Verzoeker klaagt er over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden de aanrijding waarbij hij op 25 maart 1999 te Doorwerth was betrokken, op een onjuiste wijze hebben afgehandeld. Hij klaagt er met name over dat de politie:
- onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de toedracht van de aanrijding;
- hem als betrokkene niet heeft gehoord;
- in het van de aanrijding opgemaakte registratieformulier hem ten onrechte heeft aangemerkt als schuldig aan de aanrijding;
- de plaats van de aanrijding onjuist heeft weergegeven in de bij het registratieformulier gevoegde situatieschets;
- geen proces-verbaal van de aanrijding heeft opgemaakt.
Voorts klaagt verzoeker er over dat de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden het oordeel van de loco-burgemeester van Renkum niet heeft betrokken bij de afdoening van verzoekers klacht over het voorgaande.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het niet-opmaken van een proces-verbaal
1. Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, A. en Ve., de aanrijding waarbij hij op 25 maart 1999 te Doorwerth was betrokken, op een onjuiste wijze hebben afgehandeld. Verzoeker kreeg als bestuurder van een fiets een aanrijding met een shovel en raakte daarbij zodanig gewond dat hij op de plaats van het ongeval door ambulancepersoneel moest worden beademd en hem via een infuus vloeistof moest worden toegediend. Verzoeker is per ambulance vervoerd naar het ziekenhuis.
Verzoeker klaagt er onder meer over dat de politieambtenaren geen proces-verbaal van de aanrijding hebben opgemaakt alsook onvoldoende onderzoek hebben verricht naar de toedracht van de aanrijding. Verzoeker liet weten dat hij van mening is dat de bestuurder van de shovel strafbare feiten heeft gepleegd door op de weg te rijden terwijl diens uitzicht ernstig was belemmerd en voorts door op die weg aan de linkerzijde te rijden terwijl er tegemoetkomend verkeer was. Hierdoor is de aanrijding veroorzaakt, tengevolge waarvan verzoeker ernstig lichamelijk letsel heeft opgelopen. Voorts heeft verzoeker zijn lezing over de toedracht van de aanrijding niet kunnen geven.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden berichtte dat de regelgeving het meest tendeert in de richting van het aanwijzen van verzoeker als schuldige aan de aanrijding. Omdat verzoeker gewond was geraakt, wat later bleek mee te vallen, en omdat er sprake was van een bewijstechnisch lastige situatie, was echter afgezien van het opmaken van een proces-verbaal, aldus de korpsbeheerder. Indien de politie zou zijn overgegaan tot het opmaken van een proces-verbaal, zou verzoeker zijn aangemerkt als verdachte. De korpsbeheerder deelde mee dat hij de gedachte van de betrokken politieambtenaren om uit humane redenen te besluiten geen proces-verbaal op te maken onderschrijft. Voorts hebben de politieambtenaren daarbij gehandeld binnen de marges van hun bevoegdheden om geen proces-verbaal op te maken.
3. Politieambtenaar A. berichtte dat, vanwege het ontbreken van getuigen en het gewijzigd zijn van de situatie waaronder de aanrijding had plaatsgevonden, het zeer lastig zou zijn geweest om een proces-verbaal van de aanrijding op te maken. Bewijstechnisch was er niets hard te maken en verzoeker zou bij het opmaken van een proces-verbaal als enige verdachte worden aangemerkt omdat het een één-op-één-situatie betrof, aldus A. Voorts had volgens A. bij de afweging om alleen een registratieformulier op te maken het bedrijfsmatig perspectief een rol gespeeld, omdat het te verwachten viel dat wegens het ontbreken van bewijs justitie nimmer zou overgaan tot vervolging.
4. De hoofdofficier van justitie bracht op dit punt als standpunt naar voren dat hij van mening is dat uit datgene wat verzoeker heeft gesteld, volgt dat hij geen voorrang heeft verleend aan de bestuurder van de shovel. De beweringen ten aanzien van de plaats van het ongeval en het uitzicht van de bestuurder van de shovel zijn niet te staven met verklaringen van getuigen en spelen daarom geen rol, aldus de hoofdofficier. De hoofdofficier liet weten dat er, gelet op de Aanwijzing verkeersongevallen, een proces-verbaal had moeten worden opgemaakt omdat er sprake was van een twijfelgeval.
5. De ten tijde van het ongeval geldende Richtlijn verbaliseringsbeleid bij ongevallen (niet zijnde de op die Richtlijn gevolgde Aanwijzing verkeersongevallen die de hoofdofficier van justitie ter onderbouwing van zijn standpunt gebruikte), schrijft voor dat proces-verbaal dient te worden opgemaakt wanneer het verkeersongeval letsel tot gevolg heeft waardoor enige betrokkene in het ziekenhuis een medische behandeling moet ondergaan, behoudens die gevallen waarin er slechts één slachtoffer is en is komen vast te staan dat dit slachtoffer de enige verdachte is (zie achtergrond, onder A.).
6. Verzoeker is na de aanrijding ernstig gewond vervoerd naar het ziekenhuis zonder dat hij zijn lezing over de toedracht heeft kunnen geven. Gelet hierop, kon op het moment van de beslissing om van het ongeval een registratieformulier op te maken niet duidelijk zijn of verzoeker als slachtoffer tevens de enige verdachte was. Indien zou zijn besloten vóór die beslissing verzoeker te verhoren over zijn betrokkenheid bij de aanrijding, zou er, gelet op zijn lezing over de toedracht, onvoldoende reden zijn geweest hem aan te merken als de enige verdachte van de aanrijding, en had de politie dienen over te gaan tot het opmaken van een proces-verbaal. Het is onjuist dat dit niet is gebeurd.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
7. Ten overvloede wordt overwogen dat de politie de beslissing over het al dan niet vervolgen van betrokkenen diende over te laten aan het daartoe bevoegde openbaar ministerie en ook om die reden een proces-verbaal had dienen op te maken. Voorts mogen overwegingen om vanuit bedrijfsmatig perspectief te besluiten geen proces-verbaal op te maken geen rol spelen in dergelijke gevallen.
II. Ten aanzien van het onderzoek naar de toedracht
1. Verzoeker klaagt er in dit verband voorts over dat de politie onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de toedracht van de aanrijding en dat de politieambtenaren hem daarbij niet hebben gehoord als betrokkene.
Verzoeker liet over het onderzoek naar de toedracht onder meer weten dat de politieambtenaren A. en Ve., die de aanrijding hadden afgehandeld, het voertuig van zijn tegenpartij niet hebben onderzocht. De tegenpartij bestuurde op het moment van de aanrijding een shovel waarvan de laadschop aan de voorkant het uitzicht van die bestuurder had belemmerd, aldus verzoeker. De tegenpartij was na het ongeval naar een woning gereden om telefonisch hulpdiensten te waarschuwen en was daarna op de plaats van de aanrijding teruggekomen met een ander voertuig, aldus verzoeker.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden berichtte dat hij van mening was dat de betrokken politieambtenaren voldoende onderzoek hebben verricht naar de toedracht van de aanrijding. Zij hebben zich ter plaatse zoveel mogelijk vergewist van de situatie. De korpsbeheerder acht verzoekers klacht niet gegrond.
3. Politieambtenaar A. liet in het kader van de klachtafhandeling door het regionale politiekorps Gelderland-Midden weten dat de tegenpartij van verzoeker heeft verklaard dat hij op het moment van de aanrijding had gereden met een shovel waarvan de laadbak op heuphoogte had gestaan. Voorts heeft de tegenpartij verklaard dat hij verzoeker niet had zien aankomen. Tevens was de tegenpartij met de shovel naar een nabij gelegen boerderij gereden om een arts te bellen en was hij op de plaats van het ongeval teruggekeerd met een tractor. Voorts liet A. weten dat tengevolge van het feit dat de situatie op de plaats van de aanrijding was gewijzigd, de stand van de laadbak van de shovel achteraf niet meer bewijsbaar kon worden vastgesteld.
A. deelde in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman mee dat hij geen aanleiding had gezien om een onderzoek aan de shovel in te stellen. Het zou toch vrijwel niet meer mogelijk zijn om na te gaan hoe de laadbak tijdens de aanrijding zou hebben gestaan, aldus A. Voorts verklaarde A. dat hij niet benieuwd kon zijn geweest naar de reden waarom de tegenpartij met een ander voertuig op de plaats van de aanrijding was teruggekeerd omdat hij dat ter plaatse niet wist.
4. Politieambtenaar Ve. deelde mee dat zij zich er niet over had verbaasd dat verzoekers tegenpartij met een ander voertuig op de plaats van de aanrijding was teruggekeerd. Zij is toen niet op het idee gekomen om de shovel nog te gaan bekijken op eventuele sporen van de aanrijding. Zij liet weten dat dat toch geen zin zou hebben gehad, omdat de aanrijding op het moment dat zij met A. ter plaatse was gekomen, al enige tijd tevoren had plaatsgevonden.
5. In het geval een aanrijding heeft plaatsgevonden waarbij een van de betrokkenen gewond is geraakt en waarbij op het moment dat de politie ter plaatse komt vaststaat dat de gewonde zal worden vervoerd naar een ziekenhuis, dient het politieonderzoek op de plaats van de aanrijding gericht te zijn op het opmaken van een proces-verbaal. Dit houdt in dat een zo volledig mogelijk beeld dient te worden gevormd van de omstandigheden waaronder de aanrijding heeft plaatsgevonden. Naast het opnemen van de verklaringen van alle betrokkenen en eventuele getuigen, dient het onderzoek zich ook te richten op het zo volledig mogelijk vastleggen van de sporen die op de plaats van aanrijding en op de betrokken voertuigen worden aangetroffen. Wanneer daartoe aanleiding bestaat, dient in beginsel ook een technisch onderzoek te worden ingesteld aan de bij het ongeval betrokken voertuigen.
