2001/079

Rapport

Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) zijn bijdrageverplichting pas definitief heeft stopgezet na ontvangst van het schrijven van de plaatsende instantie, waarin deze de door verzoeker gedane afmelding met betrekking tot het beëindigen van de plaatsing van zijn zoon bevestigde.

Verzoeker klaagt er voorts over dat het LBIO er daarmee vanuit is gegaan dat de plaatsing van zijn zoon pas per 2 februari 2000 is beëindigd, terwijl feitelijk de plaatsing begin december 1999 is beëindigd. Verzoeker is het er dan ook niet mee eens dat het LBIO zijn bijdrageverplichting laat doorlopen tot en met 2 februari 2000 en ƒ 2114,48 van hem vordert. Verzoeker is van mening dat hij nog slechts ƒ 1575,- verschuldigd is.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het LBIO in de correspondentie niet is ingegaan op zijn standpunt over het bedrag dat hij nog is verschuldigd.

Beoordeling

I. Algemeen

1. Verzoeker heeft een zoon, J., die op 24 september 1998 door de stichting jeugdzorg te Dordrecht in een residentiële voorziening is geplaatst. Dit is een tehuis waarin dag en nacht hulp wordt geboden.

Naar aanleiding van deze plaatsing heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) aan verzoeker een ouderbijdrage opgelegd van ƒ 210,- per maand.

2. Verzoeker heeft het LBIO bij brief van 31 december 1999 meegedeeld dat zijn zoon per half november van dat jaar zelfstandig was gaan wonen. Hij heeft het LBIO in deze brief verzocht dit na te trekken in verband met het stopzetten van de door hem verschuldigde ouderbijdrage.

Het LBIO heeft verzoeker hierop bij brief van 11 januari 2000 meegedeeld dat de plaatsing van verzoekers zoon in het systeem per 15 november 1999 voorlopig was beëindigd, en dat de plaatsende instantie om een bevestiging hiervan zou worden verzocht. Dit is bij brief van 12 januari 2000 gebeurd. Op 8 maart 2000 liet de Stichting jeugdzorg te Dordrecht weten dat de plaatsing per 2 februari 2000 was beëindigd.

Bij brief van 16 maart 2000 heeft het LBIO aan verzoeker laten weten dat de plaatsende instantie had aangegeven dat de plaatsing per 2 februari 2000 was beëindigd, en dat verzoeker vanaf die datum geen ouderbijdrage meer was verschuldigd.

3. Ingevolge artikel 261, eerste boek, van het Burgerlijk Wetboek kan een gezinsvoogdij-instelling worden gemachtigd om een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen (zie achtergrond, onder 1). De gezinsvoogdij-instelling wordt dan beschouwd als de plaatsende instantie.

Ingevolge artikel 32 van de Wet op de Jeugdhulpverlening doet de plaatsende instantie aan het jeugdhulpadviesteam van de regio van zijn werkgebied en aan de Ministers van Justitie en Volksgezondheid, Welzijn en Sport schriftelijk mededeling van de aanvang en beëindiging van onder meer residentiële hulpverlening (zie achtergrond, onder 2.2).

Middels artikel 41f van deze wet hebben de hierboven genoemde Ministers het LBIO aangewezen als innende instantie van de ouderbijdragen (zie achtergrond, onder 2.3).

In de praktijk houdt dit in dat de plaatsende instantie direct aan het LBIO schriftelijk mededeling doet van de aanvang en de beëindiging van een plaatsing.

II. Met betrekking tot het stopzetten van de bijdrageverplichting

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het LBIO zijn bijdrageverplichting pas definitief heeft stopgezet na ontvangst van het schrijven van de plaatsende instantie, waarin deze de door verzoeker gedane afmelding met betrekking tot het beëindigen van de plaatsing van zijn zoon bevestigde.

