Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal op 29 november 1999 heeft geweigerd de schade te vergoeden die op 17 juni 1998 aan verzoekers auto is ontstaan tengevolge van een optreden van het arrestatieteam van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.
Beoordeling
1. Op 17 juni 1998 werd de heer A., mede-inzittende van verzoekers auto, aangehouden door een arrestatieteam van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Verzoeker was bestuurder van de auto. Bij het politie-optreden is schade aan verzoekers auto ontstaan. Op 16 november 1998 wendde mr. I. zich namens verzoeker tot de hoofdofficier van justitie te Rotterdam, met het verzoek om schadevergoeding. De hoofdofficier van justitie droeg de (verdere) behandeling van het verzoek om schadevergoeding bij brief van 31 augustus 1999 over aan het College van procureurs-generaal.
2. Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal op 29 november 1999 heeft geweigerd deze schade aan zijn auto te vergoeden.
3. Het College van procureurs-generaal zag geen reden om de aan de auto van verzoeker ontstane schade te vergoeden, omdat de schade het gevolg was van rechtmatig overheidsoptreden (te weten de gerechtvaardigde aanhouding van de heer A., de mede-inzittende van de auto van verzoeker).
4. Voor de beoordeling van de beslissing van het College van procureurs-generaal om de schade die door het overheidsoptreden is veroorzaakt niet te vergoeden, is het volgende van belang. Indien een overheidsorgaan wordt benaderd met het verzoek om de schade te vergoeden die uit overheidsoptreden is voortgevloeid, behoren bij de beslissing op dat verzoek mede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen (zie Achtergrond onder 3). Met name op grond van het mede aan artikel 3:4, tweede lid van de Algemene Wet Bestuursrecht ten grondslag liggen rechtbeginsel van 'égalité devant les charges publiques' (gelijkheid voor openbare lasten) zijn bestuursorganen gehouden tot compensatie van onevenredige - buiten het normale maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade die is ontstaan in een door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid ontstane rechtsverhouding.
5. Vast staat dat het arrestatieteam van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond ter uitoefening van de overheidstaak met toestemming van de (waarnemend) hoofdofficier van justitie de heer A. heeft aangehouden. De aanhouding van de heer A. was gerechtvaardigd op grond van het uit Duitsland afkomstige verzoek tot aanhouding ter fine van uitlevering van A. Het optreden van de politie en het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden overeenkomstig de wettelijke voorschriften, en was rechtmatig.
6. Het College van procureurs-generaal heeft zich bij de afwijzing van verzoekers schadeclaim beroepen op de rechtmatigheid van het betreffende optreden. Daarmee is echter miskend dat ook rechtmatig overheidsoptreden aanleiding kan vormen tot erkenning van schadevergoeding. Dit betekent dat de motivering van het College van procureurs-generaal voor het afwijzende besluit, dit besluit niet kan dragen.
De onderzochte gedraging is aldus bezien niet behoorlijk.
Dit geeft aanleiding om in dit rapport de aanbeveling te doen het afwijzende besluit te heroverwegen.
7.1. Voor de desbetreffende heroverweging is het volgende van belang.
In dit geval is schade veroorzaakt bij de aanhouding van A., in de uitoefening van de overheidstaak. Aldus is gehandeld in het algemeen belang. Zoals hiervóór, onder 4., is aangegeven, kan inachtneming van het rechtsbeginsel van 'égalité devant les charges publiques' met zich meebrengen dat bestuursorganen zijn gehouden tot compensatie van onevenredige - buiten het normale maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade die is ontstaan in een door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid ontstane rechtsverhouding.
Dat wil in dit geval zeggen dat, zolang niet is aangetoond dat de betreffende schade naar normaal maatschappelijke opvatting voor risico dient te komen van verzoeker, als degene bij wie de aan te houden persoon A. in de auto zat, er reden kan zijn voor een tegemoetkoming aan verzoeker in de schade die het gevolg is geweest van het optreden. In dit verband is van bijzonder belang of verzoeker wist of had kunnen weten van de strafbare feiten die tot de aanhouding van de heer A. leidden, en of hij deze op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.