6. Gelet op de mededelingen van de betrokken politieambtenaren staat vast dat, op het moment dat zij op de plaats van de aanrijding aankwamen, één van de bij de aanrijding betrokken personen - verzoeker - zodanig gewond was geraakt dat hij naar het ziekenhuis moest worden vervoerd. Om deze reden hadden de politieambtenaren op dat moment hun optreden moeten richten op het opmaken van een proces-verbaal en het instellen van een zo volledig mogelijk onderzoek waarbij het ook in de rede had gelegen de bij het ongeval betrokken voertuigen te onderzoeken.
Het staat vast dat er geen onderzoek is verricht aan de bij het ongeval betrokken shovel. De reden die A. hiervoor heeft aangevoerd, namelijk dat door het tijdsverloop tussen de aanrijding en de komst van de politie en door het verplaatsen van de shovel niet meer was vast stellen in welke stand de laadbak tijdens de aanrijding had gestaan, is niet juist. Deze conclusie had mogelijk getrokken kunnen worden nádat onderzoek aan de shovel was ingesteld. Er is om die reden onvoldoende onderzoek naar de toedracht van de aanrijding ingesteld.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van het horen van verzoeker
1. Voorts klaagt verzoeker er in dit verband over dat de politieambtenaren hem als betrokkene niet hebben gehoord. Verzoeker liet weten dat hij zijn lezing over de toedracht niet heeft kunnen geven, waardoor een vertekend beeld is geschetst van zijn betrokkenheid bij de aanrijding.
2. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde mee dat verzoeker niet was verhoord omdat hij op de plaats van de aanrijding met behulp van een mondkapje werd beademd. De communicatie met verzoeker was om die reden moeilijk geweest en voorts was het, gezien de lichamelijke gesteldheid van verzoeker, ongewenst en vrijwel onmogelijk geweest om hem uitgebreid over de toedracht van de aanrijding te horen, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder liet weten dat de beslissing van de politieambtenaren om geen proces-verbaal op te maken ertoe heeft geleid dat verzoeker ook niet meer als verdachte behoefde te worden verhoord. Het horen van verzoeker zonder dat er een proces-verbaal zou worden opgemaakt had geen toegevoegde waarde meer, omdat het onderzoek op dat moment al was gesloten, aldus de korpsbeheerder. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht ongegrond.
3. Politieambtenaar A. heeft laten weten dat, op het moment dat hij op de plaats van de aanrijding kwam, verzoeker werd beademd en hem via een infuus vloeistof werd toegediend. De communicatie met verzoeker was moeilijk en het was ongewenst en vrijwel onmogelijk om verzoeker uitgebreid over de toedracht van de aanrijding te horen, aldus A. Nadat A. van politieambtenaar Ve. haar bevindingen had vernomen, kwamen zij tot de conclusie dat verzoeker als fietser geen voorrang had verleend aan de bestuurder van de shovel. Bij terugkomst op het politiebureau hebben zij de zaak aan collega's voorgelegd, waarna is beslist dat geen proces-verbaal zou worden opgemaakt. Daarbij werd besloten dat verzoeker dan ook niet meer behoefde te worden verhoord. Er is toen direct een registratieformulier opgemaakt, aldus A.
Mede gelet op het hiervóór onder II.5. overwogene had verzoeker door de verbalisanten moeten worden gehoord over de toedracht van de aanrijding.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het aanmerken als schuldige in het registratieformulier
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem in het van de aanrijding opgemaakte registratieformulier ten onrechte hebben aangemerkt als schuldig aan de aanrijding. Verzoeker is van mening dat de bestuurder van de shovel door de omhoogstaande laadschop onvoldoende uitzicht heeft gehad en dat die bestuurder kort voordat de aanrijding plaatsvond aan de linkerzijde van de weg heeft gereden.
2. De korpsbeheerder berichtte dat de politieambtenaren die de aanrijding hadden onderzocht niet anders konden concluderen dan dat de schuldvraag lastig te beantwoorden was, doch dat de regelgeving het meest in het nadeel van verzoeker tendeerde. Voorts liet de korpsbeheerder weten dat de systematiek van het registratieformulier dwingt om een betrokkene in de rubriek 14.1 te plaatsen en dat in de verzekeringspraktijk ervan wordt uitgegaan dat 14.1 de verdachte betreft. Voorts hadden de politieambtenaren in het registratieformulier de toedracht van de aanrijding zeer algemeen omschreven, aldus de korpsbeheerder. Verzoeker zou volgens de korpsbeheerder in een proces-verbaal (ook) zijn aangemerkt als verdachte. De korpsbeheerder achtte verzoekers klacht ongegrond.
3. Politieambtenaar A. deelde mee dat de wijze waarop de aanrijding had plaatsgevonden hem en zijn collega duidelijk was geweest, nadat hij de bevindingen ter plaatse van politieambtenaar Ve. had vernomen: verzoeker had als fietser geen voorrang verleend aan de bestuurder van de shovel, aldus A. Bij terugkomst op het politiebureau hadden A. en Ve. de situatie van de aanrijding voorgelegd aan collega's. De conclusie was dat de schuldvraag lastig was te beantwoorden maar dat de regelgeving het meest in het nadeel van verzoeker tendeerde. Direct daarna is het registratieformulier opgemaakt.
4. Ve. liet weten dat voor haar de toedracht van de aanrijding duidelijk was geweest vóórdat daarover met verzoeker was gesproken. Collega's op het politiebureau kwamen ook tot de conclusie dat de schuld aan de aanrijding bij verzoeker had gelegen.
5. Op grond van het hiervóór onder II. en III. overwogene had op basis van het onvolledig onderzoek verzoeker niet als schuldig aan de aanrijding in het registratieformulier mogen worden aangemerkt.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
V. Ten aanzien van de bij het registratieformulier gevoegde situatieschets
1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politieambtenaren ten onrechte niet de plek hebben geregistreerd op de situatieschets waar hij na het ongeval is terechtgekomen en is aangetroffen. De korpsbeheerder heeft op dit punt niets bericht.
Het gegeven van de plaats waar (een) slachtoffer(s) na een ongeval word(t)en aangetroffen, kan essentieel zijn voor het vaststellen van de toedracht van een aanrijding en de beoordeling van de schuldvraag. Ook al zijn politieambtenaren geruime tijd na het ongeval ter plekke gearriveerd en kon op dat moment niet met zekerheid worden vastgesteld of verzoeker als slachtoffer was verplaatst, het had op de weg van de politieambtenaren gelegen op dit punt nader onderzoek te verrichten en bijvoorbeeld het ambulancepersoneel te horen, alsmede de door de bestuurder van de shovel ter plaatse geroepen arts.
De onderzochte gedraging is ook in zoverre niet behoorlijk.
2. Verzoeker klaagt er bovendien over dat de politieambtenaren de plaats van de aanrijding onjuist hebben weergegeven in de bij het registratieformulier gevoegde situatieschets. Hij is van mening dat de aanrijding met de shovel plaatsvond op het moment dat hij aan de rechterkant van de rijbaan van de Fontijnallee fietste en dat de shovel die hij daar toen tegenkwam aan de voor hem aan te duiden linkerzijde van deze weg reed. Op de situatieschets die bij het registratieformulier is gevoegd staat getekend dat de shovel aan de rechterkant van de weg reed en aan die zijde van de weg de aanrijding met verzoeker heeft plaatsgevonden.
2.2. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde mee dat de situatietekening de indruk wekt dat er sprake is van een exacte weergave van de feiten. De korpsbeheerder was van mening dat het beter was geweest als de politieambtenaren hadden aangegeven dat de tekening was gemaakt aan de hand van de verklaring van verzoekers tegenpartij, maar hij was daarbij tevens van mening dat de politieambtenaren, gelet op de situatie ter plaatse en het moment dat zij ter plaatse kwamen, wel zorgvuldig hebben getracht de situatie zo juist mogelijk weer te geven.
2.3. Politieambtenaar A. liet weten dat hij op de schets als plaats van aanrijding midden op het kruisingsvlak een kruis had gezet. A. deelde mee dat hij dat onnadenkend had gedaan en daarmee had bedoeld te willen aangeven dat ergens op de kruising de aanrijding had plaatsgevonden. A. had niet bedoeld daarmee de exacte plaats van de aanrijding aan te duiden. Voorts liet A. weten dat het zorgvuldiger zou zijn geweest om bij de schets aan te geven dat deze was gemaakt op basis van de verklaring van één betrokkene.
2.4. Hetgeen hiervóór, onder II.5., is overwogen, geldt eveneens voor de situatieschets bij het registratieformulier. Het had dan ook in de rede gelegen dat de lezingen van beide partijen daarin waren weergegeven. Voorts kan in verband hiermee de korpsbeheerder niet worden gevolgd in zijn oordeel dat de aangetroffen situatie en het moment dat de politieambtenaren ter plaatse kwamen een rol hebben gespeeld bij het later die dag in het politiebureau opmaken van het registratieformulier.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
VI. Ten aanzien van de klachtafhandeling
1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden het oordeel van de loco-burgemeester van Renkum niet heeft betrokken bij de afdoening van verzoekers klacht.
2. De loco-burgemeester van Renkum liet de chef van het regionale politiekorps Gelderland-Midden in het kader van de interne klachtafhandeling van het regionale politiekorps weten dat hij tot de conclusie was gekomen dat er sprake was van drie omissies aan de zijde van de politie. In de eerste plaats liet hij weten dat verzoeker door de wijze waarop het registratieformulier was opgesteld aangemerkt werd als verdachte van het ongeval en dat er naar zijn oordeel in de rubriek 'toedracht' een nadere nuancering had moeten plaatsvinden. Ten tweede was de loco-burgemeester van mening dat er inhoudelijk gronden bestonden om proces-verbaal van de aanrijding op te maken. In de derde plaats deelde de loco-burgemeester mee dat er geen onderzoek was ingesteld naar de technische toestand van de shovel.
3. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde mee dat hij de mening van de loco-burgemeester wel in zijn oordeel had betrokken. Bij de klachtbehandeling waren adviezen van de districtschef alsmede adviezen van de burgemeester van de gemeente Renkum en van de (onafhankelijke) klachtencommissie ingewonnen. De korpsbeheerder liet weten dat hij in zijn beoordeling het advies van de klachtencommissie het zwaarst heeft laten wegen, waarbij hij in overweging had genomen dat de klachtencommissie bij het uitbrengen van haar advies kennis had genomen van alle stukken, waaronder het advies van de districtschef en van de loco-burgemeester.
4. Volgens de Klachtenregeling politieregio Gelderland Midden (zie achtergron, onder B.) vraagt de korpsbeheerder de klachtencommissie om advies over afdoening van de klacht indien er sprake is van verschil in advisering van de burgemeester en de bevindingen waarop dit advies is gebaseerd. Dit leidt ertoe dat de korpsbeheerder het advies van de klachtencommissie doorslaggevend mag achten bij de vorming van zijn oordeel in de klachtenprocedure. Gelet hierop heeft de korpsbeheerder in redelijkheid het advies van de loco-burgemeester terzijde kunnen leggen, mede omdat de klachtencommissie ook bij haar oordeel het advies van de loco-burgemeester heeft betrokken.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem), is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden is niet gegrond.
Onderzoek
Op 8 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Arnhem, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden en met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Gelderland-Midden wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden (de burgemeester van Arnhem).
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Arnhem over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie te Arnhem deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van één betrokken ambtenaar gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 25 maart 1999 raakte verzoeker in Doorwerth als bestuurder van een fiets betrokken bij een verkeersongeval tussen hem en een zogenoemde shovel. Verzoeker raakte bij de aanrijding zodanig gewond dat hij op de plaats van het ongeval door ambulancepersoneel moest worden beademd en dat hem via een infuus vloeistof moest worden toegediend. Verzoeker was gewond geraakt aan zijn heup en werd per ambulance vervoerd naar een ziekenhuis. Politieambtenaren Ve. en A. van het regionale politiekorps Gelderland-Midden stelden ter plaatse een onderzoek in. In het registratieformulier van de aanrijding dat zij naar aanleiding van hun bevindingen opmaakten werd verzoeker onder nummer 14.1. vermeld. Bij punt 18. 'Beknopte duidelijke omschrijving van het ongeval.' staat in het registratieformulier vermeld:
"14.1 reed op het fietspad komende uit de richting van de Rijksweg A50, gaande in de richting van de Fonteinallee te Doorwerth. 14.2 reed op de Fonteinallee richting het viaduct van de kruising met de Rijksweg A50.
Het fietspad is ter plaatse sterk hellend en loopt af naar de Fonteinallee. 14.1 reed linksaf de Fonteinallee op en botste daarbij tegen de laadschep van de shovel van 14.2 14.1 bekwam hierbij letsel aan de heup. 14.1 is voor onderzoek naar ziekenhuis Rijstaete."
2. Bij brief van 16 april 1999 diende verzoeker bij het regionale politiekorps Gelderland-Midden een klacht in over de afhandeling van de aanrijding. In zijn brief deelde verzoeker onder meer mee:
"Bij deze wil ik mijn beklag doen over het optreden van de politie Doorwerth (...).
Meer concreet betreffen mijn klachten de volgende feiten:
1. In het registratieformulier ten behoeve van de verzekeraars sta ik ten onrechte als verdachte afgeschilderd. Ook voor het overige wordt een volstrekt vertekende voorstelling van zaken gegeven, in het bijzonder door niet de verklaringen van de tegenpartij op te nemen en door niet de juiste plek van het ongeval aan te geven. Bij een ongeval met aanzienlijke letselschade dient de politie nauwgezetter te werk te gaan.
2. Er is ten onrechte geen proces verbaal opgemaakt ten aanzien van de strafbare feiten gepleegd door de bestuurder van de shovel, de heer S. Zeker nu deze ernstig lichamelijk letsel tot gevolg hebben gehad. Hij heeft immers aantoonbaar gereden in een motorvoertuig op de openbare weg terwijl zijn uitzicht ernstig belemmerd was. Bovendien heeft hij gereden op de verkeerde weghelft terwijl er tegemoetkomend verkeer was.
Ik verzoek u vriendelijk doch dringend te bewerkstelligen dat een en ander wordt rechtgezet, niet in de laatste plaats omdat mijn burgerrechtelijke aanspraak op schadevergoeding anders ernstig gevaar zal lopen."
3. In het kader van de afhandeling van verzoekers klacht deelde politieambtenaar A. de chef van het District Arnhem Veluwezoom West van het regionale politiekorps Gelderland-Midden onder meer mee:
"De melding:
Tijdens onze surveillance kwamen wij rijdende over de provinciale weg N225 ter hoogte van de afslag Doorwerth een ambulance tegen die met gebruik van de optische en akoestische signalen in tegenovergestelde richting reed. Wij hadden echter geen melding ontvangen. Toch nieuwsgierig zijn wij gekeerd en hebben wij getracht de ambulance te volgen. Doordat wij geen gebruik maakten van de signalen zijn wij de ambulance al spoedig kwijtgeraakt. Pas 15 à 20 minuten later kregen wij via de meldkamer de opdracht met spoed naar een aanrijding met letsel te gaan op de Fonteinallee, nabij de manege te Doorwerth.
Onze bevindingen ter plaatse:
Ter plaatse troffen wij aan het einde van de weg, in de bocht langs de rijksweg A50, de eerder genoemde ambulance aan. In de berm lag een, naar het zich toen liet aanzien, kennelijk zwaar gewonde fietser, gekleed in de outfit van een wielrenner. De bemanning van de ambulance was bezig met het stabiliseren van het slachtoffer. Ik zag dat het slachtoffer werd beademd en dat er twee soorten vloeistof via een infuus werd toegediend. Door één van de verplegers werd mij gevraagd om de infusen over te nemen. Ve. sprak tegelijkertijd de aanwezige andere partij, dhr. S. aan.
Ik zag dat de racefiets van het slachtoffer nabij hem in de berm lag evenals een aantal persoonlijke bezittingen. Verderop de Fonteinallee stond een tractor geparkeerd, kennelijk het voertuig van de andere partij.
Van het aanwezige ambulancepersoneel kreeg ik te horen dat de aanrijding zeker al 45 à 50 minuten eerder had plaatsgevonden. Voorts dat de heer S. na de aanrijding een plaatselijke huisarts had gebeld die vervolgens ter plaatse was geweest. Deze arts had om een ambulance verzocht. Nog steeds was de politie niet in kennis gesteld van de aanrijding. Het ambulancepersoneel stelde deze omissie vast en heeft toen zij gelegenheid had alsnog gevraagd om de politie ter plaatse te laten komen.
Doordat de heer V. via een mondkapje werd beademd was communicatie met hem moeilijk. Ik heb getracht hem wat gerust te stellen en hem meegedeeld dat wij ons over zijn racefiets en persoonlijke bezittingen zouden ontfermen. Tevens vroeg ik hem of wij familie konden waarschuwen. Hij kon mij duidelijk maken dat er op dat moment niemand bereikbaar zou zijn. Het was verder ongewenst en vrijwel onmogelijk om hem uitgebreid over de toedracht van de aanrijding te horen.
Uit de verklaring van de heer S. bleek ons dat de heer V. via het sterk hellende pad vanaf de A50 naar de bocht in de Fonteinallee reed. De heer S. reed met een kleine landbouwshovel op de Fonteinallee in de richting van de bocht naar links. Deze route rijdt hij dagelijks en hij is bekend met de plaatselijke situatie.
Aan beide zijden van de weg staat begroeiing van bomen en struiken. Het uitzicht ter plaatse was redelijk doordat er nog nauwelijks blad aan de begroeiing zat. S. verklaarde dat hij juist uit voorzorg zijn snelheid van circa 20 km/u naar 15 km/u terug had gebracht en tegen de wegas was gaan rijden. Toch ontstond ergens op het kruisingvlak een aanrijding tussen hem en de fietser. S. verklaarde dat hij de laadbak van de shovel op heuphoogte had staan. Na de aanrijding had hij zich eerst vergewist van de toestand van het slachtoffer: was daarna met de shovel naar de nabij gelegen boerderij gereden om een arts te bellen en was vervolgens met een tractor op de plaats van het ongeval teruggekeerd.
Aan het bureau gekomen hebben wij de onderhavige casus besproken met enige collegae. Wij konden niet anders concluderen dat de schuldvraag lastig te beantwoorden was, doch dat de regelgeving het meest in het nadeel van de heer V. tendeerde. Ook concludeerden wij dat doordat de situatie was gewijzigd en het ook ontbrak aan getuigen bewijs zeer lastig zou zijn om überhaupt proces-verbaal op te maken.
Gelet op het feit dat dhr. V. achteraf gelukkig minder ernstig gewond was geraakt alsmede de bewijstechnisch lastige situatie, leek het ons dan ook logisch en verantwoord om de aanrijding af te doen via een registratieset (VOR). Maar ook vanuit bedrijfsmatig perspectief bezien, valt te verwachten dat juist wegens het ontbreken van bewijs justitie nimmer tot vervolg zal willen overgaan.
De systematiek van registratiesets echter dwingt tot het vermelden van één van de betrokkenen in de rubriek aangeduid als 14.1. In de verzekeringspraktijk wordt er doorgaans vanuit gegaan dat de verdachte als 14.1 wordt vermeld. Omdat je kunt zien aankomen dat deze aanrijding vooral voor verzekeringsjuristen onderwerp van discussie zal worden werd door mij in de rubriek waarin de toedracht moet worden omschreven gekozen voor een zeer algemene omschrijving.
In tegenstelling tot het feit dat wij nu worden geconfronteerd met een klachtbrief van dhr. V., hadden wij juist de indruk uiterst zorgvuldig en humaan politiewerk te hebben verricht.
