie deze zaak abusievelijk administratief verkeerd heeft verwerkt. Pas naar aanleiding van de ontvangst van een klachtbrief van verzoeker van 11 augustus 1999, heeft de politie daadwerkelijk een aanvang gemaakt met de behandeling van deze zaak, aldus de korpsbeheerder.

Hiermee is verzoekers aangifte onvoldoende voortvarend ter hand genomen. Zoals de korpsbeheerder ook heeft erkend, is deze handelwijze niet juist.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de informatieverstrekking

1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat het regionale politiekorps Flevoland onvoldoende heeft gereageerd op zijn verzoeken om informatie over de stand van zaken in het onderzoek naar aanleiding van zijn aangifte.

2. In dit verband wordt het volgende overwogen. In de Richtlijn slachtofferzorg bij de landelijke inwerkingtreding van de Wet-Terwee, die ten tijde van verzoekers aangifte en de daaropvolgende periode toepasselijk was (zie achtergrond, onder 1.), is bepaald dat de politie een slachtoffer uitdrukkelijk dient te vragen of hij van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden. De politie dient op grond van die richtlijn in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal relevante informatie op te nemen over het slachtoffer, met name of deze van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden en of deze (materiële en/of immateriële) schade heeft geleden.

In het proces-verbaal van de aangifte van verzoeker staat niet vermeld dat de politie verzoeker heeft gevraagd of hij, als slachtoffer van een strafbaar feit, op de hoogte wilde worden gehouden van het vervolg op zijn aangifte. Nu ook overigens niet is gesteld of gebleken dat de politie verzoeker bij zijn aangifte deze vraag heeft gesteld, wordt het er voor gehouden dat dit niet is gebeurd. Hiermee is niet in overeenstemming gehandeld met het bepaalde in de richtlijn. Dit is niet juist. In dit verband doet de later ontstane verdenking jegens verzoeker (zie ook hierna, onder 6.) niet af aan het overwogene.

3.1. Verzoeker heeft aangegeven dat hij na zijn aangifte van 21 april 1998, totdat hij op 11 augustus 1999 bij de politie een klacht indiende over de gang van zaken, herhaalde malen telefonisch om informatie heeft verzocht. Een mededeling van de politie dat het onderzoek concreet in gang was, dan wel in gang zou worden gezet, bleef bij die gelegenheden echter uit, aldus verzoeker. Volgens verzoeker heeft een politieambtenaar hem verder op 2 december 1998 medegedeeld dat de stukken met betrekking tot zijn aangifte in het ongerede waren geraakt.

3.2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht bevestigd dat er vele malen telefonisch en schriftelijk contact is geweest tussen de politie en verzoeker. De korpsbeheerder heeft echter aangegeven dat niet kon worden vastgesteld of verzoeker op enig moment is medegedeeld dat de stukken in het ongerede waren geraakt. Verzoekers lezing over het uitblijven van een mededeling dat de zaak daadwerkelijk in behandeling was genomen, is niet door de politie weersproken. Deze lezing wordt als vaststaand aangenomen.

4. Gedurende een periode van ruim een jaar na de aangifte heeft verzoeker herhaalde malen telefonisch om informatie verzocht, en heeft zodoende de politie aan de zaak herinnerd. De politie heeft echter nagelaten in reactie op verzoekers informatieverzoeken de behandeling van de aangifte daadkrachtig ter hand te nemen. Dit is niet juist.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

5. In zijn klachtbrief van 11 augustus 1999 gaf verzoeker de politie vervolgens te kennen een gesprek te willen voeren over deze zaak. In antwoord hierop, stelde de politie verzoeker bij brief van 27 september 1999 op de hoogte van de stand van zaken in het onderzoek. Tevens deed de politie hem, naar aanleiding van zijn verzoek daartoe, het voorstel tot een gesprek op het bureau op 7 oktober 1999, met daarbij de mededeling dat het gesprek ook telefonisch zou kunnen plaatsvinden indien verzoeker daaraan de voorkeur zou geven. Volgens een met naam genoemde politieambtenaar heeft naar aanleiding van deze uitnodiging op enig moment inderdaad een telefoongesprek plaatsgevonden. Bij brief van 6 november 1999 lichtte de genoemde politieambtenaar verzoeker in over de behandeling van de zaak. Hij zegde in zijn brief toe verzoeker te zullen informeren over de afronding van de zaak, die volgens de politie al binnen een periode van twee weken werd verwacht. Bij brief van 14 februari 2000 berichtte de politie verzoeker opnieuw.