7.2. In dit geval zijn ten aanzien van verzoeker geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken waaruit kan worden afgeleid dat hij er rekening mee behoorde te houden dat zijn inzittende A. was betrokken bij strafbare feiten. Het staat daarnaast vast dat verzoeker geen onderwerp was van het rechtshulpverzoek dat aan de aanhouding van de heer A. voorafging, en voorts staat vast dat ten aanzien van verzoeker geen verdenking van enig strafbaar feit bestond.
Onder deze omstandigheden is het niet gerechtvaardigd om af te wijken van het hierboven onder 4. bedoelde gelijkheidsbeginsel, en de veroorzaakte schade niet te vergoeden, maar uitsluitend ten laste van verzoeker te laten.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Aanbeveling
De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven te bevorderen dat het College van procureurs-generaal zijn afwijzing van verzoekers schadeclaim zal heroverwegen, met inachtneming van hetgeen in de Beoordeling, onder punt 7., is opgemerkt.
Onderzoek
Op 6 september 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Dordrecht, ingediend door het Bureau voor Rechtshulp Zuid-Holland Zuid te Dordrecht, met een klacht over een gedraging van het College van procureurs-generaal.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de Minister van Justitie berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 16 november 1998 wendde verzoekers gemachtigde zich tot de hoofdofficier van Justitie te Rotterdam met de volgende brief:
"Op 17.06.1998 is door optreden van de politie schade ontstaan aan het motorrijtuig van mijn cliënt (Volvo met het kenteken (…).
Cliënt reed met een mede-inzittende over de rijksweg A-16 richting België. Op een bepaald moment werd het motorrijtuig van mijn cliënt klem gereden door een tweetal voertuigen van een arrestatie-team van de regiopolitie Rotterdam/Rijnmond. Na staande te zijn gehouden zijn beide inzittenden aangehouden.
Bij de actie van het arrestatie-team is het motorrijtuig van mijn cliënt total loss geraakt. De schade is door een expert begroot op een bedrag van Fl. 3250,- (wrakwaarde minus dagwaarde).
Na aanhouding en overbrenging is mijn cliënt na enige tijd weer vrijgelaten en heengezonden omdat hij geen verdachte was c.q. niet langer meer verdachte was.
Van mijn cliënt heb ik begrepen dat de actie van het arrestatie-team onder verantwoordelijkheid van Uw parket heeft plaatsgevonden.
In casu dient het navolgende gesteld te worden.
De rechtvaardigingsgrond voor het optreden van de politie (waardoor schade is ontstaan aan het motorrijtuig van mijn cliënt) blijkt achteraf ongefundeerd te zijn geweest zodat dit optreden jegens mijn cliënt onrechtmatig doet zijn.
In deze verzoek ik U uit te spreken dat wordt overgegaan tot vergoeding van de schade welke is ontstaan aan het motorrijtuig van mijn cliënt."
2. In een brief van 24 maart 1999 verstrekte verzoekers gemachtigde de volgende aanvullende informatie:
"Bijgesloten doe ik U de versie toekomen van cliënt met betrekking tot de toedracht van het ongeval. Hierbij kan ik U melden dat inmiddels de WAM-verzekeraar van de regiopolitie Rotterdam/Rijnmond ((…)Maatschappij) ter minnelijke schikking 50% van de door een expert vastgestelde schade aan het voertuig gaat vergoeden (in casu een bedrag van Fl. 2225,-; op basis van 50%).
De schade is dus niet een bedrag van Fl. 3250,- zoals in mijn schrijven van 16.11.1998 gesteld.
Nu de WAM-verzekeraar 50% van de schade gaat vergoeden resteert een bedrag van Fl. 2225,- zijnde de overige 50%."
3. De hoofdofficier van Justitie te Rotterdam liet op 31 augustus 1999 aan verzoekers gemachtigde weten dat hij het verzoek om schadevergoeding ter verdere behandeling had overgedragen aan het College van procureurs-generaal, dat, namens de Minister van Justitie, een beslissing zou nemen op het verzoek.
4. Het College van procureurs-generaal zond verzoekers gemachtigde op 21 oktober 1999 de volgende brief:
"Uw brief van 16 november 1998 met bijlagen is door de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Rotterdam ter behandeling overgedragen aan het College van procureurs-generaal. In uw brief stelt u dat het optreden van de politie - waardoor schade is ontstaan aan het motorrijtuig van uw cliënt - achteraf bezien onrechtmatig is geweest. Dientengevolge vraagt u een vergoeding van de (resterende) schade die is ontstaan aan het motorrijtuig van uw cliënt. In antwoord op uw brief bericht ik u namens de Minister van Justitie als volgt.