De reactie via de telefoon van dhr. V. verbaasde mij aanvankelijk. Ik durf hier rustig te stellen dat hij overliep van vooronderstellingen en suggestieve opmerkingen waarvoor onzerzijds geen enkele grond of aanleiding was gegeven. De heer V. bedacht allerlei constateringen en bevindingen die door ons nimmer waren gezegd of vastgesteld. Met begrip voor de lastige situatie waarin hij zonder meer terecht was gekomen heb ik mij tijdens het telefoongesprek rustig en inlevend opgesteld. Ik heb dhr. V. wel voorzichtig geconfronteerd met zijn vooronderstellingen. Ook vertelde ik hem de argumenten om te kiezen voor de wijze van afdoening (registratie) en de systematiek die daarbij wordt gevolgd. Hij was op dat moment weinig gevoelig voor hetgeen ik hem trachtte duidelijk te maken. Ondanks het feit dat onze zienswijzen nogal uiteenliepen lukte het (mij) toch om de sfeer van het gesprek goed te houden. Gelukkig is de toonzetting in zijn klachtbrief een stuk milder en genuanceerder en blijkt ook het letsel minder ernstig dan zich aanvankelijk liet aanzien.
De knelpunten:
De politie werd pas 45 à 50 minuten na de aanrijding in kennis gesteld;
De situatie ter plaatse was gewijzigd;
De shovel was niet meer aanwezig
Het slachtoffer kon niet worden verhoord;
Er zijn geen andere getuigen;
Het juridisch bewijs is niet te leveren;
Justitie zal vrijwel zeker niet (kunnen) vervolgen
T.a.v. de klachtelementen in de brief van dhr. V.:
De systematiek van de gebruikelijk registratiesets (VOR) dwingt tot het vermelden van een persoon in de rubriek 14.1 bij juridische afhandeling steevast betiteld als verdachte;
Het feit dat de situatie was gewijzigd leverde ons bewijsproblemen op. Het beweerde beperkte uitzicht ten gevolge van de stand van de laadklep zou door ons, ook achteraf, niet meer bewijsbaar kunnen worden vastgesteld. De exacte plaats op de weg van zowel de shovel als ook de fietser konden wij niet meer vastellen. Daarmee kon ook de exacte plaats van de aanrijding niet meer worden vastgesteld.
Het ontbreken van getuigen levert een één op één situatie op;
Het was ter plaatse gelet op de fysieke toestand van dhr. V. ongepast en vrijwel onmogelijk om zijn verklaring op te nemen. Door de uitkomst van de analyse aan het bureau verviel voor ons de noodzaak om achteraf alsnog zijn verklaring op schrift te stellen. Het valt alleszins te billijken dat dit bij dhr. V. vreemd overkomt. Deze meer bedrijfsmatige afweging verhoudt zich niet goed met de behoefte van het slachtoffer.
Conclusie:
Een aantal factoren zorgen ervoor dat dhr. V. ten aanzien van zijn positionering in een juridisch geschil zeker voor een lastige opgave is komen te staan. De steun die hij van de politie verwacht kunnen wij hem onmogelijk verlenen. Zelfs indien proces-verbaal zou worden opgemaakt kan in redelijkheid worden verwacht dat justitie niet zal vervolgen in verband met het ontbreken van voldoende bewijscomponenten.
Ten aanzien van het geleverde politieproduct is er mijns inziens zowel inhoudelijk, procedureel en vooral ook procesmatig (voorzichtig geformuleerd) een afdoende prestatie geleverd."
4. In het kader van de behandeling van verzoekers klacht deelde de loco-burgemeester van Renkum de chef van het regionale politiekorps Gelderland-Midden bij schrijven van 15 juli 1999 onder meer mee:
"Beoordeling:
Registratieset:
Uit de stukken blijkt dat de heer V. als verdachte wordt aangemerkt van het ongeval. Ik constateer dat de heer V. van mening is, dat hij eenzijdig door de politie als verdachte aan het ongeval is aangemerkt en wel op hetgeen de heer S., de bestuurder van de shovel, heeft verklaard direct na het ongeval. Een verklaring van de zijde van de heer V. omtrent zijn visie met betrekking tot het ongeval zou ontbreken waardoor bij de heer V. de indruk is ontstaan dat hier het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden.
Uit de stukken maak ik op dat de heer V. direct na het ongeval niet c.q. niet goed kon worden gehoord omdat de communicatie tussen de heer V. en de twee politiemensen, mevrouw Ve. en de heer A., werd bemoeilijkt door het feit dat de heer V. ter plekke werd beademd via een mondkapje. Tevens was het gezien zijn lichamelijke gesteldheid ongewenst en vrijwel onmogelijk, om hem uitgebreid over de toedracht van de aanrijding te horen.
Uit de stukken maak ik evenwel op, dat de heer V. wel in de gelegenheid is gesteld zijn kant van het verhaal te vertellen. Ik stel vast, dat de heer V. - volgens het bij zijn brief van 16 april 1999 gevoegde verslag - de volgende dag, 26 maart 1999, telefonisch contact heeft opgenomen met de politie te Doorwerth. Ook op zaterdag 27 maart 1999 heeft hij telefonisch contact opgenomen. Op maandag 29 maart 1999 heeft de heer V. gesproken met mevrouw Ve. en op donderdag 1 april 1999 met de heer A. Desondanks is de heer V. van mening, dat zijn kant van het verhaal niet door de politie bij de beoordeling van de relevante feiten is meegenomen waardoor bij hem de indruk is ontstaan dat de beoordeling van de feiten en omstandigheden door de politie niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
Uit de stukken en uit hetgeen de heer A. heeft toegelicht, begrijp ik dat het aanmerken van de heer V. als verdacht niet als zodanig is bedoeld, doch dat het computersysteem automatisch 'dwingt' tot een keuze. Als gevolg hiervan is de heer V. ingedeeld onder code 14.1. Dit heeft als gevolg dat de heer V. wordt aangemerkt als zijnde verdachte bij dit ongeval waardoor voor hem voortvloeit een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Gelet hierop ben ik van mening, dat indien bij de politie twijfel bestaat over de schuldvraag, in ieder geval in rubriek 18 "Beknopte duidelijke omschrijving van het ongeval" duidelijk aangegeven had moeten worden dat twijfel bestaat over wie van beide partijen schuldig is. In ieder geval was hier naar mijn mening een duidelijke nuancering op zijn plaats geweest.
Tevens merk ik op, dat door op een dergelijke wijze de heer V. aan te merken als verdachte bij dit ongeval, niet overeenkomstig de strekking van artikel 185 Wegenverkeerswet 1984 is gehandeld, welke bepaling een bijzondere regeling geeft ter bescherming van ongemotoriseerde verkeersdeelnemers. In dat verband wijs ik op het ten tijde van het ongeval bij de Tweede Kamer aanhangige Wetsvoorstel Verkeersongevallen waarin deze groep 'zwakke' verkeersdeelnemers verdergaand wordt beschermd.
In dat verband kan ik de opmerking in de aan mij gerichte brief van 8 juni 1999, "dat de schuldvraag lastig te beantwoorden was, doch dat de regelgeving het meest in het nadeel van klager tendeerde" niet goed plaatsen.
Proces-verbaal:
Ondanks het feit dat de heer V. bij de politie heeft aangedrongen op het opmaken van een proces-verbaal is dat niet gebeurd. De politie heeft naar aanleiding van hetgeen door de heer V. omtrent de toedracht van het ongeval naar voren is gebracht geen aanleiding gezien om alsnog proces-verbaal op te maken en heeft de tekst zoals verwoord in de registratieset ongewijzigd gehandhaafd. Het komt mij voor, dat deze handelwijze is ingegeven op bedrijfseconomische motieven. Deze handelwijze is naar mijn oordeel dan ook in strijd met artikel 165 van het Wetboek van Strafvordering. Ik kan mij voorstellen, dat dit voor de heer V. een onbevredigende situatie is. Gelet op hetgeen de heer V. naar voren heeft gebracht, had in casu het opmaken van proces-verbaal meer in de reden gelegen, ondanks de aanname bij de politie dat de officier van justitie naar alle waarschijnlijkheid hier het opportuniteitsbeginsel zal toepassen.
Shovel:
In uw brief van 8 juni 1999 geeft u te kennen dat de heer S., bestuurder van de shovel, direct na het ongeval, nadat hij zich eerst heeft vergewist van de toestand van het slachtoffer, met zijn shovel naar de dichtstbijzijnde boerderij (door de heer A. werd aangegeven dat het hier om zijn eigen woning handelde) is gereden om aldaar een arts te bellen. Vervolgens keerde hij met een andere tractor weer terug op de plaats van het ongeval.
Nu door de heer V. ernstige twijfels zijn geuit over de mate van uitzicht van de bestuurder, welk uitzicht volgens de heer V. in ernstige mate zou zijn belemmerd door de laadschep en de bevestigingen door mevrouw Ve. en de heer A. dat de bestuurder heeft verklaard dat hij de heer V. in het geheel niet heeft zien aankomen, had er naar mijn oordeel een onderzoek moeten plaatsvinden naar de technische toestand van de shovel. Helaas is dat niet gebeurd. Uit hetgeen door de heer A. naar voren is gebracht maak ik op, dat er vanuit de visie van de politie bewijstechnische redenen waren om geen nader onderzoek in te stellen naar deze shovel.
Vanuit het oogpunt van de heer V. kan ik mi} voorstellen dat hem dit bevreemdt. Van de politie mag toch een zorgvuldig onderzoek worden verwacht naar de toestand van de bij het ongeval betrokken motorvoertuig, temeer daar het voor de politie niet duidelijk was bij wie de schuldvraag lag. Door een dergelijk onderzoek na te laten kan ik mij voorstellen dat hierdoor het rechtsgevoel van de heer V. is aangetast.
Conclusies:
Gelet op het vorenstaande kom ik tot de vaststelling dat er in casu gesproken kan worden van drie omissies van de zijde van de politie:
• Door de wijze waarop het aanrijdingsregistratieformulier is opgesteld wordt de heer V. aangemerkt als zijnde verdachte aan het ongeval. In rubriek 18 van de registratieset had hier naar mijn oordeel een nadere nuancering moeten plaatsvinden;
• Er is geen proces-verbaal opgemaakt hoewel daarvoor inhoudelijke gronden bestonden;
• Er is geen onderzoek ingesteld naar de technische toestand van de shovel.
