Op 24 november 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Eindhoven, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, en over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt in de eerste plaats over het optreden van enkele ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost die op 17 oktober 1998 bij hem aan de deur verschenen voor het ophalen van enkele gevonden voorwerpen.
Hij klaagt er in dat verband met name over dat de betrokken ambtenaren:
- de betreffende voorwerpen zonder overleg met zijn echtgenote hebben weggegraaid;
- uitsluitend rekening hebben gehouden met de belangen van de eigenaar van de voorwerpen en niet met de positie van de eerlijke vinders.
Verder klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid Oost zijn klacht over genoemd politieoptreden op een onzorgvuldige wijze heeft behandeld.
Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost zijn klacht over genoemd politieoptreden grotendeels heeft afgewezen.
Achtergrond
1a. Artikel 82 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Eindhoven, zoals dit van kracht was tot 1 januari 2000:
"1. Hij die op de weg of op een andere voor publiek toegankelijke plaats een hem niet toebehorend voorwerp van enige waarde vindt of zodanig voorwerp uit een openbaar water ophaalt, is verplicht daarvan binnen 48 uren kennis te geven aan de burgemeester of aan een ambtenaar van politie.
2. De in het eerste lid opgenomen verplichting geldt niet, wanneer de vinder gezorgd heeft dat de eigenaar of de verliezer binnen 24 uur van het vinden van bedoeld voorwerp op de hoogte gebracht is."
1b. Artikel 5, Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek:
1. Hij die een onbeheerde zaak vindt en onder zich neemt, is verplicht:
a. met bekwame spoed overeenkomstig lid 2, eerste zin, van de vondst aangifte te doen, tenzij hij terstond na de vondst daarvan mededeling heeft gedaan aan degene die hij als eigenaar of als tot ontvangst bevoegd mocht beschouwen;
b. met bekwame spoed tevens overeenkomstig lid 2, tweede zin, mededeling van de vondst te doen, indien deze is gedaan in een woning, een gebouw of een vervoermiddel, tenzij hij krachtens het bepaalde onder a, slot ook niet tot aangifte verplicht was;
c. de zaak in bewaring te geven aan de gemeente die dit vordert.
2. De in lid 1 onder a bedoelde aangifte kan in iedere gemeente worden gedaan bij de daartoe aangewezen ambtenaar.
De in lid 1 onder b bedoelde mededeling geschiedt bij degene die de woning bewoont of het gebouw of vervoermiddel in gebruik of exploitatie heeft, dan wel bij degene die daar voor hem toezicht houdt.
3. De vinder is te allen tijde bevoegd de zaak aan enige gemeente in bewaring te geven. Zolang hij dit niet doet, is hij verplicht zelf voor bewaring en onderhoud zorg te dragen.
4. De vinder kan van de in lid 2, eerste zin, bedoelde ambtenaar een bewijs van aangifte of van inbewaringgeving verlangen."
1c. Artikel 10, Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek:
"1. Hij die de zaak opeist van de gemeente of van de vinder die aan de hem in artikel 5 lid 1 gestelde eisen heeft voldaan, is verplicht de kosten van bewaring en onderhoud en tot opsporing van de eigenaar of een andere tot ontvangst bevoegde te vergoeden. De gemeente of de vinder is bevoegd de afgifte op te schorten totdat deze verplichting is nagekomen. Indien degene die de zaak opeist, de verschuldigde kosten niet binnen een maand nadat ze hem zijn opgegeven, heeft voldaan, wordt hij geacht zijn recht op de zaak te hebben prijsgegeven.
2. De vinder die aan de op hem rustende verplichtingen heeft voldaan, heeft naar omstandigheden recht op een redelijke beloning."
2. In het door het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost uitgegeven blad "Informail" werd in nummer 2 van de jaargang 1999 onder meer het volgende meegedeeld over gevonden voorwerpen, rechten en plichten van de vinder en vindersloon:
"Het onderwerp gevonden voorwerpen leidt regelmatig tot vragen en al even vaak tot fouten. Wat doe je bijvoorbeeld als iemand een portemonnee met geld vindt op straat en dit aan de politie doorgeeft? Is de vinder verplicht dit aan het bureau af te geven? Heeft hij recht op vindersloon? En mag hij de beurs houden, totdat hij dat ontvangen heeft?
De rechten en plichten van vinders zijn uitgewerkt in artikel 5:5 van het Burgerlijk Wetboek. Hierin staat dat elke vinder de vondst van roerende goederen moet melden bij de politie of de eigenaar zelf. Hij is niet verplicht de goederen vervolgens af te geven op een politiebureau. De vinder moet er als een goed huisvader over waken.
(…)
Vindersloon is redelijk, maar niet verplicht. Bovendien mag een vinder het nooit afdwingen. Het is daarom niet slim om de gevonden spullen bij de vinder af te halen en zonder bericht 'achter de balie' te deponeren. In dat geval kan hij een bedankje of een eventuele beloning van het slachtoffer helemaal vergeten. Bovendien mag hij het goed na een jaar zelf houden…"
3. In zijn arrest van 25 oktober 1996 (vindplaats NJ 1998, 16) bepaalde de Hoge Raad der Nederlanden onder meer het volgende:
"Bij dit laatste verdient aantekening dat artikel 5:10 (van het Burgerlijk Wetboek; N.o.), met name de tweede zin van lid 1, alleen een retentierecht toekent voor wat betreft de kosten en niet ook voor wat betreft de redelijke beloning."