Uit inlichtingen van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Rotterdam blijkt het volgende. Naar aanleiding van een uit Duitsland afkomstig verzoek tot aanhouding ter fine van uitlevering is door de districtsrecherche van District De Noordhoek van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een onderzoek ingesteld naar de verblijfplaats van de heer A. Daarbij is door de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie toestemming gegeven tot aanhouding van de heer A.
Op 17 juni 1998 omstreeks 18.30 uur werd de heer A. gesignaleerd in het restaurant (…) te Rotterdam. Door het observatieteam van de politie Rotterdam-Rijnmond werd voornoemde vervolgens in observatie genomen. Er werd gezien dat de heer A. samen met een ander persoon in een personenauto, merk Volvo 440 met kenteken (…), stapten en daarmee wegreden. De heer A. was op dat moment in gezelschap van een man die later bleek te zijn de heer H. De heer H. was de bestuurder van deze auto. Omstreeks 19.45 uur werd de heer A. met uw cliënt op de autosnelweg A 16 ter hoogte van hectometer 70.2 door het arrestatieteam van de politie Rotterdam-Rijnmond aangehouden. Bij de autostop-procedure botste de heer H. met de voorzijde van zijn auto tegen de achterzijde van een auto van het arrestatieteam. Na diens aanhouding bekende de heer A. dat hij betrokken was geweest bij een misdrijf in Duitsland. Uw cliënt is na enige tijd vrijgelaten daar hij geen verdachte was en geen deel uitmaakte van het onderzoek of het rechtshulpverzoek.
Met betrekking tot uw stelling dat het optreden onrechtmatig was, merk ik het volgende op. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer HR 29 april 1994, RvdW, 104c) is de toepassing van een dwangmiddel onrechtmatig indien zij is toegepast in strijd met de wettelijke voorschriften dan wel met veronachtzaming van fundamentele vereisten. Buiten deze gevallen is de toepassing van een dwangmiddel in beginsel rechtmatig omdat zij wordt gerechtvaardigd door het bestaan van een verdenking. Zulks is slechts anders indien achteraf uit het strafdossier - uit de einduitspraak of anderszins - blijkt dat de verdenking ten onrechte heeft bestaan (vgl. HR 26 januari 1990, NJ 1990, 794 en HR 23 november 1990, NJ 1991, 92).
Gelet op de stukken uit het strafdossier kan worden gesteld dat van onrechtmatig handelen door het Openbaar Ministerie geen sprake is. Uit het strafdossier blijkt niet dat de aanhouding in strijd met de wettelijke voorschriften is toegepast. Tevens blijkt niet van enige schending van fundamentele rechtsbeginselen. Zo was onder meer door de Staatsanwalt bij de politie Frankfurt Am Rein het verzoek gedaan om de heer A. ter uitlevering aan te houden.
Voor beoordeling van de vraag of in het onderhavige geval een verplichting is om de schade te vergoeden, is ook nog het volgende van belang. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is er in het onderhavige geval, waarin uw cliënt als derde schade heeft geleden na justitieel optreden, geen grondslag voor aansprakelijkheid van de Staat. In dit verband verwijs ik naar een arrest van 23 november 1990 van de Hoge Raad (NJ 1991, 92) waarin onder andere het volgende wordt overwogen: 'Niet als juist kan worden aanvaard de stelling dat een overheidslichaam onrechtmatig handelt wanneer het door een rechtmatig handelen bij de behartiging van de hem toevertrouwde publieke belangen schade toebrengt en niet bereid is deze schade voor zijn rekening te nemen'.
Gelet op het voorgaande kan worden gesteld dat van onrechtmatig handelen door het Openbaar Ministerie geen sprake is. Uw verzoek om vergoeding van de (resterende) schade die is ontstaan aan het motorrijtuig van uw cliënt wijs ik dan ook af.
Voorts wijs ik erop dat het Openbaar Ministerie geheel geen partij is geweest bij de aanrijding, kennelijk veroorzaakt doordat uw cliënt schrok van de actie. Wellicht dat u daarom beter de WAM-verzekeraar of de korpsbeheerder kunt benaderen voor de resterende schade aan uw auto."