De betrokken politieambtenaar heeft laten weten dat er ook na het bovengenoemde telefoongesprek - conform een met verzoeker ter zake gemaakte afspraak - nog diverse malen zowel telefonisch als schriftelijk contact is geweest tussen de politie en verzoeker over de stand van zaken in het onderzoek.

6. De korpsbeheerder heeft laten weten dat er weliswaar vele malen zowel telefonisch als schriftelijk contact is geweest tussen verzoeker en een politieambtenaar, maar dat er vanaf enig moment voor de politie reden was voor terughoudendheid bij de informatieverstrekking aan verzoeker. Op enig moment tijdens het onderzoek ontstond namelijk een verdenking jegens verzoeker zelf. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht over de reacties op zijn informatieverzoeken niet gegrond.

7. Alles bijeen genomen moet worden geoordeeld dat de politie zich vanaf september 1999 voldoende heeft gekweten van haar taak te zorgen voor een afdoende informatieverstrekking aan verzoeker.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

III. Het nalaten de reden voor verdenking te vermelden

1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat de politie hem bij brief van 14 februari 2000 aan het politiebureau heeft ontboden om als verdachte te worden gehoord in verband met zijn aangifte, zonder hem daarbij te informeren van welk strafbaar feit hij werd verdacht.

2. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland heeft in dit verband aangegeven dat de politie verzoeker in aanvulling op de brief van 14 februari 2000 telefonisch heeft laten weten hoe en waarom de politie tot een verdenking jegens hem was gekomen.

3. Een redelijke uitleg van de toepasselijke bepalingen van het EVRM en het IVBPR (zie achtergrond, onder 2.), leidt ertoe dat in het geval de politie een persoon ontbiedt om aan het politiebureau te verschijnen, om in verband met een verdenking jegens hem van een strafbaar feit te worden gehoord, de politie deze persoon in beginsel dient mee te delen waarvan hij wordt verdacht.

Dat de politie heeft nagelaten verzoeker hierover in te lichten in de brief van 14 februari 2000 is dan ook niet juist.

Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is gegrond, behalve ten aanzien van de informatieverstrekking vanaf september 1999. In zoverre is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 7 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Halle, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Flevoland. Desgevraagd zond verzoeker de Nationale ombudsman bij brief van 13 april 2000 nog nadere informatie toe met betrekking tot zijn klacht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), werd vervolgens een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de fungerend hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 25 oktober 1996 verkocht verzoeker een snackwagen, die hem in eigendom toebehoorde, in huurkoop aan de vennootschap onder firma “Snackwagen S.” Vennoten waren twee gebroeders S.

De koopprijs voor de snackwagen diende op grond van de huurkoopovereenkomst in twaalf maandelijkse termijnen aan verzoeker te worden voldaan; met ingang van 1 november 1996. In de overeenkomst hadden partijen ten behoeve van verzoeker een eigendomsvoorbehoud geconstrueerd, tot het moment waarop het gehele verschuldigde bedrag zou zijn voldaan.

2. Naar verzoeker stelt is de snackwagen in juli 1997 verdwenen, zonder dat hij tot op dat moment een betaling ervoor had ontvangen.

3. Op 21 april 1998 deed verzoeker aangifte van de verduistering van zijn snackwagen bij het regionale politiekorps Flevoland.

In het proces-verbaal van aangifte, op ambtseed opgemaakt door een ambtenaar van dat korps, staat niet vermeld dat de politie aan verzoeker de vraag heeft gesteld of hij - als slachtoffer van een strafbaar feit - op de hoogte wilde worden gehouden van het vervolg op zijn aangifte.

4. Bij brief van 11 augustus 1999 liet verzoeker de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland zijn ongenoegen blijken over het naar aanleiding van zijn aangifte bereikte resultaat. Verzoeker gaf aan graag over zijn zaak in gesprek te willen treden met de politie.