2. De plaatsvervangend directeur van het LBIO neemt het standpunt in dat naar aanleiding van de mededeling van verzoeker een en ander is geverifieerd bij de plaatsende instantie, de stichting jeugdzorg te Dordrecht. Van een stopzetting van de plaatsing en bijdrageverplichting is pas sprake wanneer de bedoelde instantie hiervan mededeling doet. Hij is van oordeel dat de klacht op dit punt ongegrond is.

3. De Nationale ombudsman kan zich vinden in het argument van de plaatsvervangend directeur dat de stopzetting van de plaatsing pas definitief is, als de plaatsende instantie hiervan schriftelijk mededeling heeft gedaan. Gelet op hetgeen hiervóór onder I.3. is gesteld, is deze instantie immers verantwoordelijk voor de aanvang en beëindiging van de plaatsing, en om die reden de enige bevoegde instantie om de datum van beëindiging definitief te bepalen. Het LBIO kan op dit punt dan ook geen verwijt worden gemaakt.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

III. Met betrekking tot de datum van beëindiging

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het LBIO - vanwege de bevestiging van de plaatsende instantie ervan uit is gegaan dat de plaatsing van zijn zoon pas per 2 februari 2000 is beëindigd, terwijl feitelijk de plaatsing begin december 1999 is beëindigd. Verzoeker is het er dan ook niet mee eens dat het LBIO zijn bijdrageverplichting laat doorlopen tot en met 2 februari 2000 en ƒ 2114,48 van hem vordert. Verzoeker is van mening dat hij nog slechts ƒ 1575,- verschuldigd is.

2.1 De plaatsvervangend directeur van het LBIO neemt het standpunt in dat op grond van artikel 32 van de Wet op de Jeugdhulpverlening (zie hiervóór, onder I.3) een plaatsende instantie verplicht is om schriftelijk mededeling te doen van de aanvang en de beëindiging van de hulpverlening. Volgens de plaatsvervangend directeur is het daarom niet onjuist dat het LBIO zich in beginsel houdt aan de door de plaatsende instantie opgegeven datum, te weten 2 februari 2000.

Voorts geeft de plaatsvervangend directeur aan dat hij de klacht van verzoeker met de afdeling ouderbijdragen had doorgesproken, waarbij de afspraak was gemaakt dat de afdeling bij de plaatsende instantie zou verifiëren wat de werkelijke einddatum van de plaatsing was. Verzoeker zou hiervan op de hoogte worden gesteld.

2.2 Het LBIO heeft verzoeker vervolgens bij brief van 17 juli 2000 meegedeeld dat de plaatsende instantie telefonisch aan het LBIO heeft aangegeven dat zijn zoon per 15 november 1999 officieel op zichzelf was gaan wonen, maar dat was besloten om zijn zoon, in verband met zijn financiële problemen, nog drie maanden extra te begeleiden. Deze begeleiding was op 2 februari 2000 beëindigd. Verder heeft de plaatsende instantie meegedeeld dat verzoekers zoon vanaf 15 november 1999 een eigen inkomen heeft.

Het LBIO liet verzoeker op grond hiervan weten dat hij vanaf deze datum dan ook geen ouderbijdrage meer was verschuldigd.

3. De Nationale ombudsman is met de plaatsvervangend directeur van oordeel dat het in beginsel niet onjuist is dat het LBIO zich houdt aan de door de plaatsende instantie opgegeven datum. Nu in een eerdere brief van het LBIO aan verzoeker (zie bevindingen, onder A.4) een andere voorlopige datum is genoemd, en nu verzoeker tegen de datum van 2 februari 2000 al bij brief van 18 maart 2000 (zie bevindingen, onder A.6) bezwaar heeft gemaakt, had het op de weg van het LBIO gelegen om de datum eerder te verifiëren bij de plaatsende instantie. Zoals is gebleken uit de brief van het LBIO van 17 juli 2000 aan verzoeker, zou de onenigheid met betrekking tot de datum hierdoor veel eerder zijn opgelost. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

IV. Met betrekking tot het niet-reageren op verzoekers standpunt

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het LBIO in de correspondentie niet is ingegaan op zijn standpunt over het bedrag dat hij nog is verschuldigd.