5. Verzoekers gemachtigde reageerde op 27 oktober 1999 als volgt:
"Het schrijven van 21.10. jl. is door mij in goede orde ontvangen.
In Uw laatste alinea geeft U aan dat naar Uw mening het Openbaar Ministerie in het geheel geen partij bij de aanrijding is geweest.
Deze stelling is naar mijn mening niet correct. Immers, het Openbaar Ministerie heeft toestemming c.q. opdracht gegeven voor de aanhouding van Dhr. A. Uit het arrest van de Hoge Raad van 23 november 1990 (welk arrest ook door U wordt aangehaald) komt naar voren dat nu de aanhouding is verricht in opdracht van het Openbaar Ministerie hetzelfde Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor de handelingen van de functionarissen die in casu belast waren met de aanhouding.
In deze dient onderstreept te worden dat mijn cliënt als derde schade heeft geleden door zoals U stelt rechtmatig optreden van de overheid. De Nationale Ombudsman (N0 23 januari 1990) heeft uitgesproken dat op grond van het gelijkheidsbeginsel de schade aan de derde vergoed dient te worden.
Het verzoek is dan ook alsnog over te gaan tot vergoeding van de resterende schade aan de zijde van mijn cliënt."
6. Op 29 november 1999 zond het College van procureurs-generaal de volgende reactie:
"Uw brief d.d. 27 oktober 1999 is in goede orde ontvangen. In uw brief stelt u dat uit het arrest van de Hoge Raad van 23 november 1990 (NJ 1991, 92) volgt dat het Openbaar Ministerie verantwoordelijk is voor handelingen van functionarissen die waren belast bij de aanhouding van de heer A. Immers, zo betoogt u, het Openbaar Ministerie heeft opdracht gegeven tot de aanhouding van de heer A. Derhalve blijft u bij uw verzoek om vergoeding van de resterende schade die is ontstaan aan het motorrijtuig van uw cliënt, de heer H.
In antwoord op uw brief bericht ik u namens de Minister van Justitie het volgende.
Uit de arrest Staat/Joeman (NJ 1991, 92) volgt dat de rechtmatigheid van overheidsoptreden ook ex nunc moet worden getoetst. De kern van deze uitspraak is dat een aanvankelijke rechtvaardigingsgrond voor het optreden achteraf ongefundeerd kan blijken te zijn. In casu zou hiervan sprake zijn indien de verdachte, de heer A., achteraf gezien onschuldig is gebleken aan de gerezen verdenking. Het optreden moet dan alsnog geacht worden onrechtmatig te zijn met als gevolg dat de Staat verplicht is de door dat optreden veroorzaakte schade te vergoeden (NJ 1990, 794). Als gesteld in de brief d.d. 21 oktober 1999 is van onrechtmatig handelen door het Openbaar Ministerie niets gebleken. De aanhouding van de heer A. was gerechtvaardigd omdat er ten aanzien van de heer A. een redelijk vermoeden van schuld was als bedoeld in art. 27 Sv en de politieagenten van de (waarnemend) hoofdofficier van justitie toestemming hadden voor aanhouding van de heer A. Na zijn aanhouding bekende de heer A. dat hij betrokken was geweest bij een gewelddadige ontsnapping van een gedetineerde te Duitsland. Nu rechtmatig is opgetreden rust op de Staat geen verplichting tot het vergoeden van de schade.
Met betrekking tot uw stelling dat de Nationale ombudsman heeft uitgesproken dat op grond van het gelijkheidsbeginsel de schade aan een derde dient te worden vergoed, merk ik het volgende op. De Nationale ombudsman overwoog in dat rapport dat een overheidsorgaan is gehouden om bij de beslissing op een verzoek om de schade te vergoeden die is voortgevloeid uit politieoptreden, mede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te betrekken. Op dit punt is de jurisprudentie echter nog niet uitgekristalliseerd. Aan de uitspraak van de Nationale ombudsman kunnen derhalve geen rechten worden ontleend.
Gelet op het voorgaande acht ik geen termen aanwezig voor een vergoeding van de schade die is ontstaan aan het motorrijtuig van uw cliënt."