4. Artikel 2 van de Politiewet 1993:
"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."
5. Artikel 23 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost:
"Hoor en wederhoor:
De klager en de politieambtenaar worden in de gelegenheid gesteld te reageren op elkaars verklaringen.
Hiertoe bestaan twee mogelijkheden:
1. Er vindt een gesprek plaats tussen klager en politieambtenaar. De klachtonderzoeker treedt op als gespreksleider.
2. De klachtonderzoeker neemt de op schrift gestelde toelichting van klager en/of de verklaring van de politieambtenaar met de politieambtenaar en de klager door, waarna door beiden een reactie kan worden gegeven."
6. In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Beiden legden daarop - telefonisch - een verklaring af. Ook de echtgenote van verzoeker legde - telefonisch - een verklaring af.
Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. FEITEN
1.1. In oktober 1997 vond verzoeker op een straat in de binnenstad van Eindhoven een damestas met inhoud. De tas behoorde toe aan mevrouw Ja. Verzoeker nam de tas mee naar huis en stelde de eigenaresse op de hoogte van zijn vondst. Kort daarna hebben ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost de gevonden voorwerpen bij verzoeker opgehaald en aan de eigenaresse doen toekomen.
1.2. Bij brief van 10 december 1997 beklaagde verzoeker zich bij de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost over de manier waarop de politieambtenaren hem waren tegemoet getreden toen zij de gevonden tas kwamen ophalen. Deze klacht is via bemiddeling opgelost. Verzoeker ontving destijds door tussenkomst van de politie van mevrouw Ja. honderd gulden aan vindersloon.
2.1. In oktober 1998 trof verzoeker op een straat in de binnenstad van Eindhoven opnieuw waardevolle en kennelijk verloren goederen aan. Een gedeelte van de goederen, zo bleek verzoeker, behoorde toe aan mevrouw W. Ook ditmaal nam verzoeker de goederen mee naar huis en nam hij contact op met de eigenaresse. Op verzoek van mevrouw W. hebben enkele ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost de desbetreffende voorwerpen op 17 oktober 1998 bij verzoeker thuis opgehaald.
2.2. Naar aanleiding van dit bezoek diende verzoeker op 30 oktober 1998 een klacht in bij het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:
"Bijna een jaar geleden (10.12.97) heb ik een klacht (K97136) ingediend inzake een gevonden voorwerp en de afhandeling daarvan door de politie. Tijdens een gesprek op het hoofdbureau werd bevestigd dat dergelijke handelwijze ongeoorloofd was. Er zou actie ondernomen worden. Door mij ingebrachte punten zouden in de bespreking worden meegenomen. Ik zou nog bericht ontvangen.
Zaterdag, 17 oktober 1998 kom ik tegen 19.00 uur thuis en tref daar mijn vrouw totaal van streek in de keuken aan. Voor het gebeurde laat ik mijn vrouw nu aan het woord.
Om 17.40 uur belt de politie aan en vraagt om toegang. Met drie man dringen ze binnen. Een van de drie was in burger, een kennis van de verwachte persoon dacht mijn vrouw. Woont u hier alleen? Waar slaat dat op? Wij zijn gebeld dat er spullen waren gevonden die hier konden worden opgehaald. Heeft u de spullen gevonden? Nee. Uw man? Ja. Is hij thuis? Nee. Wanneer komt hij thuis? Rond 19.00 uur. Wij zijn gebeld dat om 17.00 uur spullen konden worden afgehaald. Ja, door mevr. W. - Ze graaien zonder vragen alles bij elkaar - U neemt het toch niet mee, ik verwacht mevr. W. Daarom zijn wij hier.
Voor het overige was ze zo de kluts kwijt dat ze niet meer weet hoe het precies verder ging.
Waar is het gevonden? Is uw man niet thuis? Waarom geeft hij het niet aan? De politie wil weten waar spullen gevonden worden. Er hebben twee personen gebeld, dat is verdacht. De tweede agent kijkt ondertussen naar alle kanten rond. De derde persoon blijkt een stagiaire te zijn.
Tot zover het relaas van mijn vrouw, die nu ruim een week ziek te bed heeft gelegen.
Er is dus duidelijk niets gedaan aan mijn klacht of het zou moeten zijn dat de politie voortaan met drie i.p.v. twee man er op af gaat. Dit wekt geen verbazing als ik merk dat de houding van inspecteur en agent niet wezenlijk verschillen. Het behandelen van een klacht door de overtredende partij zelf is op zich natuurlijk al een vreemde zaak. Ik zal dan ook niet weer voor een bemiddelend gesprekje op het bureau komen. Wel ben ik bereid om tekst en uitleg te geven aan (een afvaardiging van) de gemeenteraad mits de garantie wordt gegeven dat dit leidt tot wezenlijke veranderingen, dus dat mijn moeite niet weer voor niets is. Voor ons verwacht ik het volgende.