2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een bestuursorgaan een aan hem gerichte brief adequaat verwerkt, en zodanig afhandelt dat voldoende recht wordt gedaan aan hetgeen door betrokkene in zijn of haar brief wordt verzocht of aangegeven.

3. De Nationale ombudsman is met de plaatsvervangend directeur van het LBIO van oordeel dat het LBIO in zijn brieven onvoldoende heeft gereageerd op het standpunt van verzoeker dat de hoogte van de ouderbijdrage niet juist zou zijn. Dit is niet juist. Hiermee is gehandeld in strijd met het hiervóór onder 2. gestelde vereiste.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda is gegrond, behalve ten aanzien van het stopzetten van de bijdrageverplichting na bevestiging van de plaatsende instantie; op dit punt is de klacht niet gegrond.

Onderzoek

Op 26 april 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Alblasserdam, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen het LBIO en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en het LBIO deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker heeft een zoon, J., die door de stichting jeugdzorg te Dordrecht in een residentiële voorziening is geplaatst. Dit is een tehuis waarin dag en nacht hulp wordt geboden.

Naar aanleiding van deze plaatsing legde het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) een ouderbijdrage op van ƒ 210,- per maand. Verzoeker wordt geacht dit bedrag maandelijks per toegestuurde acceptgirokaart te betalen.

2. Bij brief van 19 november 1999 ontving verzoeker van het LBIO een betalingsoverzicht van de door hem verschuldigde ouderbijdragen. In dit betalingsoverzicht is opgenomen dat verzoeker nog ƒ  1890,- verschuldigd was aan het LBIO.

3. Verzoeker deelde bij brief van 31 december 1999 onder meer het volgende aan het LBIO mee:

"Sinds half november heeft mijn zoon een eigen flat in Alblasserdam en verblijft hij niet meer bij Jeugdzorg (kamertraining).

Zijn adres luidt: (…).

Hij voorziet in zijn eigen levensonderhoud en er bestaat geen enkele affiniteit meer met Jeugdzorg.

Ik verzoek u hiermede hierover met Jeugdzorg contact op te nemen, zodat ik geen acceptgiro's behoef te ontvangen."

4. Het LBIO deelde verzoeker hierop bij brief van 11 januari 2000 onder meer het volgende mee:

"De plaatsing van J. is per 15.11.99 in mijn systeem voorlopig beëindigd. Dit betekent dat aan de erkende plaatsende instantie een bevestiging van de door u gedane afmelding gevraagd wordt. Met het oog op een snellere afhandeling is het raadzaam contact op te nemen met de betrokken hulpverlener inzake de afmelding van de plaatsing.

Pas na ontvangst van het schrijven van deze instantie omtrent de beëindiging van de plaatsing van bovengenoemde jeugdige kan de bijdrageverplichting door mij stop gezet worden.

In afwachting van berichtgeving door de instelling zal ik u de komende 3 maanden geen acceptgirokaarten zenden."

5. Bij brief van 16 maart 2000 liet het LBIO verzoeker onder meer het volgende weten:

"Hiermee bericht ik u dat de plaatsing van:

Naam : J.

Geboren : (…)

per 2 februari 2000 is beëindigd, zodat u vanaf die datum voor deze plaatsing geen ouderbijdrage meer verschuldigd bent.

Ik wijs u erop, dat de op dit moment openstaande vordering ƒ 2114,48 bedraagt."

6. Bij brief van 18 maart 2000 deelde verzoeker het LBIO onder meer het volgende mee:

"Hiermede bevestig ik uw schrijven van 16 maart jl., waarin u mededeelt, dat de plaatsing van J. per 2 februari 2000 is beëindigd.

Uw schrijven van 11 januari 2000 deelt echter mede, dat de plaatsing per 15 november 1999 voorlopig is beëindigd, dus mag ik ook aannemen, dat hiermede ook de verplichting voor een ouderbijdrage op dat tijdstip is beëindigd.