Ik adviseer u dan ook deze omissies mee te wegen bij het beoordelen van onderhavige klacht. Tevens adviseer ik u alsnog een formele bemiddelingspoging te wagen. Ik deel de conclusie, dat een formele bemiddelingspoging niet tot voldoende afhandeling van deze klacht zal leiden niet. Het is mij niet duidelijk op welke gronden u deze conclusie heeft gebaseerd.
Tot slot adviseer ik u de werkwijze ten aanzien van bovenstaande situaties te evalueren en zonodig bij te stellen."
5. De beheerder van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde verzoeker bij brief van 2 november 1999 onder meer mee:
"Op donderdag 25 maart 1999 was u op de fiets betrokken bij een aanrijding met letsel op de Fonteinallee te Doorwerth met een landbouwvoertuig. Deze aanrijding werd ter plaatse opgenomen door het Unithoofd van het district Arnhem Veluwezoom-West, unit Renkum, alsmede een politiemedewerker van het bureau te Doorwerth.
Ter plaatse troffen de politiemedewerkers aan het einde van de Fonteinallee, in de bocht langs de rijksweg A50 een ambulance aan. In de berm van de weg lag een, naar het zich liet aanzien, gewonde fietser, gekleed in wielrennerstenue. Het ambulancepersoneel was doende de fietser te stabiliseren. Ter plaatse bevond zich verder een tractor alsmede de bestuurder daarvan. Van het ambulancepersoneel kregen de politiemedewerkers de informatie, dat de aanrijding zeker al 45 minuten eerder had plaatsgevonden. De bestuurder van de tractor, zijnde de andere betrokkene bij deze aanrijding, had direct na de aanrijding een plaatselijk huisarts geïnformeerd die eveneens ter plaatse was geweest. Deze arts had om de ambulance verzocht. Op dit moment was de politie nog steeds niet in kennis gesteld van de aanrijding. Door tussenkomst van het ambulancepersoneel werd de politie alsnog gewaarschuwd.
Aangezien u ter plekke werd beademd via een mondkapje was communicatie met u moeilijk. Tevens was het gezien uw lichamelijke gesteldheid ongewenst en vrijwel onmogelijk u uitgebreid over de toedracht van de aanrijding te horen.
Uit de verklaring van de betrokken tractorbestuurder bleek dat u via een (sterk hellend) pad vanaf de A50 naar de bocht in de Fonteinallee reed. De door de andere partij bestuurde tractor (kleine landbouwshovel) reed op de Fonteinallee in de richting van die bocht. Deze route wordt dagelijks gereden en de betrokken bestuurder is bekend met de plaatselijke situatie. Het uitzicht ter plaatse was redelijk doordat er nog nauwelijks blad aanwezig was aan de begroeiing aan de links en rechts van de weg staande struiken en bomen. De snelheid van de tractor werd door de bestuurder uit voorzorg enigszins teruggebracht. Desondanks ontstond ergens op het kruisingsvlak een aanrijding tussen de tractor en de fietser. Na de aanrijding heeft de bestuurder van de tractor zich eerst vergewist van de toestand van het slachtoffer. Direct hierna reed hij naar de dichtstbijzijnde boerderij om een arts te bellen en vervolgens keerde hij met een tractor weer terug naar de plaats van het ongeval.
De desbetreffende politiemedewerkers konden bij het door hen ingestelde onderzoek niet anders concluderen, dat de schuldvraag lastig te beantwoorden was, doch dat de regelgeving het meest in het nadeel van de fietser, zijnde u, tendeerde.
Tevens werd geconcludeerd dat, doordat de situatie ter plaatse was gewijzigd, de politie pas na 45 minuten ter plaatse was en het ook ontbrak aan getuigen, het bewijstechnisch zeer lastig zou zijn om proces-verbaal op te maken. Die mening werd bevestigd door collega's die later geconsulteerd werden.
Aangezien u achteraf (gelukkig) minder ernstig gewond bleek geraakt, alsmede de bewijstechnische lastige situatie werd het door de politiemedewerkers verantwoord geacht de aanrijding af te doen via een aanrijdingsregistratieset (VOR) en geen proces-verbaal op te maken.
De systematiek van de gebruikelijke registratiesets (VOR) dwingt tot het vermelden van een persoon in de rubriek 14.1. In de verzekeringspraktijk wordt er doorgaans van uitgegaan dat de verdachte als 14.1 wordt vermeld. Daarnaast is in de rubriek -toedracht-- van deze set door de politiemedewerkers gekozen voor een zeer algemene omschrijving.
Ten aanzien van de door u ingebrachte klachtelementen, overweeg ik het volgende.
Een aantal factoren geeft aan dat u ten aanzien van uw positionering ten aanzien van de verzekeringsmaatschappij in een juridisch geschil zeker voor een lastige opgave bent komen te staan. Zelfs indien proces-verbaal zou zijn opgemaakt kan in redelijkheid worden verwacht, dat justitie niet tot vervolging zou zijn overgegaan door het ontbreken van voldoende wettige en overtuigende bewijscomponenten. Ook indien de politie wel zou zijn overgegaan tot het maken van een proces-verbaal zou u daarin zijn aangemerkt als zijnde een verdachte.
Ik onderschrijf verder de gedachte van de behandelende politieambtenaren om uit humane overwegingen geen proces-verbaal op te maken. De betreffende politieambtenaren handelden daarbij binnen de marges van hun bevoegdheden om te besluiten om al dan niet een aanvullend VOR, dan wel een proces-verbaal op te maken.
Alhoewel de politie in het algemeen bij het invullen van de VOR zich moet realiseren dat het gebruikte formulier met name voor verzekeringsdoeleinden zal worden gebruikt en dat de weergave door de politie als uitgangspunt zal dienen voor de beoordeling van de schadeclaim door de verzekeringsmaatschappij, vind ik dat de politie door de opzet van het VOR en de beperkte mogelijkheden die het VOR biedt om nuanceringen aan te brengen in deze niet onzorgvuldig heeft gehandeld. Ik ben met u van mening dat de situatietekening de indruk wekt dat er sprake is van een exacte weergave van de feiten meer als een indicatie van de feiten. In deze was het beter geweest als de politieambtenaren aangegeven hadden dat de tekening was gemaakt aan de hand van de door de bestuurder van de shovel weergegeven situatie. Ik vind echter niet dat de betrokken politieambtenaren in deze, gelet op de omstandigheden toen zij ter plaatse kwamen, onzorgvuldig hebben gehandeld.
Gelet op het bovenstaande kom ik -alles overwegend- tot de conclusie dat ik de door u genoemde klachtelementen ongegrond acht."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.
2. Verzoeker deelde bij zijn verzoekschrift van 5 december 1999 voorts onder meer mee:
"Op donderdagmiddag 25 maart 1999 om ± 14.45 uur ben ik op de Fonteinallee te Doorwerth met mijn racefiets in aanrijding gekomen met een landbouwvoertuig, een zeer klein formaat shovel. Ik heb daarbij aanzienlijke letselschade opgelopen aan mijn linker heup. De arts die erbij was geroepen constateerde dat ik volstrekt immobiel was en dat ik in shock dreigde te geraken door bloedverlies. Mijn bloeddruk zakte weg. Zij heeft toen een ambulance opgeroepen. Daarmee ben ik afgevoerd naar ziekenhuis Rijnstate. Daar is de wond gehecht en er zijn foto's gemaakt waarop geen fractuur te constateren viel. De arts in het ziekenhuis schatte de duur van herstel op 6 weken. Ik ben vervolgens met een taxi thuis gebracht. Ik heb een week in het geheel niet kunnen lopen. Ik heb twee weken niet kunnen werken en niet kunnen fietsen. Pas na een half jaar kon ik weer hardlopen. Ik heb nog steeds ter plekke een flink litteken en een spierbeschadiging. De verwachting is dat dit niet meer zal herstellen.
De toedracht van het ongeval was als volgt (...).
Ik reed op het fietspad dat de verbinding vormt tussen het fietspad langs de A50 en de Fonteinallee te Doorwerth. Ik fiets daar heel vaak en de situatie ter plekke was mij dus volkomen bekend. Toen ik het kruispunt met de Fonteinallee naderde met de bedoeling linksaf te slaan richting Oosterbeek, zag en hoorde ik van links de shovel naderen met een snelheid van ongeveer 20 km per uur. Ik kon er ruimschoots voor langs en omheen. Hij was nog een heel eind van het kruispunt verwijderd en de weg was breed genoeg. Toen ik het kruispunt overstak reed hij echter naar de voor hem linker weghelft, kennelijk om de binnenbocht te nemen. Ik kon er daardoor niet meer rechts langs, hoewel ik mij inmiddels aan de voor mij uiterste rechterkant van de weg bevond. Op dat moment reed ik ongeveer 20 km per uur. Niet harder, ik had immers net een haakse bocht gemaakt. De bestuurder van de shovel had mij, naar hij later tegenover een van de verbalisanten verklaarde, in het geheel niet aan zien komen. Zijn uitzicht werd ernstig belemmerd door de laadschep die zich op zijn ooghoogte voorop het voertuig bevond. Hij had slechts uitzicht door de spleet tussen de onderkant van de klep en de motorkap. Ik werd vervolgens aan de heup gegrepen door de schep en van de fiets gestoten. Dit gebeurde op ongeveer 5 meter van de as van het kruispunt richting Oosterbeek en ik kwam ter plekke in de berm van de weg terecht. De bestuurder van de shovel stopte, na mij geraakt te hebben, onmiddellijk. Hij vroeg hoe het met mij was en reed vervolgens met de shovel weg om een dokter te bellen. Hij kwam pas geruime tijd later terug, maar met, naar ik later van de politie hoorde, een ander voertuig. De politie was er toen nog niet.