1. Excuses aan mijn vrouw. Schriftelijk, want ze stelt geen prijs meer op een bezoek van de politie.
2. De agenten zijn vergeten om de beloning voor de eerlijke vinder af te geven. Ik verwacht dan ook dat de politie op dezelfde onbeschofte manier bij de bellers deze beloning gaat opeisen. Tevens kan aan deze personen worden meegedeeld dat door hun achterbakse gedrag in de toekomst andere mensen niets meer van hun verloren spullen zullen horen. Voor mij was dit n.l. de bekende druppel, ook al worden anderen gedupeerd dan de genoemden. N.B. Wat is er gebeurd met de zaken die zijn meegenomen en niet van mevr. W. waren?
3. Een vergoeding in de vorm van een smartengeld voor wat de politie ons heeft aangedaan. Bovendien een verslag aan de personen die van de eerdere klacht in kennis zijn gesteld (kenmerk K97136) over de afhandeling en het vervolg. Tenslotte een duidelijke informatie naar de stagiaire (O.) dat hij getuige is geweest van een optreden dat aan alle kanten niet deugt."
3.1. Bij brief van 30 oktober 1998 verzocht de klachtencoördinator van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost verzoeker zijn klacht nader toe te lichten.
3.2. Daarop deelde verzoeker bij - ongedateerde - brief onder meer het volgende mee:
"Eerste klacht: 10.12.1997 (…) Resultaat: De politie heeft fout gehandeld door op een ongegronde verdachtmaking van een mevr. Ja. (…) de verloren zaken bij mij op te komen eisen.
Ik had begrepen dat ik van de afwikkeling een verslag zou ontvangen. Ik heb niets ontvangen, misschien heb ik het verkeerd begrepen. Door mij ingebrachte punten zouden in de bespreking meegenomen worden. Als ik dat wenste zou ik daarvan een verslag ontvangen. Ik heb daarom verzocht maar tot nu toe niets ontvangen, Hier is geen sprake van verkeerd begrijpen.
Tweede klacht: 30.10.1998
Ik heb de gevonden voorwerpen van drie personen teruggegeven. Zonder om een vergoeding te vragen. Ik heb ook niets ontvangen, zelfs geen vergoeding voor gemaakte kosten. Toch vonden, volgens de politie, twee personen het nodig om mij te belasteren. En de politie betoonde weer deze ongegronde verdachtmakingen blijkens het in mijn klacht beschreven relaas.
Het hierboven vermelde resultaat heeft dus tot geen enkele verandering binnen het politieapparaat geleid. (…)
Ik hoop dat de verwijzing naar de eerdere klacht nu wel duidelijk is, het handelen van de politie op verdachtmakingen die nergens op gegrond zijn. Tenzij u van mening bent dat het oprapen van verloren voorwerpen, het bellen van de gedupeerden en het teruggeven van het gevondene voorbeelden vormen van een criminele daad. De behandeling door de politie wijst hier wel duidelijk op alhoewel ieder weldenkend mens kan begrijpen dat kwaadwillenden echt niet hun naam en adres op een presenteerblaadje zouden geven. Dat hadden ze bij de politie kunnen bedenken voor ze zich voor het bedenkelijke karretje van mevr. W. lieten spannen. Meer informatie kan ik u zo niet geven, daarvoor is uw brief veel te vaag. Dus mocht u nog meer vragen hebben, stelt u die dan op een duidelijke manier. Naar mijn mening is alle informatie bij de politie aanwezig en kan er geen enkele onduidelijkheid bestaan over wat er schort aan het optreden van de politie."
4. In reactie op verzoekers klacht van 30 oktober 1998 en de aanvulling daarop deelde de burgemeester van Eindhoven verzoeker bij brief van 23 augustus 1999 onder meer het volgende mee:
"De klacht, die u op 10 december 1997, hebt ingediend, is via bemiddeling van de netwerkinspecteur S., naar uw tevredenheid opgelost. Tijdens de gesprekken die u met de netwerkinspecteur S. hebt gevoerd, is zoals u schrijft de afspraak gemaakt, dat u na de afwikkeling hiervan een verslag zou ontvangen. U hebt dit niet verkeerd begrepen. Nadat met de betreffende politieambtenaren de klacht was doorgesproken en hen er op was gewezen hoe zij in een voorkomend geval moesten handelen, is gedurende een week uw klacht door de netwerkinspecteur S. op de dagelijkse briefings van de afdeling Binnenstad Eindhoven gebracht.
Enige weken na deze afhandeling is door de netwerkinspecteur S. een schriftelijk verslag van het hiervoor gestelde aan u toegezonden.
Helaas kan aan u niet een afschrift van de reeds aan u verzonden brief worden verstrekt. Daar de harde schijf van de computer, waarop de brief was opgeslagen, is vastgelopen. Alle bestanden zijn hierbij vernietigd.
Voorval 17 oktober 1998.