Tevens is het een uiterst vreemde zaak, dat na mededeling van de bewuste instelling pas definitief de bijdrageverplichting kan worden stopgezet. De desbetreffende instelling heeft u pas na diverse pogingen van mij mededeling gedaan over het feit, dat de plaatsing ten einde was.

(…)

Volgens uw schrijven over voorlopige beëindiging houdt dit in dat het openstaande bedrag ƒ 1.785,- dient te zijn. Tevens heb ik in november ƒ 210,- voldaan. Open dus ƒ 1.575,-.

Nu ontvang ik van u een schrijven, dat er een bedrag ad ƒ 2.114, 48 open zou staan!

Ten eerste wens ik een schrijven van u te ontvangen hoe u aan dit bedrag komt m.a.w. een overzicht zoals u hebt toegezonden op 19 november 1999.

(…)

Gezien mijn financiële positie waarin ik mij nu bevind kan ik het openstaande bedrag ad ƒ  1.575,- onmogelijk in een keer voldoen.

Ik zou u voor willen stellen zoals de verplichting was vastgesteld mij maandelijks acceptgiro's toe te zenden en ik een bedrag ad ƒ 210,- kan voldoen tot de verplichting geheel is voldaan.

Ik hoop, dat u begrip heeft voor mijn stellingname en verzoek om het bedrag volgens de regeling te voldoen die reeds bestond maar ik niet kon voldoen wegens bovenbeschreven redenen."

7. Het LBIO reageerde bij brief van 30 maart 2000 onder meer als volgt naar verzoeker toe:

"Ik ga akkoord met de door u voorgestelde betalingsregeling voor ƒ 210,00 per maand. Dit houdt in dat u maandelijks een acceptgirokaart zult ontvangen ter hoogte van ƒ 210,00.

(…)

Ik attendeer u erop dat er momenteel een achterstand in uw betalingen is van ƒ 2114,48. Bijgaand zend ik u een gespecificeerd overzicht."

8. Verzoeker liet bij brief van 2 april 2000 onder meer het volgende aan het LBIO weten:

"Hiermede bevestig ik uw schrijven van 30 maart jl., waarin u mededeelt, dat u akkoord gaat met de door mij voorgestelde betalingsregeling ad ƒ 210,- per maand. Waarvoor dank.

Met enige punten in uw schrijven ben ik het echter niet eens:

(…)

3. U geeft aan een gespecificeerd overzicht bij te voegen. Waar is deze. Ook uw schrijven geeft geen bijlage aan.

4. Mijn standpunt over het te betalen totale bedrag is niet gewijzigd U gaat in uw schrijven niet eens in op mijn redenatie t.o.v. het te betalen bedrag. Was ik wellicht niet duidelijk of heeft u het over het hoofd gezien!

5. (…) (U gaat) niet in op vragen van mijn zijde en op het verzoek een gespecificeerd overzicht bij te voegen.

(…)

7. Concreto. Volgens mij is het te betalen bedrag ƒ 1.575,- hetgeen ik absoluut aan u wil voldoen volgens de door u bevestigde betalingsregeling ad ƒ 210,- per maand, waarvoor u mij acceptgiro's toestuurt. (…)

Waar blijft het overzicht!

Ik hoop, dat u zich bij nader inzicht kunt verenigen met mijn standpunt en de kwestie opgelost kan worden."

9.1 Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 17 april 2000 onder meer het volgende mee:

"Bijgaand zend ik u het gespecificeerde overzicht toe. Indien u het niet eens bent met het nog openstaande bedrag verzoek ik u mij dit door middel van bewijsstukken (afschriften van betalingen etc.) aan te tonen. U zult na ontvangst hiervan nader worden geïnformeerd."