Pas toen de ambulance ter plaatse was, is de politie gebeld door het ambulancepersoneel, dat er zijn verbazing over uitsprak naar de arts toe dat dit niet eerder was gebeurd. Vrij snel daarna kwamen er twee agenten ter plaatse. Een van de verbalisanten vroeg mij naar mijn naam en persoonsgegevens en noteerde deze. Wat er verder met anderen besproken is heb ik niet kunnen horen.
De volgende dag, op 26 maart 1999, heb ik de politie Doorwerth gebeld voor de naam en het telefoonnummer van de bestuurder van de shovel. Ik heb deze vervolgens gebeld en kreeg zijn moeder aan de telefoon. Zij vroeg wel hoe het met mij was, maar maakte mij vervolgens het verwijt dat ik haar zoon zo had laten schrikken door 'als een gek' naar beneden te komen rijden. Haar zoon zou nog geprobeerd hebben om uit te wijken en hebben geremd, maar hoewel hij stilstond had hij niet meer kunnen vermijden dat ik in volle vaart tegen hem aan was gereden. Op dat moment maakte ik mij daar nog niet druk over. Ik vertrouwde op het politierapport.
Op zaterdagmorgen 27 maart heb ik de politie Doorwerth weer gebeld voor nog wat gegevens om door te kunnen geven aan mijn rechtsbijstandverzekeraar. De dienstdoende agent (niet een van de verbalisanten) haalde het proces-verbaal erbij en las mij de volgende gegevens voor:
- Het nummer van het proces verbaal was (…)
- De verbalisanten waren mevrouw Ve. en de heer A. van bureau Doorwerth.
- Tijdstip melding (of mogelijk van ter plaatse komen) 15.23 uur.
- Ik stond als verdachte genoteerd
- Als plek van de aanrijding stond een kruisje op het midden van het kruispunt
- Ik zou geen voorrang hebben verleend aan de shovel.
Merk en type van de shovel stonden er niet in, evenmin als het feit dat de bestuurder deze direct na het ongeval had weggebracht. Ook de plek waar men mij in de berm had aangetroffen was niet genoteerd. Tevens had men het blijkbaar niet noodzakelijk gevonden eerst mijn kant van het verhaal eens te horen.
Ik was hierover zeer verbolgen. De agent raadde mij aan contact op te nemen met de verbalisanten.
Op maandag 29 maart heb ik contact opgenomen met de verbalisant mw Ve. Zij verklaarde onder meer het volgende:
- Er zou geen dossier gemaakt worden. Daarom was de verklaring van de bestuurder van de shovel, die wel ter plekke was gehoord, niet opgenomen en was een verklaring van mij niet noodzakelijk.
- De bestuurder had verklaard dat hij mij in het geheel niet had zien aankomen en hij had inderdaad de binnenbocht genomen. Hij had gereden met een snelheid van 15 à 20 km per uur.
- De verbalisanten waren niet naar de shovel wezen kijken en dus was ook niet genoteerd in hoeverre de laadklep het uitzicht belemmerde.
- Ik kreeg geen inzage en geen kopie van het verslag. Dit werd alleen verstrekt aan verzekeraars.
Zij toonde zich niet bereid iets aan het verslag te veranderen. Wel wilde ze het nog eens bespreken met de andere verbalisant.
Op donderdag 1 april heb ik contact opgenomen met de andere verbalisant, de heer A. Hij bleek tevens Unit-chef te zijn van het bureau Doorwerth. Hij bevestigde wat mw Ve. had verklaard, met name ook de verklaringen van de bestuurder van de shovel. Van hem hoorde ik dat de bestuurder met een ander voertuig was teruggekomen dan waarmee de aanrijding had plaatsgevonden. Hij verklaarde voorts dat er geen proces-verbaal was. Er was alleen maar een registratieformulier opgemaakt ten behoeve van de verzekeraars. Dit zou volledig voldoen aan de richtlijnen die daarvoor staan. Ik heb hem dringend verzocht daarin toch de volgende zaken op te nemen:
- de verklaring van de bestuurder van de shovel, opgenomen door de andere verbalisant, mw Ve.
- een nauwkeurige aanduiding van de plek waar de verbalisanten mij hadden aangetroffen.
- het feit dat het uitzicht van de bestuurder van de shovel ernstig belemmerd werd door de zich op ooghoogte bevindende laadklep.
Verder heb ik hem verzocht mij in dat formulier te schrappen als verdachte, aangezien hij geen enkele aanleiding of aanwijzing had mij als zodanig neer te zetten.
De heer A. wenste mij op geen enkele manier tegemoet te komen. Ik hoefde mij niet druk te maken, er volgde immers geen strafvervolging. Dat de aansprakelijkheidsverzekeraar van de shovel met dit politierapport in handen alle reden zou hebben mijn schadevergoedingsvordering gedeeltelijk of zelfs geheel af te wijzen, was volgens hem geen politionele kwestie. In zijn brief van 20 april 1999 gericht aan de districtschef Veluwezoom West, de heer K., doet de heer A. mijn telefonische verzoek af als 'vooronderstellingen en suggestieve opmerkingen' en als 'allerlei constateringen en bevindingen die door ons nimmer waren gezegd of vastgesteld', zonder iets over de concrete inhoud van het gesprek te vermelden.
Op vrijdag 2 april heb ik contact opgenomen met justitie in Arnhem. Het genoemde proces-verbaal was daar inderdaad onbekend. Ik heb vervolgens een brief geschreven aan de Officier van Justitie met het verzoek te bewerkstelligen dat het betreffende pv/registratieformulier zou worden herzien in die zin, dat daarin in ieder geval zouden worden opgenomen de plek waar men mij had aangetroffen en de verklaringen van de bestuurder van de shovel. In die brief heb ik ook verklaard dat als daarvoor een strafrechtelijke vervolging tegen mij noodzakelijk zou zijn, dat ik daar dan uiteraard geen bezwaar tegen zou hebben. Mijn belangrijkste beweegreden daarbij was dat dan de verklaring van de bestuurder van de shovel opgenomen zou worden.
(…)
Ik heb van de aansprakelijkheidsverzekeraar van de shovel te horen gekregen dat ze waarschijnlijk de helft van mijn schade zullen uitkeren, maar dat de uitkering van de andere helft afhankelijk is van het politieregistratieformulier.
Inmiddels heb ik van mijn rechtsbijstandverzekeraar een kopie van het registratieformulier ontvangen met de mededeling dat, zoals de zaken nu liggen hooguit 50% van mijn schade van ± f 2.500,- (inclusief smartengeld) verhaalbaar zal zijn.
(…)
Ten onrechte is van politiezijde op geen enkele wijze ingegaan op het advies van de loco-burgemeester van Renkum aan de korpschef van de politieregio Gelderland Midden (...), waarin deze toch tot de vaststelling komt dat er in casu gesproken kan worden van drie omissies van de zijde van de politie.
Of er van politiezijde is ingegaan op het advies van de klachtencommissie en zo ja, in hoeverre, kan ik niet beoordelen. Ik heb dat advies helaas niet mogen ontvangen.
Ik heb er twijfels over of de wel zeer halsstarrige houding van de politie in deze kwestie niet mede wordt ingegeven door het feit dat een van de verbalisanten tevens unitchef is."
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps van het regionale politiekorps Gelderland-Midden deelde bij brief van 16 maart 2000, in reactie op verzoekers klacht onder meer mee:
"Ik ben van mening dat de betrokken politiemedewerkers voldoende onderzoek hebben verricht naar de toedracht van de aanrijding. Zij hebben zich ter plaatse zoveel als mogelijk vergewist van de situatie. Zij hebben ter plekke de bestuurder van de shovel gehoord en bepaald of het mogelijk was om de verzoeker te horen. Verder hebben zij, teruggekomen op het politiebureau, de casus besproken met enige collegae. Ook daardoor hebben zij laten blijken voldoende aandacht te hebben voor de zaak. Door de consultatie van de collegae kregen zij een goede toetsing van hun bevindingen en gedachten over deze zaak.
Op het moment dat de betrokken politiemedewerkers op de plaats van het ongeval kwamen was het niet mogelijk verzoeker te horen. De beslissing van de betrokken politiemedewerkers op terechte, humane, gronden om geen proces-verbaal te maken heeft tot gevolg gehad dat verzoeker niet meer als betrokkene dan wel als verdachte gehoord hoefde te worden.
Het horen van verzoeker zonder dat er een proces-verbaal opgemaakt zou worden had op dat moment geen toegevoegde waarde meer, aangezien het onderzoek op dat moment al gesloten was.
Ten aanzien van het element dat de plaats van de aanrijding onjuist zou zijn weergegeven wil ik opmerken dat de betreffende politiemedewerkers eerst na 45 minuten op de plaats van het ongeval arriveerden. Een van de betrokken voertuigen, de shovel, was niet meer ter plaatse. Er stond een ambulance. Verder was er ambulancepersoneel alsmede een huisarts op de plek van de aanrijding aanwezig. Het was verder op dat moment niet mogelijk verzoeker te horen.
De situatietekening is gemaakt aan de hand van de verklaring van de bestuurder van de shovel. Zoals al eerder uiteengezet in de brief aan de heer V. wekt de situatietekening de indruk dat er sprake is van een exacte weergave van de situatie. In deze was het beter geweest als de betrokken politieambtenaren aangegeven hadden dat de tekening was gemaakt naar aanleiding van de door de bestuurder van de shovel weergegeven situatie. Ik ben echter van mening dat de betrokken politiemedewerkers, gelet op de situatie ter plaatse en het moment dat zij ter plaatse kwamen zorgvuldig hebben getracht de situatie zo juist als mogelijk weer te geven.