In uw brief van 30 oktober 1998 schrijft u dat de politie op 17 oktober 1998 om 17.40 uur op uw woonadres aanbelde en dat aan uw echtgenote, die de deur opende, om toegang tot de woning werd gevraagd waarna de politie de woning is binnengedrongen.
Uit het ingestelde onderzoek blijkt dat op de betreffende datum de brigadier A. en de politiesurveillant J. bij u aan de deur zijn geweest. Surveillant J. kan zich het voorval goed herinneren, de brigadier A. daarentegen komt het gehele voorval onbekend voor. Beiden zijn ook niet bekend met een derde persoon die bij hen zou zijn geweest, zoals uit uw brief blijkt. De stagiaire O. is bij de afdeling Binnenstad onbekend. Surveillant J. verklaart dat hij op 17 oktober 1998, samen met brigadier A. bij uw woning is geweest. Na hun aanbellen is de deur door uw echtgenote geopend. Surveillant J. heeft direct na het openen van de deur uw echtgenote gerustgesteld door te vertellen dat zij niet moest schrikken, aangezien er niets ernstigs aan de hand was. Vervolgens werd in het kort aan haar verteld waarvoor men kwam. Hierop heeft uw vrouw de politie normaal binnengelaten. Vervolgens heeft surveillant J. in uw woning nogmaals verteld waarvoor het politiebezoek diende. De politie had namelijk van mevrouw W. het verzoek gekregen om haar verloren spullen bij u op te halen. Mevrouw W. was waarschijnlijk het slachtoffer geworden van zakkenrollers, waardoor zij een aantal spullen was kwijtgeraakt. Nadat zij een telefoontje van u had gehad, dat zij de verloren spullen terug kon krijgen op het adres (...) te Eindhoven, zocht mevrouw W. contact met de politie.
Zij vond het raar dat een haar onbekende man, niet zijnde politie, over haar spullen belde. Surveillant J. sprak met mevrouw W. af om samen met haar naar uw woning te gaan om de verloren spullen op te halen. Op het afgesproken tijdstip was zij echter door werkzaamheden verhinderd en verzocht zij de politie om namens haar de verloren spullen op te gaan halen.
Politiesurveillant J. nam dit vervolgens op zich. In het gesprek met uw echtgenote heeft surveillant J. verteld dat het gebruikelijk is dat personen die spullen vinden, deze aangeven bij de plaatselijke politie. Tijdens het onderzoek van netwerkinspecteur S. bleek dat surveillant J. niet op de hoogte was van het gestelde in artikel 82 lid 2 van de APV en het gestelde in artikel 5 lid 1 onder a van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (zie achtergrond onder 1a. en 1b.; N.o.). In deze artikelen wordt verwoord dat een meldplicht bij de politie of burgemeester niet geldt, indien de vinder er voor zorgt dat de eigenaar of verliezer binnen 24 uur, van het tijdstip van vinden, op de hoogte is gebracht. Na uitleg van surveillant J. heeft uw echtgenote de spullen van mevrouw W. en anderen aan de politie meegegeven. Deze spullen zijn later beschikbaar gesteld aan de rechtmatige eigenaren. Uit het ingestelde onderzoek is niet gebleken dat de betrokken politiefunctionarissen zich onbeschoft of achterbaks hebben gedragen, zoals u schrijft. Surveillant J. heeft het gesprek met uw echtgenote als heel normaal ervaren. Wel verklaart hij dat zij verbaasd was dat niet mevrouw W. was gekomen, maar de politie.
Uw echtgenote heeft tijdens het bezoek van de politie zeer zeker niet de indruk gegeven dat zij, zoals u in uw brief van 30 oktober 1998 schrijft, totaal van streek was. Mocht de ziekte van uw echtgenote te wijten zijn aan het bezoek van de politie, dan spijt mij dat zeer en bied ik u hiervoor mijn excuses aan.
Uw stelling dat er niets met uw vorige klacht terzake van 10 december 1997 is gedaan vind ik niet terecht. Netwerkinspecteur S. heeft, zoals hiervoor omschreven, uw klacht doorgesproken met de betrokken politiefunctionarissen en met de gehele afdeling Binnenstad Eindhoven. Van deze werkzaamheden is u een korte samenvatting toegezonden.
Dat surveillant J. op 17 oktober 1998 niet op de hoogte is geweest van de aanwijzingen die na de afhandeling van uw klacht van 10 december 1997 zijn gegeven, kan mogelijk zijn oorzaak hebben in het feit dat hij op die datum nog niet werkzaam was voor de afdeling Binnenstad Eindhoven. Om dit onderwerp zo goed mogelijk bekend te doen zijn binnen het politiekorps is overigens na binnenkomst van uw tweede klacht, in het personeelsblad voor de regiopolitie Brabant Zuid-Oost "Informeel" onder de rubriek "Juridische kwaliteitskring", uw klachtonderwerp voor de gehele regio behandeld.