7. Verzoeker wendde zich op 5 september 2000 via zijn intermediair tot de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoeker
1. Verzoekers standpunt staat weergegeven in de klachtsamenvatting.
2. Verzoekers gemachtigde bracht in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman nog het volgende naar voren:
"Op 17.06.1998 heeft een arrestatieteam van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond in opdracht van de Hoofdofficier van Justitie in het arrondissement Rotterdam cliënt en een mede-inzittende van zijn motorrijtuig aangehouden. Hiertoe is het motorrijtuig van cliënt al rijdende op de Al6 door verschillende voertuigen van een arrestatieteam klem gereden. Bij deze actie is schade ontstaan aan het motorrijtuig van cliënt. De schade is door een expert van de WAM-verzekeraar van de regiopolitie Rotterdam/Rijnmond vastgesteld op een bedrag van Fl. 4450,-.
Ter minnelijke schikking heeft de WAM-verzekeraar van de regiopolitie (…) aangeboden 50% van de schade te vergoeden zijnde een bedrag van Fl. 2225,-. Om hem moverende redenen heeft cliënt dit aanbod aanvaard.
Na staandehouding en aanhouding is cliënt korte tijd in vrijheid gesteld en heengezonden aangezien hij op geen enkele wijze als verdachte kon worden aangemerkt.
Gezien dit feit stelt cliënt zich op het standpunt dat zijn aanhouding achteraf alsnog als onrechtmatig dient te worden aangemerkt en dat de uit de aanhouding voortvloeiende schade aan zijn motorrijtuig vergoed dient te worden.
Tevens stelt cliënt dat indien wel sprake was van rechtmatig optreden hij aangemerkt dient te worden als een derde die schade heeft opgelopen. In soortgelijke zaak heeft u eerder uitgesproken dat op grond van het gelijkheidsbeginsel de schade aan de derde in principe vergoed dient te worden (N0 23.01.1990).
De Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) heeft tot op heden geweigerd de resterende schade van cliënt te vergoeden.
Hierbij verzoek ik u onderhavige zaak te onderzoeken en uit te spreken dat de weigering van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) om de schade aan de zijde van cliënt te vergoeden aangemerkt dient te worden als zijnde in strijd met behoorlijk bestuur."
C. Standpunt Minister van Justitie
1. De Minister van Justitie reageerde op 10 november 2000 als volgt op de klacht:
"…Bij brief van 16 november 1998 wendde mr. I. zich namens betrokkene tot de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. Hierin wordt het schadeveroorzakende optreden van de politie op 17 juni 1998 beschreven en gevraagd of er wordt overgegaan tot vergoeding van de schade. Bij brief van 8 maart 1999 is de ontvangst van deze brief door de hoofdofficier van justitie te Rotterdam bevestigd. Daarbij is meegedeeld dat de politie om nadere informatie is verzocht en dat na ontvangst hiervan betrokkene nader geïnformeerd zal worden. Op 24 maart 1999 heeft betrokkene de hoofdofficier van justitie te Rotterdam - middels een brief van zijn advocaat mr l. - zijn versie doen toekomen van het incident. Een bedrag van ƒ 2225,- wordt daarbij genoemd als schade. Bij brief van 31 augustus 1999 heeft de hoofdofficier van justitie - in vervolg op de brief van 8 maart 1999 - aan (de raadsman van) betrokkene meegedeeld dat de informatie van de politie ontvangen is en dat aan de hand daarvan een ambtsbericht is opgesteld. De verdere behandeling van het verzoek om schadevergoeding van betrokkene is vervolgens bij brief van 31 augustus 1999 overgedragen aan het College van procureurs-generaal. Omdat ik deze laatstgenoemde brief niet aantrof bij de door u aan mij toegezonden stukken, is deze ter informatie bijgevoegd.
Bij brief van 21 oktober 1999 heeft het College van procureurs-generaal geoordeeld dat van onrechtmatig handelen door het Openbaar Ministerie geen sprake is en dat het verzoek om vergoeding van de schade dient te worden afgewezen. De raadsman van betrokkene heeft hierop bij brief van 27 oktober 1999 gereageerd waarin wordt verzocht om alsnog over te gaan tot vergoeding van de schade. Hierop is door het College van procureurs-generaal gereageerd bij brief van 29 november 1999. Hierin werd het verzoek om schadevergoeding nogmaals afgewezen.