Ten aanzien van het punt dat ik bij de afdoening van de klacht het oordeel van de burgemeester van de gemeente Renkum niet betrokken zou hebben wil ik nog opmerken dat ik de mening van de betrokken (loco-)burgemeester wel in mijn oordeel heb betrokken. Zoals reeds verwoord in mijn brief aan de heer V. van 02 november 1999 is in deze een advies van de districtschef ingewonnen, alsmede adviezen van de burgemeester van de gemeente Renkum en van de (onafhankelijke) klachtencommissie. In mijn beoordeling heb ik in casu het advies van de klachtencommissie het zwaarst laten wegen. Daarbij heb ik in overweging genomen dat de klachtencommissie bij het uitbrengen van zijn advies kennis heeft genomen van alle stukken, waaronder het advies van de districtschef en de (loco-)burgemeester."
2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie het advies van de klachtencommissie Gelderland-Midden van 12 oktober 1999. In dit advies is onder meer vermeld:
"Oordeel commissie
Wat het VOR-formulier in zijn algemeenheid betreft meent de commissie dat hierin geen strafrechtelijke termen als verdachte zouden moeten worden gebruikt.
van deze omschrijving gaat geheel ten onrechte een stigmatiserende werking uit.
Wat betreft de zaak zelf onderschrijft de commissie de gedachte van de politie om uit humane overwegingen geen proces-verbaal op te maken en spreekt zij haar waardering daarvoor uit.
Voorts is zij van oordeel dat het niet binnen haar competentie ligt de vraag te beantwoorden of al dan niet terecht partijen niet nader zijn gehoord, c.q. geen aanvullend VOR of proces-verbaal is opgemaakt.
De politie heeft in dit opzicht een beleidsvrijheid waarbij zij binnen bepaalde marges zelf kan besluiten wie zij wil horen en waarbij zij kan besluiten of en in hoeverre nog een aanvullend VOR of een proces-verbaal wordt opgemaakt.
Wel is de commissie van oordeel dat de politie zich bij het vervullen van haar taak goed zou moeten realiseren dat haar registraties van aanrijdingen e.d. ook voor verzekeringsdoeleinden worden gebruikt.
Zoals ook deze zaak weer blijkt, bepaalt wat de politie zegt in hoge mate het uitgangspunt voor de beoordeling van een schadeclaim door de verzekeringsmaatschappijen.
De politie moet hier - waar mogelijk - op anticiperen, zoals in dit geval door bijvoorbeeld in de algemene beschrijving op te nemen dat de politie pas 45 minuten na het ongeval ter plaatse was en geen getuigen of sporen heeft gevonden.
Uitgaande van het bestaande VOR en de beperkte mogelijkheden die deze biedt om nuancering in het verslag aan te brengen, vindt de commissie echter niet dat de politie in deze zaak onzorgvuldig te werk is gegaan.
Ten slotte is de commissie van oordeel dat de situatietekening bij het VOR de indruk wekt de exacte plaats van de aanrijding te willen aangeven, terwijl blijkens de uitlatingen ter zitting het de bedoeling is geweest alleen een indicatie te geven van een mogelijke plaats van de botsing.
Voorts insinueert de beschrijving ´sterk hellend fietspad´ niet dat te hard is gereden maar is zuiver feitelijk bedoeld.
6. Advies van de commissie.
Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat de commissie de beide klachtelementen ongegrond acht behalve waar het gaat om de situatietekening die aan het VOR is gehecht."
D. verklaringen betrokken ambtenaren
1. Politieambtenaar A. verklaarde op 29 februari 2000 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik weet mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel te herinneren. Dat komt onder meer omdat deze zaak in verband met de klacht hierover van de heer V. nog enige nasleep heeft gehad.
Toen ik samen met mijn collega, mevrouw Ve., op 25 maart 1999 bij de plaats waar de aanrijding had plaatsgevonden aankwam, trof ik de volgende situatie aan. In de berm van de weg, de Fontijnallee, lag een man in wielrennerskleding, die door ambulancepersoneel werd beademd met behulp van een mondkapje. Het bleek dat de aanrijding waarbij deze man was betrokken geweest al ongeveer 45 à 50 minuten geleden had plaatsgevonden en dat de politie niet direct was gewaarschuwd.
De man lag in de berm van de weg, recht tegenover de zijweg van de Fontijnallee waar hij kennelijk vanaf was komen rijden. Hij lag dus nog bij het kruisingsvlak. Ik bestrijd dan ook dat hij een stukje verderop in de berm zou hebben gelegen, zoals hij op de door hem gemaakte tekening heeft aangegeven.
Ter plaatse heeft mijn collega Ve. de andere partij van de aanrijding gesproken. Ik heb het ambulancepersoneel geassisteerd bij de hulp aan de wielrenner, de heer V. Hij was gewond aan een heup, had een gat in zijn wielrennersbroek en klaagde over pijn.
Ik heb op het wegdek geen sporen van de aanrijding aangetroffen in de vorm van kras- of remsporen. Ik heb de fiets van de heer V. veiliggesteld. Voorts heb ik gezien dat de fiets, kennelijk door de val die hij had gemaakt, licht beschadigd was. Volgens mij stond het stuur scheef en was de fiets bekrast. De fiets was niet verkreukeld.
Ik meen mij te herinneren dat ik de heer V. nog heb gevraagd of er bij hem thuis nog iemand te bereiken was. Ik weet niet meer of hij heeft gezegd of dat mogelijk was. Ik heb de persoonsgegevens van de heer V. niet op de plaats van de aanrijding genoteerd, omdat daartoe gelet op de toestand van de heer V. niet echt gelegenheid was geweest. De heer V. is vrij snel met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. Ik weet niet meer wanneer bekend was geworden dat de verwondingen van de heer V. meevielen.
De wijze waarop de aanrijding had plaatsgevonden was ons duidelijk nadat ik met mevrouw Ve. haar bevindingen had doorgesproken. De heer V. had als fietser geen voorrang verleend aan de shovel. Tot op het moment dat ik met mevrouw Ve. sprak was mij niet bekend dat de tegenpartij met een ander voertuig naar de plaats van de aanrijding was teruggekeerd. Ik zag op dat moment ook geen aanleiding om een onderzoek aan dat voertuig in te stellen. Voorts zou het toch vrijwel niet meer mogelijk zijn om na te gaan hoe de laadschop van de shovel tijdens de aanrijding zou hebben gestaan. De bestuurder kon immers naar eigen goeddunken daarover verklaren, zonder dat wij de mogelijkheid tot verificatie daarvan hebben. Ik kon ook niet benieuwd zijn naar de reden waarom die andere bestuurder met een ander voertuig was teruggekomen, omdat ik het ter plaatse niet wist.
Op het politiebureau hebben we de zaak ook nog aan andere collega's voorgelegd. Zij kwamen over de schuldvraag tot dezelfde conclusie als wij. Direct na het ongeval hebben we het registratieformulier opgemaakt. We hebben geen mutatie in het dag- en nachtrapport opgemaakt.
Op de registratieset heb ik midden op de kruising als plaats van aanrijding een kruis gezet. Ik heb dit onnadenkend gedaan en bedoelde hiermee dat ergens op de kruising de aanrijding had plaatsgevonden. Ik bedoelde hiermee niet dat dit de exacte plaats van de aanrijding betrof. Voorts was het zorgvuldiger geweest om bij de situatieschets aan te kruisen dat de schets was gemaakt op basis van de verklaring van één betrokkene.
We hebben volstaan met het opmaken van een registratieset om een aantal redenen Humanitair, hij was al zo benadeeld, fysiek en materieel. Het opmaken van een proces-verbaal zou leiden tot een sepot omdat er bewijstechnisch niets in de zaak was hard te maken. Bovendien zou bij het opmaken van een proces-verbaal de heer V. als enige verdachte worden aangemerkt omdat het een één-op-één-situatie betreft. Op basis van de richtlijnen mag in het geval van de heer V. ook alleen een registratieset worden opgemaakt omdat hij als verdachte de enige gewonde was. Als we twijfel hadden gehad over de schuldvraag, was het een kleine moeite geweest om naar het arrondissementsparket te bellen voor overleg.
Ik meen mij te herinneren dat mevrouw Ve. diezelfde dag, of de dag na de aanrijding, contact heeft gehad met de heer V.
Ik weet dat de heer V. later contact heeft gehad met een andere collega van mij waarbij de gegevens van de tegenpartij zijn verstrekt en de heer V. is meegedeeld dat hij als '14.1' werd aangemerkt in de registratieset.
Ik heb enige tijd later de heer V. aan de telefoon gesproken waarbij hij zijn verbazing heeft geuit over de inhoud van de registratieset. Ik heb hem echter niet als betrokkene gehoord voordat ik samen met mevrouw Ve. de registratieset heb opgemaakt.
Ik blijf van mening dat we de aanrijding op een juiste wijze hebben afgehandeld. Ik zou het een volgende keer weer op vrijwel dezelfde manier doen, wel gelouterd door deze ervaring. Ik ben nog steeds teleurgesteld over de reactie van de heer V. op de afhandeling van de aanrijding. Ik stoor mij met name aan de passage op bladzijde 8 van zijn verzoekschrift waarin hij stelt dat de halsstarrige houding van de politie mede zou zijn ingegeven door mijn functie als unit-hoofd."
2. Op 17 maart 2000 verklaarde politieambtenaar Ve. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende:
"Ik weet mij de zaak waarover u mij spreekt nog wel te herinneren. Ik heb in een eerder stadium van deze zaak al het een en ander gerapporteerd en blijf daar dan ook achter staan. Voorts deel ik u in antwoord op uw vragen nog het volgende mee. Toen ik en mijn collega A. op de plaats van het ongeval aankwamen, bleek dat de aanrijding tussen een fietser en een shovel al ongeveer 3 kwartier daarvoor had plaatsgevonden. Ik zag dat in de berm van de weg, recht tegenover het fietspad waar hij klaarblijkelijk vanaf was komen rijden, een man liggen die door de GG en GD werd behandeld. Dit betrof de fietser. Die man werd met behulp van een zuurstofkapje beademd. Ik heb die man kort gesproken en naar zijn naam gevraagd. Hij bleek de heer V. te zijn. Daarna heb ik de andere partij van de aanrijding gesproken. Mijn collega A. heeft zich toen verder met de gang van zaken rond de heer V. beziggehouden.
