Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Justitie, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, op 26 mei 2000, nog niet had beslist op zijn bezwaarschrift van 4 januari 1999 tegen de weigering van de Staatssecretaris om een eerdere beslissing in verzoekers asielprocedure te heroverwegen, ondanks een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 25 november 1999, waarin was bepaald dat de Staatssecretaris binnen zes weken na de datum van de verzending van deze uitspraak inhoudelijk op het bezwaarschrift moest beslissen.
Beoordeling
1. Op 25 november 1999 bepaalde de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage dat de Staatssecretaris van Justitie binnen zes weken na datum van de verzending van deze uitspraak inhoudelijk moest beslissen op het bezwaarschrift van 4 januari 1999 tegen de weigering van de Staatssecretaris om een eerdere beslissing in verzoekers asielprocedure te heroverwegen.
Verzoeker klaagt erover dat de Staatssecretaris van Justitie, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, op 26 mei 2000, nog niet had beslist op zijn bezwaarschrift.
2. De uitspraak van de rechtbank is op 1 februari 2000 verzonden. De Staatssecretaris had derhalve uiterlijk op 14 maart 2000 alsnog een beslissing dienen te nemen op het bezwaarschrift.
3. Verzoeker diende op 29 januari 2000 een klacht in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). In zijn reactie van 13 maart 2000 op deze klacht deelde de Staatssecretaris mee dat verzoeker bij brief van 25 februari 2000 enkele vragen waren gesteld, en dat de zaak pas na ontvangst van de antwoorden op deze vragen nader zou worden bezien. Naar aanleiding van de reactie zou worden nagegaan of er aanleiding was een onderzoek te laten instellen door het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Op dat moment was de door de rechter gestelde termijn weliswaar nog niet geheel verstreken, maar was reeds duidelijk dat niet binnen deze termijn een beslissing zou worden genomen.
4. In zijn reactie van 29 september 2000 voerde de Staatssecretaris aan dat de reden voor de lange duur van de behandeling was gelegen in de hoeveelheid te behandelen zaken, alsmede het daardoor ontstane capaciteitsprobleem. De door de Staatssecretaris
aangevoerde omstandigheden vormen weliswaar een verklaring voor de vertraging in de behandeling van verzoekers bezwaarschrift, maar kunnen niet rechtvaardigen dat niet binnen de door de rechter opgelegde termijn is beslist.
5. In deze zaak is met name het volgende van belang. Gezien de verdeling van machten in onze rechtsstaat behoren bestuursorganen prompte uitvoering te geven aan een vonnis van de onafhankelijke rechter. Deze grondregel kan slechts uitzondering lijden in geval van een - naar objectieve maatstaven gemeten - onmogelijkheid tot uitvoering van het vonnis in de desbetreffende zaak. Een dergelijke omstandigheid deed zich in dit geval niet voor. De Staatssecretaris van Justitie kon immers een beslissing nemen. Daaraan doet niet af dat er vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid eventueel nog reden kon zijn een onderzoek in te stellen. De door de rechter gestelde termijn had daarbij echter uitdrukkelijk in acht moeten worden genomen. Doordat pas na het verstrijken van deze termijn is verzocht om een individueel ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken, en doordat pas op 17 augustus 2000 op het bezwaarschrift is besloten, is dan ook bepaald onjuist gehandeld.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
Onderzoek
Op 5 juni 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer O. te Werkendam, ingediend door Nieuwkomers en VluchtelingenWerk Altena te Werkendam, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Op 14 juni 2000 legde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman de klacht telefonisch voor aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. Op 23 juni 2000 deelde de IND mee dat op dat moment nog geen beslissing kon worden genomen.
Gelet op deze informatie besloot de Nationale ombudsman het onderzoek naar de gedraging van de IND, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Nieuwkomers en VluchtelingenWerk Altena gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 4 januari 1999 diende verzoeker een bezwaarschrift in bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) tegen de afwijzende beslissing op zijn verzoek om heroverweging van een eerdere beslissing in zijn asielprocedure.
2. Op 20 september 1999 stelde verzoeker beroep in bij de arrondissementsrecht
's-Gravenhage tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. De rechtbank verklaarde het beroep op 25 november 1999 gegrond en bepaalde dat de Staatssecretaris van Justitie binnen zes weken na de datum van verzending van de uitspraak een inhoudelijke beslissing diende te nemen op het bezwaarschrift.