Bij brief van 5 september 2000 heeft de raadsman van betrokkene zich tot u gewend. U heeft zijn klacht vervolgens als volgt geformuleerd:
'Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal op 29 november 1999 heeft geweigerd de schade te vergoeden die op 17 juni 1998 aan verzoekers auto is ontstaan tengevolge van een optreden van het arrestatieteam van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.'
Het College van procureurs-generaal is van oordeel dat de klacht ongegrond moet worden geacht. Zowel in de brief van 21 oktober 1999 als in de brief van 29 november 1999 is uiteengezet waarom het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. Deze uiteenzetting is zorgvuldig gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Herhaald wordt dat er van onrechtmatig optreden door het Openbaar Ministerie geen sprake is en dat er derhalve evenmin een plicht bestaat om tot betaling van schadevergoeding over te gaan.
Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Het volgende wil ik nog opmerken.
Het College van procureurs-generaal heeft mij erop gewezen dat er zowel bij de rechtbank als bij het hof te Den Haag diverse zaken aanhangig zijn en dat er ook een cassatiezaak loopt, waar de vraag aan de orde is of een onschuldige derde recht heeft op schadeloosstelling in geval van rechtmatig optreden jegens een verdachte…"
2. De brief van 31 augustus 1999 van de hoofdofficier van Justitie te Rotterdam aan het College van procureurs-generaal, waarnaar de Minister van Justitie verwijst, luidt als volgt:
"Naar aanleiding van een uit Duitsland afkomstig verzoek tot aanhouding ter fine van uitlevering is door de districtsrecherche van District De Noordhoek van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond een onderzoek ingesteld naar de verblijfplaats van de heer A. Deze persoon moest ter fine van uitlevering worden aangehouden.
Gelet op de prioriteit en gevaarzetting is dit onderzoek gedaan met behulp van dynamische observatie.
Door de (plv.) Hoofdofficier van Justitie en een Commissaris van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond is toestemming gegeven voor de aanhouding van A. door een arrestatieteam.
Op woensdag 17 juni 1998, omstreeks 18.30 uur, werd A. door het rechercheteam aangetroffen op de Coolsingel te Rotterdam. Vanaf dat moment is de observatie overgenomen door het observatieteam van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond.
A. was op dat moment in gezelschap van een man die later bleek te zijn genaamd H., wonende (…) te Dordrecht.
A. en H. maakten gebruik van een personenauto voorzien van het kenteken (…).
De heer H. was de bestuurder van deze auto. De heer H. maakte geen deel uit van het onderzoek of het rechtshulpverzoek.
A. en H. reden via de A16 richting België. Inmiddels had een eenheid van het arrestatieteam van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond zich bij het observatieteam aangesloten.
Voor de grensovergang Hazeldonk werd door het arrestatieteam een zogenaamde autostop uitgevoerd teneinde A. te kunnen aanhouden. De keuze voor deze procedure was gelegen in het feit dat de inzittenden van de auto de grens met België zouden passeren. Door de aanhouding op Nederlands gebied uit te voeren werden diverse formele problemen voorkomen.
Bij de autostop-procedure is de heer H. met de voorzijde van zijn auto tegen de achterzijde van een auto van het arrestatieteam gebotst. Volgens de heer H. gebeurde een en ander zeer onverwachts en heeft hij geen tijd gehad om te reageren. Hierdoor is de schade ontstaan die betrekking heeft op de claim van de heer H.
Uit de (bijgevoegde) brief van het Bureau voor Rechtshulp Zuid-Holland Zuid d.d. 24-03-1999 kan worden afgeleid dat de WAM-verzekeraar van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond (…Maatschappij) ter minnelijke schikking 50 % van de door een expert vastgestelde schade aan het voertuig zal vergoeden.
Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding merk ik het volgende op.
Aan het parket Rotterdam is in deze kwestie geen onrechtmatig handelen toe te rekenen. Helaas heeft een derde als gevolg van dit rechtmatige optreden schade geleden. Voor zover u meent dat tot vergoeding van het restant van de schade aan deze derde zou moeten worden overgegaan, adviseer ik u de betalingsverplichting neer te leggen bij de politie."
Achtergrond
1.1. Wetboek van Strafvordering (Sv)
Artikel 27 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.