5. Bij brief van 27 september 1999 berichtte politieambtenaar Wa. van het regionale politiekorps Flevoland verzoeker onder meer als volgt:

"Uw zaak is nog steeds bij ons in behandeling. De in uw aangifte vernoemde S. aan wie u uw wagen verkocht heeft is door ons diverse malen benaderd en verzocht een verklaring te komen afleggen.

Tot op heden zijn deze verzoeken echter zonder resultaat gebleven. Een vervolg hierop zou vervolgens kunnen zijn dat dhr. S. op een andere wijze door ons benaderd wordt om zich alsnog te verantwoorden.

De reden waarom dit tot op heden is uitgebleven is gelegen in het feit dat S. tussentijds verhuisd is en dat recentelijk pas is komen vast te staan waar hij domicilie heeft gekozen. Met deze wetenschap zijn wij voornemens om op korte termijn het onderzoek weer te hervatten.

In uw brief doet u het verzoek om tot een gesprek met ons te komen betreffende het bovenstaande, ik wil u hiervoor graag uitnodigen om op donderdag 7 oktober 1999 om 10.00 uur aan het bureau van politie te Almere stad te verschijnen. U zult dan een gesprek hebben met ondergetekende waarbij ik u het bovenstaande mondeling kan toelichten.

Gezien de afstand tussen uw woonplaats en Almere en het feit dat het onderzoek tot op heden niet veel meer bijzonderheden heeft opgeleverd dan bovenvermeld, bied ik u aan om op genoemde datum en tijdstip telefonisch contact te hebben. Mochten er dan vragen zijn kunnen we die bespreken en hetzelfde geldt wanneer ik u nieuwe ontwikkelingen te melden heb.

Ik hoop u bij deze naar behoren te hebben ingelicht."

6. Bij brief van 6 november 1999 deelde politieambtenaar Wa. verzoeker onder meer het volgende mee:

"De afgelopen week heb ik, ondergetekende, zoals met u afgesproken getracht telefonisch contact met u op te nemen betreffende het onderzoek naar uw snackwagen.

E.e.a. heeft echter niet geresulteerd in het feit dat ik u daadwerkelijk heb gesproken. Derhalve stel ik u bij deze schriftelijk op de hoogte van het verloop van het onderzoek.

Momenteel zijn de beide heren S. door ons verhoord.

Dit heeft geleid dat wij nu een betere daderindicatie hebben en dat wij ons onderzoek zich hierop verder zal richten.

Hoewel dit in eerste instantie niet was aan te nemen is er nog een derde partij in de zaak bekend geworden welke mogelijk als verdachte zou kunnen worden aangemerkt. De officier van justitie moet ons nu de toestemming geven om in deze het vervolg te kunnen inzetten.

De verwachting is dat dit komende week gebeurt zodat we tot een afronding van de zaak kunnen komen.

Zodra dit laatste het geval is zal ik opnieuw met u in contact treden teneinde u de uitkomst mede te delen.

Ik hoop u bij deze naar behoren te hebben ingelicht."

7. Het regionale politiekorps Flevoland berichtte verzoeker bij brief van 14 februari 2000 onder meer als volgt:

"In verband met uw aangifte ontbied ik u aan het bureau van politie te Almere (…) op vrijdag 18 februari 2000 tussen 9:00 en 13:00 uur.

Volledigheidshalve vermeld ik dat u als verdachte gehoord zult worden."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder klacht.

2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:

"Ik heb toen (op 21 april 1998; N.o.) aangifte gedaan en deze is toen ook opgenomen. Ondanks herhaalde verzoeken mijnerzijds is er geen reactie gekomen van de politie (althans geen reactie in de zin van het wordt uitgezocht). Wel deelde de recherche mee we zijn er mee bezig. Op 2-12-1998 (na het zoveelste telefoongesprek), werd er mij verteld dat de politie alle stukken inzake genoemde aangifte niet meer kon vinden. In de eerste week van januari 1999 heb ik van alle in mijn bezit zijnde documenten in deze zaak kopieën opgestuurd. Op 11 augustus 1999 heb ik uiteindelijk de burgemeester van Almere geschreven, die via de politie Flevoland heeft gereageerd (zie ook hiervoor, onder A.5.; N.o.). Op 7 oktober 1999 heb ik contact met de politie Almere (de heer Wa.). Deze zei dat er vertraging was opgetreden in het onderzoek."