Wat betreft de beloning voor de eerlijke vinder, moet ik u er op wijzen dat dit een civielrechtelijke zaak betreft, waarbij de politie geen partij is. In het Burgerlijk Wetboek wordt aangegeven dat de vinder recht heeft op een redelijk vindersloon (zie achtergrond onder 1c.; N.o.). In een uitspraak van de Hoge Raad is bepaald dat het loon voor de vinder 10% van de dagwaarde van de vondst bedraagt. In hetzelfde arrest wijst de Hoge Raad er op dat de vinder niet het recht van retentie (vasthouden van het gevondene) mag uitoefenen totdat zijn vindersloon is uitbetaald (zie achtergrond onder 3.; N.o.). Indien u prijs stelt op een vindersloon zult u zelf contact op moeten nemen met mevrouw W. en haar daarom verzoeken. In uw aanvullende brief schrijft u dat volgens de politie twee personen het nodig vonden om u te belasteren. Ik moet u er op wijzen dat niemand u belasterd heeft bij de politie. Zoals hiervoor al beschreven werd mevrouw W., die haar spullen kwijt is geraakt door vermoedelijk zakkenrollerij, wantrouwig en vond zij het raar dat een onbekende belde over haar verloren spullen. Van de politie had zij wel een telefoontje verwacht. Zij heeft hierop de politie om hulp gevraagd. Er is hier geen sprake van belasteren of verdacht maken aan uw adres.
Samenvattend ben ik van oordeel dat uw klacht voor wat betreft de niet juiste uitleg van politiesurveillant J. m.b.t. de meldplicht van gevonden voorwerpen, terecht is, waarvoor ik u mijn excuses aanbied. Wat betreft het optreden van de politieambtenaren ben ik van mening dat dit correct is geweest. Op grond van het ingestelde onderzoek is niet vast komen te staan dat de ziekte van uw echtgenote te wijten is aan het optreden van de politie. Smartengeld acht ik niet aan de orde. Voor het verkrijgen van vindersloon moet ik u, zoals reeds vermeld, verwijzen naar mevrouw W., aangezien dit een civielrechtelijke kwestie betreft."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat - samengevat - weergegeven onder klacht.
2. Ter onderbouwing van zijn standpunt deelde verzoeker in zijn brief aan de Nationale ombudsman van 21 november 1999 onder meer het volgende mee:
"2. Ik had op 2 locaties wat gevonden en heb dit op 2 dienbladen gelegd. Ik vond resp. 2 en 3 namen. Drie personen zijn langs geweest, zodat op 1 dienblad nog wat lag. Toen kwam de politie. Volgens J. heeft 'uw echtgenote de spullen meegegeven'. Volgens mijn vrouw: 'ze (de politie) graaien zonder vragen alles bij elkaar'. Hieruit, zowel als uit haar verslag van het gebeurde, blijkt wat de politie onder (een) normaal (gesprek) verstaat. Bij het vorige gebeuren werd ik voor mijn huis door 2 agenten ingesloten en behandeld als een doodordinaire dief, ook 'normaal' voor die agenten.
3. De politie treedt als tussenpersoon op, en de een, mevr. W., krijgt alle medewerking. De ander, mijn vrouw, als slachtoffer van de politie, moet het maar zelf uitzoeken. Het, mogelijk gestolene, wel ophalen maar het loon voor de eerlijke vinder niet afgeven, dat is met twee maten meten. (…)
4. Uit het hele antwoord spreekt de onzorgvuldigheid waarmee de politie te werk gaat. Dat J. zo'n versie geeft, ruimschoots na het gebeurde, is begrijpelijk. Dat dit dan tevens de basis is voor het antwoord zegt alles over de waarde van het politie'onderzoek'. Maar dat was al duidelijk uit het hele antwoord. Belasteren, verdachtmaken, politiefunctionaris achterbaks, waar staat het dan?
De niet juiste uitleg van J. is niet alleen niet in orde, maar heeft ook gevolgen gehad. Het gebeurde is als (kort na het gebeurde) door mijn vrouw omschreven en dat ze van zo'n behandeling overstuur raakt lijkt mij duidelijk. Het is niet aan de dader om daarover te beslissen, zeker niet op grond van een (slecht) geheugen en na zoveel tijd. Als echter een stagiaire O. niet bestaat, dan is er nog meer niet in orde, omdat dan ook nog een wildvreemde onder valse voorwendsels door de politie ons huis is binnengesmokkeld. Tot slot wijs ik erop dat ik mijn klacht heb gericht tot het college van B&W, het antwoord lijkt mij echter weer van de politie."
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost
1. In reactie op verzoekers klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost mee te volstaan met het toezenden van de stukken die betrekking hebben op de afhandeling van de door verzoeker bij de politie ingediende klachten. De korpsbeheerder deelde voorts mee, daaraan niets te willen toevoegen.
2. Onder de overgelegde stukken bevond zich een rapportage van netwerkinspecteur S. van 28 juli 1999. Hierin rapporteerde hij als volgt:
"Door mij, S., netwerkinspecteur van Politie, werkzaam in de afdeling Eindhoven Binnenstad, werd begin 1998 een klacht betreffende politieoptreden behandeld van de heer B. (verzoeker; N.o.). De heer B. was ontevreden over de wijze waarop de politie met hem was omgegaan, toen hij een door hem gevonden tas wilde terugbezorgen bij de verliezer. Via een aantal gesprekken met o.a de heer B. en de verliezer, mevrouw Ja., is de klacht destijds via bemiddeling opgelost.