1.2. Uitleveringswet
Relevante artikelen uit de Uitleveringswet:
Artikel 13:
"1. Voor zover een verdrag daarin voorziet, kan - in de gevallen omschreven in het volgende lid - op verzoek van de daartoe bevoegde autoriteit van een andere staat de voorlopige aanhouding worden bevolen van een zich in Nederland bevindende voortvluchtige, indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat te zijnen aanzien op korte termijn vanwege die staat een voor inwilliging vatbaar verzoek tot uitlevering zal worden gedaan.
2. De voorlopige aanhouding kan worden bevolen wanneer zij is verzocht:
a. in verband met een strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de voortvluchtige zich heeft schuldig gemaakt aan een feit waarvoor naar Nederlands recht voorlopige hechtenis mogelijk is;
b. met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of van een maatregel als bedoeld in artikel 7 onder a;
c. in andere dan de onder a en b voorziene gevallen, indien de voortvluchtige geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft.
3. Indien gegronde redenen bestaan voor de verwachting dat ten aanzien van een voortvluchtige die door de gezagvoerder van een luchtvaartuig na de landing in Nederland op grond van artikel 9, eerste lid, van het Verdrag inzake strafbare feiten en bepaalde andere handelingen begaan aan boord van luchtvaartuigen (Trb. 1964, nr. 115) is overgedragen, of die ervan wordt verdacht aan boord van het luchtvaartuig waarmee hij in Nederland is aangekomen een handeling als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van dat Verdrag te hebben begaan, op korte termijn vanwege een der in artikel 13, vijfde lid, van het Verdrag genoemde staten een voor inwilliging vatbaar verzoek tot voorlopige aanhouding zal worden gedaan, kan de voorlopige aanhouding van die voortvluchtige worden bevolen, als ware zij reeds verzocht."
Artikel 14:
"1. Iedere officier en hulpofficier van justitie is bevoegd de voorlopige aanhouding van een voortvluchtige overeenkomstig artikel 13 te bevelen.
2. Kan het optreden van de officier van justitie en de hulpofficier niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd de voortvluchtige aan te houden, onder de verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor de officier van justitie of de hulpofficieren wordt geleid.
3. Na de voortvluchtige te hebben gehoord, kan de officier of hulpofficier van justitie bevelen dat hij gedurende drie dagen, te rekenen van het tijdstip van de voorlopige aanhouding, in verzekering gesteld zal blijven. De hulpofficier geeft van zijn bevel ten spoedigste schriftelijk kennis aan de officier van justitie.
4. De termijn van inverzekeringstelling kan door de officier van justitie éénmaal met drie dagen worden verlengd.
5. De voortvluchtige kan te allen tijde door de officier van justitie in vrijheid worden gesteld.
Zolang de termijn van inverzekeringstelling nog niet is verlengd, komt deze bevoegdheid mede toe aan de hulpofficier die het bevel tot de voorlopige aanhouding heeft gegeven."
2. Jurisprudentie
2.1. De uitspraak van de Hoge Raad van 23 november 1990 (NJ 1991, 92) betreft een zaak waarin een derde, die geen verdachte was of is, ten gevolge van strafvorderlijk optreden schade heeft geleden.
In deze uitspraak was sprake van schade door politieoptreden bij het binnentreden van een woning van een verdachte, die achteraf onschuldig bleek te zijn aan de gerezen verdenking. Hiermee werd het politieoptreden alsnog geacht onrechtmatig te zijn met het gevolg dat de Staat verplicht werd geacht de door dat optreden veroorzaakte schade - die dan als door zijn schuld veroorzaakt moet worden aangemerkt omdat de Staat met de mogelijkheid van het achteraf ongefundeerd blijken van de rechtvaardigingsgrond rekening had te houden - te vergoeden (vergelijkbaar met het arrest van de Hoge Raad van 26 januari 1990, NJ 1990, 794).
2.2. In de zaak die leidde tot rapport 99/52 van de Nationale ombudsman klaagde verzoeker S. er over dat de chef van het regionale politiekorps IJsselland zijn verzoek om vergoeding van de schade, die politieambtenaren hadden toegebracht bij het binnentreden van een door hem verhuurde woning te Deventer, had afgewezen. De Nationale ombudsman overwoog in deze zaak onder meer dat weliswaar sprake was van rechtmatig politieoptreden, maar dat - met inachtneming van het gelijkheidsbeginsel - ook rechtmatig politieoptreden aanleiding kan vormen om schadevergoeding toe te kennen.