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De Nationale ombudsman heeft de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland bij de opening van het onderzoek onder meer de volgende vragen gesteld:

"1. Verzoeker heeft laten weten dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Flevoland hem op 2 december 1998 heeft laten weten dat de stukken met betrekking tot zijn aangifte waren zoek geraakt. Verder zou een politieambtenaar verzoeker op 7 oktober 1999 hebben laten weten dat vertraging was opgetreden in het opsporingsonderzoek.

Ik verzoek u mij te laten weten wat de precieze gang van zaken is geweest, en welke gevolgen het een en ander heeft gehad voor (de voortgang van) het opsporingsonderzoek.

2. Ik verzoek u mij verder te laten weten welke opsporingshandelingen zijn verricht in deze zaak."

2. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht, en in antwoord op deze vragen, onder meer het volgende mee:

"Ten aanzien van het onvoldoende nemen van actie

Klager heeft op 21 april 1998 aangifte gedaan van verduistering van zijn snackwagen. Ten gevolge van een verkeerde administratieve verwerking van de aangifte was een vervolgonderzoek uitgebleven. Op 11 augustus 1999 heeft klager gemeld dat hij niet tevreden was over de wijze waarop zijn aangifte was behandeld. Teneinde deze omissie ter herstellen is op 27 september 1999 telefonisch contact opgenomen met klager. Tijdens het telefoongesprek is aan klager de toezegging gedaan dat het onderzoek zou worden opgepakt. Er is inderdaad sprake geweest van een onjuiste gang van zaken met betrekking tot het direct vervolg geven aan de aangifte. Dit onderdeel acht ik gegrond.

Ten aanzien van het onvoldoende reageren op verzoeken om informatie

Er is vele malen telefonisch en schriftelijk contact geweest tussen klager en politieambtenaar 1. Gedurende het onderzoek kwam de rol van klager in een ander perspectief te staan. Gehoorde verdachten gaven reden aan te nemen dat klager ook verdachte zou kunnen zijn. Daarna is de nodige terughoudendheid betracht in het vrijblijvend informeren van klager. Ik acht dit een juiste gang van zaken en acht dit onderdeel ongegrond.

Ten aanzien van de brief van 14 februari 2000

Klager is op 14 februari 2000 schriftelijk uitgenodigd zich op 18 februari 2000 over een aantal punten betreffende het onderzoek te verantwoorden. Aanvullend is klager door politieambtenaar 2. telefonisch meegedeeld hoe en waarom de politie tot de aanname was gekomen dat klager mogelijk ook verdachte was. Tijdens het telefoongesprek is door politieambtenaar 2. de nodige terughoudendheid betracht daar het niet om een verhoor ging maar om een informatief gesprek. Klager was niet bereid in persoon naar het bureau te komen en vond dat de politie in zijn woonplaats de zaak moest overnemen. Hieraan kon geen gevolg worden gegeven.

Ten aanzien van de door u gestelde vragen bericht ik u als volgt:

Ten aanzien van vraag 1

De precieze gang van zaken is dat de aangifte van klager op onjuiste wijze is gerubriceerd (onbekende dader), en ten gevolge daarvan is opgelegd. Of aan klager is meegedeeld dat de aangifte is zoekgeraakt kan ik niet vaststellen. Vast staat dat na een schrijven van klager d.d. 11 augustus 1999 de aangifte is opgepakt. (…) De vertraging had geen directe gevolgen voor het opsporingsonderzoek. Verdachten zijn uiteindelijk gehoord.

Ten aanzien van vraag 2

Er zijn een tweetal verdachten gehoord op 15 oktober 1999. Er is tevens een brief verzonden aan klager waarin hij aan het bureau werd ontboden. Klager heeft telefonisch laten weten dat hij niet naar het bureau wenste te komen. Klager heeft daarmee het verrichten van een adequaat opsporingsonderzoek belemmerd."

3. Bij zijn reactie op de klacht zond de korpsbeheerder de Nationale ombudsman onder meer nog afschriften van de volgende stukken:

3.1. Een rapport van politieambtenaar F. van 21 september 1999. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"In februari 1999 is door de collega belast met het verdelen van de bulkzaken op de dienstgroep deze zaak aan mij bedeeld.

In februari 1999 heb ik twee ontbiedingen aan de in de aangifte genoemde personen verzonden.