9.2 Bij de brief van 17 april 2000 van het LBIO was een betalingsoverzicht gevoegd, waarin de verschuldigde bijdrage voor verzoeker tot en met februari 2000 was vastgesteld op f 2.114,48.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt LBIO

1. De plaatsvervangend directeur van het LBIO nam het volgende standpunt in:

"De heer B. (verzoeker; N.o.) klaagt erover dat

1. het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de onderhoudsbijdrageverplichting pas heeft stopgezet na bericht van de plaatsende instantie en daarbij als einddatum ten onrechte 2 februari 2000 aanhoudt, terwijl de plaatsing reeds begin december 1999 eindigde;

2. het LBIO niet is ingegaan op het standpunt van de heer B. over het verschuldigde bedrag.

(…)

Op 31 december 1999 bericht de heer B. het LBIO dat er geen sprake meer zou zijn van een plaatsing van zijn zoon J. per half november. (…)

Naar aanleiding van de mededeling van de heer B. verifieert het LBIO een en ander bij de plaatsende instantie. De brief van 12 januari 2000 heb ik bijgevoegd (zie hierna, onder 2). Op 11 januari 2000 maakt het LBIO de heer B. bekend dat er sprake is van een voorlopige beëindiging. Van een stopzetting van de plaatsing en bijdrageverplichting is pas sprake wanneer de bedoelde instantie hiervan mededeling doet.

(…)

Op grond van artikel 32 van de Wet op de jeugdhulpverlening (zie achtergrond, onder 2.2; N.o.) is een plaatsende instantie verplicht om schriftelijk mededeling te doen van de aanvang en de beëindiging van de hulpverlening. Het is daarom niet onjuist van het LBIO om zich in beginsel te houden aan de door de plaatsende instantie opgegeven datum, te weten 2 februari 2000. De heer B. wordt hiervan in de brief van 11 januari 2000 ook op de hoogte gesteld.

(…)

Op grond van de bovenstaande overwegingen ben ik van oordeel dat de klacht, zoals geformuleerd onder punt 1, ongegrond is.

(…)

Met de heer B. ben ik van mening dat onvoldoende is gereageerd op de ingenomen standpunten van de heer B. Door de betreffende medewerker van de afdeling Ouderbijdragen is met name niet ingegaan op het standpunt van de heer B. dat de hoogte van de ouderbijdrage niet zou kloppen. Hem had moeten worden duidelijk gemaakt dat het LBIO zich volgens de bepalingen van de wet richt naar de opgegeven einddatum van de plaatsende instantie. Hem had (nogmaals) moeten worden geadviseerd zich te wenden tot de plaatsende instantie. Het had de betrokken medewerker ook niet misstaan om zelf informatie in te winnen bij de betrokken instantie.

De klacht, zoals geformuleerd onder punt 2 acht ik gegrond.

Tot slot wil ik nog opmerken dat ik de klacht van de heer B. met de betrokken medewerkster en de teamleider van de afdeling Ouderbijdragen heb doorgesproken. Daarbij is de afspraak gemaakt dat de medewerkster bij de plaatsende instantie de einddatum zal verifiëren en de heer B. van de uitkomst (ook ten aanzien van de vordering) op de hoogte zal stellen."

2. De plaatsvervangend directeur van het LBIO voegde bij zijn standpunt een brief van het LBIO van 12 januari 2000 aan de Stichting Jeugdzorg te Dordrecht. Deze brief hield onder meer het volgende in:

"Hiermee bericht ik u te hebben vernomen dat de plaatsing van de onderstaande jeugdige zou zijn beëindigd.

(…)

Naam: J.

(…)

Begindatum plaatsing: 24.09.1998

Wilt u mij per omgaande informeren door het mutatieformulier alsnog ingevuld te retourneren?"

D. informatie verzoeker

1. Verzoeker liet de Nationale ombudsman bij brief van 22 juli 2000 weten dat het LBIO hem na inmenging van het Bureau Nationale ombudsman in het gelijk had gesteld. Echter had hij hierna wederom een foutieve saldering ontvangen, waarop hij naar het LBIO toe had gereageerd. De aan hem gerichte brief van het LBIO van 17 juli 2000 en de aan het LBIO gerichte brief van verzoeker van 22 juli 2000 had hij bij zijn brief gevoegd.