Door tussenkomst van de politie is uiteindelijk f.100,- "vindersloon" door de eigenaresse van de tas, mevrouw Ja., aan de vinder (…) beschikbaar gesteld.
(…)
Tijdens de bemiddeling is door mij met klager gesproken over de leermomenten voor de collegae van de afdeling Binnenstad. Klager stelde prijs op een schriftelijke verslag van hetgeen met zijn klacht in de afdeling was gedaan richting politiemensen.
Dit schriftelijk verslag is hem enige weken na het laatste gesprek toegezonden.
Binnen de afdeling Binnenstad is de klacht van de heer B. behandeld op diverse briefings en is schriftelijk uiteengezet hoe te handelen in dergelijke situaties. Hierbij is nadrukkelijk aangegeven niet in de plaats van de eigenaar (verliezer) te treden. Geadviseerd is om samen met verliezer, als deze om hulp vraagt, naar de vinder te gaan en de afhandeling door verliezer zelfstandig te laten afhandelen, waarbij de politie hoogstens een adviserende positie moet innemen, aangezien we hier te maken hebben met civiel recht. (...)
Bij het optreden in de zaak W. (…) zijn van politiezijde betrokken geweest, brigadier A. en politiesurveillant J.
Brigadier A. weet zich van het voorval niets te herinneren. Politiesurveillant J. weet zich het contact met mevrouw B. goed te herinneren.
Hij verklaart eerder aan een gesloten deur te zijn geweest, waarbij hij door de raam zag dat er op tafel een aantal goederen lagen die kennelijk door de bewoners waren gevonden.
Aangezien er niemand thuis was, is hij op 17 oktober 1998 samen met brigadier A. opnieuw naar de woning van de heer B. gegaan (…). Nadat door hem was aangebeld, werd de deur door een vrouw opengedaan.
Door de politie werd verteld waarvoor men kwam, bovendien werd van tevoren aangegeven dat mevrouw zich niet ongerust moest maken, aangezien er niets ernstigs aan de hand was.
Nadat men was binnengelaten, werd door J. verteld, dat de politie was gebeld door mevrouw W., met het verzoek om haar verloren zaken, die gevonden zouden zijn door de heer B. op te halen. Mevrouw W. was haar spullen kwijtgeraakt door toedoen van een zakkenroller. Zij vond het vreemd dat een onbekende haar opbelde over haar verloren spullen. Zij wilde in eerste instantie samen met de politie naar de vinder, echter mevrouw W. moest de afspraak met de politie op het laatste moment afzeggen i.v.m. haar werkzaamheden. Zij had de politie verzocht of deze haar spullen alleen wilde ophalen bij de heer B. Dit verzoek werd door de politie gehonoreerd. De gevonden zaken van mevrouw W. zijn vervolgens zonder problemen door mevrouw B. beschikbaar gesteld aan de politie. Tijdens het bezoek van de politie aan het adres van de heer B. wekte mevrouw B. zeker niet de indruk dat zij overstuur was. Het gesprek tussen de politie en mevrouw B. was een normaal gesprek, waarop niets aan te merken viel. Door J. wordt nadrukkelijk aangegeven dat indien mevrouw B. 's avonds van streek is geweest, de oorzaak hiervan zeer zeker niet ligt in het verloop van het gesprek met de politie. J. weet niets van de aanwezigheid van een derde persoon waarover de heer B. spreekt in (zijn; N.o.) brief. Hij is met collega A. naar het adres (van verzoeker; N.o.) geweest zonder een derde persoon. Een stagiaire O. is bij de betrokken politiemensen en bij de afdeling Binnenstad Eindhoven geheel onbekend. De casus zoals deze in de klacht is verwoord, is onlangs in de rubriek Juridische Kwaliteitskring behandeld. Door deze kwaliteitskring is het voorbeeld en de behandeling gepubliceerd in het blad Informeel dat verspreid wordt onder alle werknemers van de Regiopolitie Brabant Zuid Oost.
De heer B. kan kennelijk niet overweg met een wantrouwen dat slachtoffers van goederen hebben ten opzichte van vreemden die bellen dat hun verloren spullen zijn gevonden. Op het moment dat de politie wordt ingeschakeld vindt hij dat de rechtmatige eigenaren hem verdacht en zwart hebben gemaakt bij de politie. Hetgeen totaal onjuist is. Zij willen hulp omdat zij onzeker zijn en niet weten in wat voor situatie zij terechtkomen. De heer B. heeft hier totaal geen begrip voor. In de bemiddelende gesprekken tijdens zijn eerste klacht stelde hij zich ontzettend wantrouwend op richting politie."
D. verklaringen betrokken ambtenaren
1. Op 22 februari 2000 verklaarde ambtenaar J. tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik kan mij de situatie waarover u wenst te spreken herinneren.
Ik ben op een gegeven moment met een collega naar het adres van de heer B. gegaan om daar een aantal gevonden voorwerpen op te halen.