Door de werkdruk en werkzaamheden binnen het korps ben ik verder niet aan deze zaak toegekomen.

De zaak ligt nog ter afhandeling. Te zijner tijd zal een tweede ontbieding worden verzonden naar genoemde verdachten.

Daarna zal het proces-verbaal worden ingezonden naar justitie.

Hoe en waarom deze zaak op OD (onbekende dader; N.o.) is gezet is mij rapporteur niet bekend."

3.2. Een rapport van politieambtenaar Wa. van 27 februari 2000. Dit rapport houdt onder meer het volgende in:

"Onderzoek leverde op dat door een administratieve dwaling deze aangifte in eerste instantie is afgedaan als zijnde geen dader bekend, hierop is genoemde aangifte als opgelegd geboekt.

Vervolgens is de zaak alsnog in behandeling genomen door de collega F. welke ten tijde van de klacht (van 11 augustus 1999; N.o.) deze zaak nog steeds in behandeling had. De afhandeling van de zaak is vertraagd omdat de mogelijke betrokkenen verhuisd zijn zonder achterlating van hun nieuwe adres."

3.3. Een rapport van 28 juni 2000, opgemaakt door politieambtenaar Wa. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik, rapporteur, (heb; N.o.) schriftelijk contact gezocht met klager (brief d.d. 27 september 1999; zie hiervoor, onder A.5.; N.o.). Hierin heb ik hem uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek teneinde een aantal zaken te verduidelijken. Op verzoek van klager heeft dit onderhoud telefonisch plaatsgevonden. In dit gesprek heb ik aangegeven hoe een en ander zijn beslag heeft gehad en ik heb klager de toezegging gedaan dat het onderzoek nu alsnog zou worden opgepakt.

Conform de afspraak tussen klager en rapporteur is er daarna nog diverse malen, zowel telefonisch als schriftelijk, contact geweest met klager omtrent de vorderingen in het lopende onderzoek.

(…)

Lopende het onderzoek is klager (…) naar behoren geïnformeerd en geïnformeerd gehouden hetgeen mag blijken eerder gestelde."

Achtergrond

1. De Richtlijn slachtofferzorg bij de landelijke inwerkingtreding van de Wet-Terwee, in werking getreden op 1 april 1995 (Stcrt. 1995, 65), is inmiddels vervallen en vervangen door de op 1 augustus 1999 in werking getreden Aanwijzing slachtofferzorg (Stcrt. 1999, 141).

De Richtlijn slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee luidde onder meer:

"A. Politie

(…)

2. De politie geeft aan het slachtoffer algemene informatie over de gang van zaken volgend op de aangifte en over de mogelijkheden tot schadevergoeding, geeft hem een voorlichtingsfolder slachtofferhulp en vraagt hem uitdrukkelijk of hij schadevergoeding wenst en of hij van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden.

3. De politie neemt in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal relevante informatie op over het slachtoffer - met name of deze van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden en of deze (materiële en/of immateriële) schade heeft geleden, hoeveel schade deze heeft geleden, of een schadevergoedingsregeling is getroffen en of het slachtoffer in het kader van het strafproces zijn schade vergoed wenst te krijgen. Voorts geeft de politie in het proces-verbaal dan wel in een bijlage bij het proces-verbaal de bemoeiingen weer die zij met het slachtoffer heeft gehad - met name met betrekking tot de eventuele regeling van de schade. De politie voegt voor zover mogelijk kopieën van op de schade betrekking hebbende bewijsstukken bij het proces-verbaal."

2. Artikel 5, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:

"Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Artikel 9, tweede lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (IVBPR) luidt in de Nederlandse tekst:

"Iedere gearresteerde dient bij zijn arrestatie op de hoogte te worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en dient onverwijld op de hoogte te worden gebracht van de beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

Instantie: Regiopolitie Flevoland

Klacht:

Onvoldoende actie ondernomen n.a.v. aangifte van verduistering van snackwagen, onvoldoende gereageerd op verzoeken om informatie over stand van zaken en verzoeker ontboden om als verdachte gehoord te worden i.v.m. aangifte, zonder verzoeker te informeren van welk strafbaar feit verzoeker werd verdacht.

Oordeel:

Niet gegrond