3. Op 29 januari 2000 diende verzoeker een klacht in bij de IND over het uitblijven van een beslissing. Bij brief van 13 maart 2000 deelde de Staatssecretaris van Justitie mee dat hij de klacht gegrond achtte. De Staatssecretaris liet weten dat verzoekers zaak pas na de ontvangst van de antwoorden van verzoeker op de hem bij brief van 25 februari 2000 gestelde vragen verder zou worden bezien. Mede op grond van die reactie zou worden nagegaan of er al dan niet aanleiding was om een onderzoek te laten instellen door de Minister van Buitenlandse zaken. De Staatsecretaris liet voorts weten dat verzoeker via zijn gemachtigde op de hoogte zou worden gebracht van een eventueel in te stellen onderzoek.
4. Op 2 augustus 2000 bracht de Minister van Buitenlandse Zaken in verzoekers zaak een individueel ambtsbericht uit.
5. Op 17 augustus 2000 werd op het bezwaarschrift van verzoeker beslist.
B. Standpunt verzoeker
1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.
2. In het verzoekschrift deelde verzoekers gemachtigde onder meer mee dat een medewerker van de IND hem in reactie op zijn telefonisch refereren aan de uitspraak van de rechtbank had meegedeeld dat "men daar niets mee te maken had", en dat "geen prioriteit werd gegeven aan bezwaarschriften".
3. Voorts deelde de gemachtigde nog het volgende mee:
"Het is ons én betrokkene bekend dat door de toename van het aantal asielzoekers en door organisatorische problemen bij de IND het in veel individuele gevallen niet haalbaar blijkt binnen de wettelijk gestelde termijnen tot een beslissing te komen. Het is de taak van de overheid om met adequate maatregelen dergelijke uitvoeringsproblemen op te lossen. Tot op heden ontbreekt het aan dergelijke maatregelen, althans blijkt in de praktijk dat genomen maatregelen onvoldoende effect sorteren. Los hiervan echter dient de IND in individuele gevallen de regels van zorgvuldigheid in acht te nemen. In het geval van cliënt betekent dat tenminste dat de IND de beslissing van de Rechtbank dient te volgen, hetgeen overigens m.i. binnen ons rechtssysteem altijd de bedoeling is."
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
In zijn reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 29 september 2000 onder meer het volgende mee:
"De reden voor de vertraging van de afhandeling van het bezwaarschrift is gelegen in het groot aantal aanvragen om toelating waardoor bij de IND een capaciteitsprobleem is ontstaan en zij keuzes moet maken ten aanzien van de behandeling van zaken. Eén van die keuzes is geweest dat de aanvragen, alsook de bezwaarschriften, zoveel mogelijk in volgorde van binnenkomst in behandeling worden genomen. Deze maatregel is genomen na een zorgvuldige afweging van belangen, aangezien een voorrangsbehandeling ten koste zou gaan van de behandeling van eerder ingediende aanvragen. Het grote aantal verblijfsaanvragen maakt deze maatregel tot mijn spijt onontkoombaar. Ik begrijp dat het wachten op een beslissing veelal langer duurt dan wenselijk is, hetgeen onmiskenbaar zijn uitwerking zal hebben op de gemoedstoestand van hen die een aanvraag hebben ingediend.
Ingevolge artikel 8:84, tweede lid, juncto artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit. Op deze wijze wordt aan de president de bevoegdheid toegekend om de naleving van de uitspraak door het bestuursorgaan op effectieve wijze af te dwingen. Immers, door het stellen van een termijn wordt het nemen van een nieuw besluit door het bestuursorgaan doorgaans bespoedigd.
Voor het feit dat ik niet aan de door de rechtbank opgelegde termijn van zes weken heb voldaan, bied ik u - en daarmee betrokkene - mijn verontschuldigingen aan. De door mij hierboven genoemde redenen zijn tevens de aanleiding dat ik niet in staat ben geweest om binnen deze termijn te beslissen. Ik kan u echter wel meedelen dat zaken zoals deze met de aandacht en prioriteit behandeld worden die hen toekomt."
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:72, vijfde lid:
"De rechtbank kan het bestuursorgaan een termijn stellen voor het nemen van een nieuw besluit of het verrichten van een andere handeling."