2.1 De brief van 17 juli 2000 van het LBIO hield onder meer het volgende in:

"Via de Nationale ombudsman is uw klacht ingekomen. Inmiddels is uw klacht op 17 juli jl. door de directie beantwoord.

Dit antwoord zal u, naar ik aanneem spoedig worden toegezonden via de Nationale ombudsman. Vooruitlopend hierop vraag ik alvast uw aandacht voor het volgende.

Gezien het feit dat u het niet eens bent met de datum einde plaatsing (02.02.2000) heb ik telefonisch contact opgenomen met mevrouw E. van St. jeugdzorg Dordrecht.

Zij deelde mij mede dat uw zoon J. per 15.11.1999 officieel op zichzelf is gaan wonen. Er is echter besloten uw zoon nog drie maanden extra te begeleiden door Bureau Bijzonder Jeugdwerk (ondanks dat hij op zichzelf woonde) gezien de financiële problemen waarin hij op dat moment verkeerde. Deze extra begeleiding is op 02.02.2000 beëindigd.

Er is mij tevens medegedeeld door de begeleider van uw zoon, mevrouw S., dat uw zoon met ingang van 15.11.1999 een eigen inkomen heeft van minimaal ƒ  500,00 netto per maand. Vanaf deze datum bent u dan ook geen ouderbijdrage meer verschuldigd.

Thans resteert er een vordering van ƒ  938,00. Bijgaand zend ik u een gespecificeerd overzicht toe."

2.2 De brief van verzoeker van 22 juli 2000 hield onder meer het volgende in:

"Ik heb uw schrijven van 17 juli 2000 in goede orde ontvangen. Ik voeg echter de nota opgemaakt 4 dagen na uw schrijven retour aangezien het saldo niet overeenkomt met hetgeen u mij toegezonden hebt. Verzoeke om toezending nieuwe acceptgiro met het juiste saldo.

(…)

Het moet mij tevens van het hart, dat ik pas na interventie van de Nationale ombudsman bericht van u ontvang met geen enkel woord van excuus om u te rechtvaardigen dat u niet op mijn motivatie bent ingegaan.

Ik heb van de Nationale ombudsman vernomen, dat u een kopie van mijn schrijven heeft ontvangen en dan is uw mededeling 'Ik vertrouw erop u met bovenstaande informatie voldoende te hebben ingelicht' wel heel erg summier en onvoldoende."

3. Verzoeker stuurde de Nationale ombudsman bij brief van 20 augustus 2000 nog een afschrift van een brief van 8 augustus 2000 van het LBIO, waarin onder meer het volgende was opgenomen:

"In uw brief wekt u de indruk dat niet of niet serieus op uw klacht is ingegaan. Ik verwijs u graag naar het antwoord van de directie als reactie op uw klacht."

E. reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 20 augustus 2000 onder meer als volgt op het standpunt van de plaatsvervangend directeur van het LBIO, en de aan hem gerichte brief van 8 augustus 2000 van het LBIO:

"Mijn opmerking dat er niet serieus met mijn klacht wordt omgegaan, wordt afgedaan met een verwijzing naar de beantwoording van de directie. (…)

Artikel 32 van de wet op de jeugdhulpverlening behoeft dus duidelijk een wijziging en is op zijn minst te noemen zeer eenzijdig. Zoals reeds eerder door mij aangegeven was er tot nu toe door de plaatsende instantie geen melding over het feit gemaakt, dat de plaatsing ten einde was. De beëindiging van het te betalen bedrag aan ouderbijdrage berust dus op toeval of de competente of de plaatsende instantie dit ook doet of zoals in mijn geval, aandringen van de ouder. Dit is mi. niet juist. Een andere modus moet toch mogelijk zijn. Indien de ouder melding maakt moet toch een bevestiging van de instantie voldoende zijn. Ik ben het er dus duidelijk mee oneens, dat mijn klacht in deze ongegrond is.