Ik heb geen sporen op het wegdek waargenomen. Ik weet niet meer waar de fiets van de heer V. lag.
De tegenpartij deelde mij mee dat hij na de aanrijding met de shovel naar huis was gereden om hulpdiensten te waarschuwen. Ik heb mij niet erover verbaasd dat hij met een ander voertuig op de plaats van de aanrijding was teruggekeerd en ben niet op het idee gekomen om de shovel nog te gaan bekijken op sporen. Dat had trouwens ook geen zin gehad omdat de aanrijding al een tijdje geleden was gebeurd.
De heer V. is niet gehoord over de toedracht van de aanrijding omdat de situatie voor ons duidelijk was. Ook is hij niet gehoord omdat er is besloten om alleen maar een registratieset van de aanrijding op te maken. Dat besluit hebben we genomen voordat we contact hadden gehad met de heer V. Op het bureau hebben we namelijk de aanrijdingsituatie ook nog voorgelegd aan enkele collega's, die tot dezelfde conclusie kwamen dat de schuld aan de aanrijding bij de heer V. lag. Ik heb in mijn opschrijfboekje alleen in steekwoorden aantekeningen gemaakt van de verklaring van de tegenpartij en van de aangetroffen situatie. Ik heb deze gegevens niet meer omdat ik opschrijfboekjes maar een half jaar bewaar. Mijn collega A. heeft het registratieformulier ingevuld."
E. Standpunt Hoofdofficier van justitie
1. De hoofdofficier van justitie te Arnhem deelde bij brief van 7 april 2000 onder meer het volgende mee:
"Uit het gestelde door de heer V. volgt dat hij geen voorrang heeft verleend aan de bestuurder van de shovel.
Daarnaast spelen 1 op 1 beweringen onder andere ten aanzien van de plaats waar het ongeval is gebeurd en het uitzicht wat de chauffeur van de shovel had. Deze beweringen waren en zijn niet te staven met verklaringen van getuigen. Deze beweringen doen evenwel niets af aan het geen voorrang verlenen door de klager.
Gezien de OM aanwijzing verkeersongevallen van het College van procureurs-generaal (…) had een proces-verbaal opgemaakt moeten worden nu er sprake is van een twijfelgeval.
Gelet op de gevolgen voor de klager en gezien de afwezigheid van verdere feitelijke (bewijs)gegevens (behoudens de plaats waar klager en zijn fiets lagen) zou het OM niet tot vervolging zijn overgegaan zodra een proces-verbaal was opgemaakt.”
2. De hoofdofficier van justitie te Arnhem voegde bij zijn reactie de Aanwijzing verkeersongevallen, afkomstig van het college van procureurs-generaal, registratienummer 1999A031, die in werking was getreden op 1-11-1999, waarin onder meer wordt voorgeschreven in welke gevallen een proces-verbaal van een aanrijding dient te worden opgemaakt.
F. Reactie verzoeker
Verzoeker deelde in reactie op de standpunten van de korpsbeheerder en van de hoofdofficier van justitie te Arnhem en op de verklaringen van de politieambtenaren bij brief van 21 april 2000 onder meer het volgende mee:
"Wat betreft de reactie van de korpsbeheerder.
Het is te betreuren dat de kladaantekeningen van de verbalisanten niet meer bestaan. Zeker nu ik zo uitdrukkelijk heb aangegeven dat de inhoud voor mij van belang is en de zaak nog in discussie is hadden ze deze moeten bewaren. Ze hadden onderdeel moeten uitmaken van de VOR.
(…)
Wat betreft de reactie van de verbalisant de heer A.
Niet het stuur van mijn fiets stond scheef, maar het zadel.
De stand van de laadschop van de shovel was zeer goed te achterhalen geweest. Deze bevond zich namelijk precies op mijn heuphoogte, zoals de bestuurder van de shovel ook verklaard heeft (zie de brief van de heer A. aan de heer K. van 20 april 1999). De heer A. heeft voor de klachtencommissie toegezegd dat hij dat onderzoek alsnog zou instellen. Voorzover mij bekend heeft hij dat echter niet gedaan.
Dat de verwondingen meevielen in die zin dat er geen sprake was van een fractuur of een shock, kan hij niet eerder geweten hebben dan vrijdag of zaterdag, dus één of twee dagen na het ongeval. De verbalisant mevrouw Ve. heeft mij toen gebeld. De VOR was toen echter al gemaakt.
Mijn persoonsgegevens zijn wel op de plek van de aanrijding genoteerd, maar niet door de heer A., maar door mevrouw Ve.
De verbalisanten hebben, ondanks mijn herhaaldelijk aandringen, telkens geweigerd de plek aan te geven waar ik precies in de berm lag, zonder de juistheid van de plek die ik aangaf te bestrijden. Nu zijn daar meer getuigen van, zoals de ambulancebroeders, de arts en de bestuurder van de shovel, maar het is de vraag of zij dat nu, ruim een jaar later, nog precies weten. Dat de verbalisanten het ook op dit punt met mijn visie oneens blijken te zijn had ik daarom graag eerder geweten.
Het is mijn inziens niet aan de verbalisanten om te beoordelen of een proces-verbaal al dan niet zal leiden tot een sepot.
Het is niet juist dat op basis van de richtlijnen in dit geval een registratieset mocht worden opgemaakt. Onder punt 3.3 van de richtlijnen wordt het opmaken van een proces-verbaal in een dergelijk geval voorgeschreven.
Gelet op de verklaringen van de bestuurder van de shovel direct na het ongeval, zoals in steekwoorden genoteerd door mevrouw Ve., was er niet of nauwelijks sprake van een één op één situatie. De feitelijke gegevens in die verklaring, zoals ik die mondeling heb mogen vernemen van beide verbalisanten afzonderlijk stemmen vrij nauwkeurig overeen met mijn beweringen. Het is daarom buitengewoon te betreuren dat deze aantekeningen nu zijn vernietigd.
Wat betreft de verklaring van mevrouw Ve.
Zij verklaart dat ze haar opschrijfboekjes een halfjaar bewaart. Ze heeft haar aantekeningen dus weggegooid terwijl ze wist dat de kwestie in discussie was.
Wat betreft de mededelingen van de hoofdofficier van justitie.
Uit niets wat door mij is gesteld kan hij concluderen dat ik geen voorrang heb verleend aan de bestuurder van de shovel. Ik heb nooit iets gezegd of geschreven wat in die richting gaat of zo uitgelegd kan worden. Ik kan werkelijk niets bedenken waarop hij dit zou kunnen baseren.
Mijn verklaringen over het uitzicht van de chauffeur van de shovel zijn inderdaad niet te staven met getuigenverklaringen, maar wel met een eenvoudig onderzoekje, zoals ik hiervoor al heb gesteld.
Uitgangspunt voor het OM om al dan niet tot vervolging over te gaan dient toch het proces-verbaal te zijn. Feitelijke gegevens ontbreken juist door de afwezigheid van een proces-verbaal. Het gaat daarom niet aan op voorhand al te concluderen dat niet tot vervolging over zou zijn gegaan, ook al zou een proces-verbaal worden opgemaakt.”
Achtergrond
A. Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen (Stcrt. 1995, 122)
Ingevolge de Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen van 10 mei 1995, in werking getreden op 1 juli 1995 zendt de politie zowel van verkeersongevallen waarvan proces-verbaal zal worden opgemaakt als van verkeersongevallen die alleen geregistreerd worden, een registratieformulier aan het Verbond voor Verzekeraars (voorheen de NVVA: Nederlandse Vereniging van Automobielassuradeuren).
Bij verkeersongevallen waarbij meer dan licht letsel of meer dan zeer lichte schade is veroorzaakt, dient een registratieformulier te worden opgemaakt. In die gevallen is ook het onderzoek door de politie naar het ongeval niet uitgebreid, omdat de afwikkeling van het ongeval in de regel civielrechtelijk, via de verzekeringsmaatschappijen van betrokkenen, plaatsvindt. Zo wordt in die gevallen in de regel geen diepgaand onderzoek naar zogenoemde stille getuigen (krassporen op het wegdek, rem-, schuif- of slipsporen, glasscherven, lakschilfers enz.) gedaan.
Op het registratieformulier is een beperkte ruimte beschikbaar voor een situatieschets. In de regel wordt op die plaats een schets gemaakt, waaruit de plaats van het ongeval, de verkeerssituatie en de richting van de voertuigen blijkt. Er worden voor zo'n schets in het algemeen geen metingen verricht.
In de Richtlijn verbaliseringsbeleid bij verkeersongevallen staat onder meer het volgende vermeld:
"4. Opmaken proces-verbaal
In geval van een verkeersongeval dient steeds proces-verbaal te worden opgemaakt: (...) wanneer het verkeersongeval letsel tot gevolg heeft waardoor enige betrokkene in het ziekenhuis een medische behandeling moet ondergaan, behoudens die gevallen waarin er slechts één slachtoffer is en is komen vast te staan dat dit slachtoffer de enige verdachte is.
Toelichting
In het algemeen betekent het bovenstaande dat indien enige betrokkene van de plaats van het ongeval naar het ziekenhuis wordt vervoerd, proces-verbaal moet worden opgemaakt. Indien later bij het onderzoek blijkt dat er slechts sprake is van licht letsel en behandeling in het ziekenhuis niet nodig is, zal van het opmaken van proces-verbaal kunnen worden afgezien. Onder licht letsel wordt hier o.a. verstaan: bloedbuilen, snijwonden, kneuzingen, verstuikingen en een lichte shock. De behandelend politieambtenaar dient daarover informatie in te winnen bij het slachtoffer of bij de behandelend arts."
B. Klachtenregeling politieregio Gelderland Midden
Artikel 34:
"advies klachtencommissie
1. De korpsbeheerder vraagt de klachtencommissie in ieder geval advies over de afdoening van de klacht indien:
(...)
b. er sprake is van verschil in advisering van burgemeester en de bevindingen, waarop dit advies is gebaseerd;"