Toen wij hadden aangebeld, deed mevrouw B. de deur open. Wij hebben ons voorgesteld en ook hebben wij uitgelegd waarvoor wij kwamen.
Mevrouw B. reageerde volstrekt normaal en had er geen enkel bezwaar tegen dat wij binnenkwamen.
Op een tafel lagen de spullen uitgestald. Het ging, voor zover ik het me kan herinneren, onder meer om zaken als betaalpasjes, sleutels en dergelijke.
Mevrouw vertelde ons dat haar man de spullen in de ochtenduren op straat had aangetroffen. Volgens haar had haar man de politie niet op de hoogte gebracht van de vondsten. Daarop heb ik haar gevraagd of zij er bezwaar tegen had als wij de spullen alsnog mee zouden nemen naar het bureau. Zij had daar geen enkel bezwaar tegen.
Ik wil nogmaals benadrukken dat ons contact met mevrouw B. volstrekt normaal is verlopen. Van beide kanten is er geen onvertogen woord gevallen.
Ik was dan ook behoorlijk verrast toen ik enige tijd later vernam dat de heer B. naar aanleiding van ons optreden een klacht had ingediend. Dat is uiteraard zijn goed recht, maar het raakt naar mijn mening kant noch wal."
2. Op 23 februari 2000 verklaarde politieambtenaar A. tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, dat hij al in het kader van de regionale klachtprocedure had aangegeven zich niets van het voorval te kunnen herinneren, en dat hij daaraan niets had toe te voegen.
e. verklaring echtgenote van verzoeker
Op 8 maart 2000 verklaarde de echtgenote van verzoeker tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:
"Ik kan mij de situatie waarover u wenst te spreken goed herinneren, aangezien ik alles meteen heb opgeschreven. Mijn man had een aantal waardevolle goederen gevonden. Hij had de eigenaresse hiervan op de hoogte gebracht. Hij had toen met haar afgesproken dat zij deze goederen bij ons zou ophalen.
Op een gegeven moment, het was op een zaterdag rond 17.30 uur, werd er bij ons aangebeld. Toen ik de deur opende zag ik twee geüniformeerde politieambtenaren voor de deur staan. Zij stelden zich aan mij voor.
Ik weet zeker dat er ook nog een derde man bij stond. Hij was gekleed in burgerkleding. Hij stelde zich voor, of hij werd voorgesteld, als politie-stagiaire. Zijn naam was O., of iets dergelijks. Het voorstellen gebeurde binnen, omdat ik dacht dat het dhr W. was.
Eén van de geüniformeerde agenten voerde steeds het woord. Hij gaf mij zijn kaartje en hij maakte duidelijk waarvoor zij gekomen waren en hij vroeg of zij binnen mochten komen. Daarop heb ik de mannen binnengelaten.
De man vroeg vervolgens of ik alleen woonde. In de loop van het daarop volgende gesprek werd die vraag nog enkele malen gesteld. Ik vond dat uitermate vreemd. Ik voelde mij door deze vraag en de situatie waarin deze vraag werd gesteld ongemakkelijk.
Vervolgens vroeg de man of mijn man thuis was. Ik heb daarop gezegd dat mijn man op dat moment niet thuis was, maar dat ik hem met een uur wel weer thuis verwachtte.
De anderen mannen mengden zich niet in het gesprek maar beperkten zich tot het om zich heen kijken in de kamer waarin wij ons inmiddels bevonden.
In deze kamer lagen ook de gevonden voorwerpen.
De man pakte de spullen en deelde mee dat hij deze zou meenemen. Ook deelde hij mee dat mijn man er verkeerd aan had gedaan om de spullen niet af te geven bij de politie.
Ik had liever gehad dat de man de spullen had laten liggen en de hele zaak met mijn man had afgehandeld. Ik heb dat ook kenbaar gemaakt. De politieman stond er echter op de spullen mee te nemen. Omdat ik de situatie zo al voldoende onplezierig vond, en ik geen enkele behoefte had aan een discussie, heb ik vervolgens toegestaan dat de mannen de spullen meenamen.
Ik had niet eerder contact gehad met de politie. Dit was dus de eerste maal dat ik contact had met de politie. Ik heb dit contact als bijzonder onplezierig ervaren. Ik ben daarvan behoorlijk overstuur geweest. Het voorval heeft mij echt langere tijd geestelijk beziggehouden. Ik ben van 19 oktober tot 2 november 1998 ziek geweest. Dit werd mij pas duidelijk nadat ik bij personeelszaken TUE (Technische Universiteit Eindhoven; N.o.) had geïnformeerd.
Naar aanleiding van het voorval heeft mijn man korte tijd later een klacht ingediend bij de politie.