Op 20 september 2000 wees de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage vonnis in een geschil dat was aangespannen door de heer S., de verzoeker uit het hiervoor genoemde rapport. Dit geschil had betrekking op dezelfde zaak die onderwerp was van het rapport van de Nationale ombudsman en in het geschil stond de kwestie betreffende schadevergoeding bij rechtmatig overheidsoptreden centraal.
De heer S. was eigenaar (en verhuurder) van een pand te Deventer, bestaande uit vier wooneenheden, waarvan er één was verhuurd aan de heer W.
Op 9 mei 1997 was een arrestatieteam het pand binnengetreden, waarna een aanhouding werd verricht en een spoedhuiszoeking werd verricht. Bij het binnentreden van het pand had het arrestatieteam schade aan het pand toegebracht.
De verhuurder van het pand, de heer S., vorderde van de Staat de schade die was ontstaan als gevolg van de wijze van binnentreden.
Bij de beoordeling van het geschil ging de rechtbank ervan uit dat het binnentreden in het pand rechtmatig was.
Voorts overwoog de rechtbank het volgende:
"3.2. Het binnentreden in het pand en het toebrengen van schade vormen op zichzelf inbreuken op de subjectieve rechten van S., welke rechten voortvloeien uit zijn eigendomsrecht van het pand. S. behoorde die inbreuken echter te dulden op grond van de zwaarwegende maatschappelijke belangen die met het binnentreden gediend waren en omdat daarbij was voldaan aan de wettelijke waarborgen, welke in het kader van strafvordering voor het maken van die inbreuken is voldaan.
3.3. Deze inbreuken zijn echter ten aanzien van S. onrechtmatig, indien daardoor aan hem onevenredig nadeel is berokkend, dat niet aan hem wordt vergoed.
3.4. De rechtbank acht onevenredig nadeel aanwezig voorzover dat het nadeel overtreft dat tot het normale risico behoort, waarmee S. in het maatschappelijk verkeer rekening heeft te houden.
Voor S. - tegen wie geen verdenking van enig strafbaar feit bestond en ten aanzien van wie geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken waaruit afgeleid kan worden dat hij er rekening mee behoorde te houden dat W. betrokken was bij strafbare feiten - behoort het mogelijk tot de normale risico's dat het pand werd betreden teneinde een koerier te ontzetten en een spoedhuiszoeking te doen, maar niet dat de daarbij voor hem aangerichte schade onvergoed blijft.
Uit het voorgaande volgt dat de door het binnentreden veroorzaakte schade onevenredig is."
3. Schadevergoeding bij rechtmatig overheidsptreden
In het geval er sprake is van rechtmatig overheidsoptreden kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat de overheid gehouden is de door dat optreden veroorzaakte schade te vergoeden.
Op 23 januari 1990 bracht de Nationale ombudsman een rapport uit (90/018 AB 1990, nr. 269, m.n. P.C.E. van Wijmen) naar aanleiding van een verzoekschrift waarin de betrokkene erover klaagde dat de overheid (in dit geval de rijkspolitie) niet de schade wenste te vergoeden die bij een inval van een arrestatieteam van de rijkspolitie was toegebracht aan een door hem verhuurde woning.
De Nationale ombudsman overwoog in dat rapport dat een overheidsorgaan gehouden is om bij de beslissing op een verzoek om de schade te vergoeden die is voortgevloeid uit politieoptreden, mede de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te betrekken. Met name het gelijkheidsbeginsel kan met zich meebrengen dat de overheid, ook wanneer er sprake is van rechtmatig optreden, de door de burger geleden schade behoort te vergoeden.
Het gelijkheidsbeginsel houdt onder meer in dat burgers in beginsel op gelijke wijze de lasten dragen die het gevolg zijn van de behartiging van het algemeen belang, tenzij het kosten betreft die naar maatschappelijke opvattingen voor risico van de individuele burger behoren te komen.
Op grond van het mede aan artikel 3:4, tweede lid van de Algemene Wet Bestuursrecht ten grondslag liggen rechtbeginsel van 'égalité devant les charges publiques' (gelijkheid voor openbare lasten) zijn bestuursorganen gehouden tot compensatie van onevenredige - buiten het normale maatschappelijke risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende - schade die is ontstaan in een door de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid ontstane rechtsverhouding.