(…)

Het antwoord van het LBIO geeft mij wel financiële voldoening maar geenszins voldoening over mijn standpunt inzake de houding van het LBIO inzake mijn standpunten, die aan de klachten te grondslag liggen."

f. reactie lbio

De plaatsvervangend directeur reageerde bij brief van 15 november 2000 onder meer als volgt:

"De heer B. geeft in zijn brief aan het LBIO van 22 juli 2000 aan dat de slotzin in de brief van 17 juli 2000 - 'Ik vertrouw erop (...) te hebben ingelicht' - wel heel erg summier en onvoldoende is. Wellicht verwachtte hij een excuus van het LBIO. Met mijn brief van dezelfde datum (17 juli 2000) en gericht aan de Nationale ombudsman wordt echter ingegaan op de klacht als zodanig. De strekking van de aan hem verzonden brief had daarom een meer zakelijk karakter.

(…)

Het LBIO verschilt met de heer B. niet van mening waar het erom gaat dat een bevestiging van de plaatsende instantie inzake het einde van de plaatsing voldoende moet zijn nadat een ouder zelf eerst deze melding doet. Dit is hem ook duidelijk gemaakt in de brieven die eerder aan u zijn overgelegd.

De brieven van de heer B. van 22 juli en 20 augustus 2000 geven mij geen aanleiding om het standpunt in mijn brief van 17 juli 2000 anders te verwoorden."

G. INFORMATIE LBIO

1. Op verzoek van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman stuurde een medewerker van het LBIO bij brief van 27 november 2000 onder meer een afschrift van een door de Stichting jeugdzorg te Dordrecht op 8 maart 2000 ingevuld mutatieformulier aan het LBIO, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

"BEEINDIGING HULPVERLENING

Datum einde hulpverlening 02-02-2000

Reden beëindiging (…) zelfstandig gaan wonen"

2. Verder liet de medewerker van het LBIO in een telefoongesprek van diezelfde datum aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman weten dat hetgeen wordt gesteld in artikel 32 van de Wet op de jeugdhulpverlening in de praktijk inhoudt dat de plaatsende instantie schriftelijk aan het LBIO laat weten wanneer een plaatsing is beëindigd. Het LBIO is immers door de Minister van Justitie en de Minister van volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen als vaststellings- en inningsinstantie van de ouderbijdrage (zie achtergrond, onder 2.3).

Achtergrond

1. Artikel 261, eerste lid, van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek:

"Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd."

2. Wet op de jeugdhulpverlening (8 augustus 1989, Stb. 358):

2.1 Artikel 1, tweede lid:

"De jeugdhulpverlening wordt onderscheiden in de volgende typen:

a. pleegzorg: hulpverlening bestaande uit het bieden van opneming in een pleeggezin en de daarmee verband houdende begeleiding van pleegkinderen, pleegouders, ouders en stiefouders;

b. residentiële hulpverlening: hulpverlening waarbij een jeugdige wordt opgenomen in een tehuis waarin dag en nacht hulp wordt geboden;

c. semi-residentiële hulpverlening: hulpverlening waarbij een jeugdige regelmatig gedurende een deel van een etmaal in een daartoe bestemde inrichting verblijft;…"

2.2 Artikel 32:

"De plaatsende instantie doet aan het jeugdhulpadviesteam van de regio van zijn werkgebied en aan Onze ministers schriftelijk mededeling van de aanvang en beëindiging van secundaire hulpverlening van een type, genoemd in artikel 1, tweede lid, onder a, b of c.…"

2.3 Artikel 41 f, eerste lid:

"De ouderbijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen."

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Bijdrageverplichting verzoeker pas stopgezet na ontvangst van schrijven van plaatsende instantie, plaatsing van zoon verzoeker feitelijk begin december 1999 beëindigd, niet per 2 februari 2000 en dus bijdrageverplichting te lang door laten lopen, in correspondentie niet ingegaan op standpunt over het bedrag dat verzoeker nog verschuldigd is.

Oordeel:

Niet gegrond