In het kader van die klachtprocedure ben ik niet gehoord."
f. Reactie verzoeker
In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de afgelegde verklaringen deelde verzoeker bij brief van 29 mei 2000 onder meer het volgende mee:
"Inzake de behandeling van mijn vrouw worden door meneer S. beweringen gedaan die hij niet kan staven: 'Hij (J.) is met collega A. naar het adres (…) geweest zonder een derde persoon.' Mijn vrouw schrijft ca. twee uur na het gebeurde: 'Zaterdag om 17.40 uur belt de politie aan, drie personen waarvan een in burger', zij denkt eerst dat het meneer W. is, 'het is een stagiaire', 'de naam is O.' Ik kan hiervoor geen enkele redelijke verklaring bedenken, er is geen enkele reden voor mijn vrouw om zoiets te verzinnen. J. heeft daarentegen alle reden om deze zaken te ontkennen. Een wildvreemde meenemen, ons huis binnenvoeren en bij de afwikkeling aanwezig laten zijn lijkt mij totaal ontoelaatbaar. 'De gevonden zaken van mevr. W. zijn vervolgens zonder problemen door mevr. B. beschikbaar gesteld aan de politie'. Zelf schrijft zij: 'Ze pakken alles bij elkaar' en zegt mij later: 'Alles werd er afgegraaid, zonder vragen.' '...een normaal gesprek, waarop niets aan te merken viel.' Mijn vrouw heeft aangegeven wat in dit gesprek gezegd is (zie kopie) en daar is van alles op aan te merken.
Ik acht het niet onvoorstelbaar dat mijn vrouw later ziek werd als gevolg van het politieoptreden. Zelfs nu, bij het formuleren van een reactie komen de emoties bij mij weer terug naast de slapeloze nachten en hoe lang is dat al niet geleden. Daar kunnen degenen die beweren dat er geen verband bestaat (ook op dit gebied waant de politie zich deskundig) niet over oordelen. Het slot van het verhaal van meneer S. zegt alleen maar alles over ZIJN mentaliteit. Zoals mijn vrouw meedeelde (rap.: J.) hebben wij heel wat andere ervaringen. Het is meneer S. niet duidelijk dat de klacht het politieoptreden betreft. Zou de politie zich aan de (fatsoens)regels houden dan was er helemaal geen probleem. Mevr. W. (resp. Ja.) zou(den), ev. begeleid, de spullen ophalen. (…)
Conclusie:
Aan feitenmateriaal zijn er de aantekeningen van mijn vrouw (op mijn advies vlak na het gebeurde opgeschreven) en het beknopte rapport van J. van dezelfde avond (22.08 uur?). Negen maanden later wordt een rapport gemaakt waarin een modelbezoek wordt beschreven. In die tijd is wat mijn vrouw is toegevoegd volledig uit het geheugen verdwenen. En dit is dan de basis voor de brief van weer een maand later. Daarmee wil de politie het aan de laars lappen van regels in de doofpot stoppen. Ik heb mij gericht tot het college van B&W om dit onderzocht te zien. Daar is dus niets van terecht gekomen. Ik hoop dat dat nu wel gebeurt. Verder kan de burgemeester het toch niet menen dat het met twee maten meten wordt goedgekeurd en zich verstoppen achter 'civielrechtelijke kwesties'. Het vindersloon interesseert mij NIETS maar wel dat deze personen weten wat ze ons (ongeweten en ongewild misschien) hebben aangedaan."
Beoordeling
algemeen
Op 17 oktober 1998 begaven ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost zich naar de woning van verzoeker om daar enkele door verzoeker gevonden voorwerpen op te halen. Zij deden dit op verzoek van de eigenaresse van de goederen, aan wie verzoeker telefonisch had gemeld dat hij de voorwerpen had gevonden.
Op het moment dat de politieambtenaren aan de deur verschenen, was uitsluitend verzoekers echtgenote thuis. Zij heeft de ambtenaren binnengelaten, te woord gestaan en de goederen aan hen meegegeven.
a. ten aanzien van het regionale politiekorps brabant-zuid-oost
1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost die op 17 oktober 1998 bij hem langskwamen voor het ophalen van enkele gevonden voorwerpen, deze voorwerpen hebben weggegraaid zonder overleg met zijn echtgenote.
1.2. Betrokken ambtenaar J. heeft verklaard dat hij, nadat de echtgenote van verzoeker de deur had geopend, zich eerst heeft gelegitimeerd en heeft uitgelegd dat er niets ernstigs aan de hand was, vervolgens heeft gezegd dat hij de goederen van mevrouw W. kwam ophalen, alsook de redenen heeft genoemd waarom mevrouw W. op het laatste moment verhinderd was om met de politie mee te gaan. De echtgenote van verzoeker is gevraagd of zij er bezwaar tegen had dat de politie de goederen zou meenemen naar het bureau; zij had daar geen enkel bezwaar tegen.
1.3. Verzoekers echtgenote heeft verklaard dat de politieambtenaar die steeds het woord voerde, te kennen gaf de spullen mee te willen nemen, hoewel zij liever had gezien dat de politieambtenaren een en ander hadden afgehandeld met haar echtgenoot en dat de goederen tot dat moment zouden worden achtergelaten.
Omdat de politieambtenaar er op stond dat de goederen zouden worden meegenomen, en verzoekers echtgenote geen behoefte had aan een discussie hierover, stond zij vervolgens toe dat de voorwerpen werden meegenomen.
1.4. Hoewel verzoekers echtgenote mogelijk niet van harte heeft ingestemd met het voorstel van de politieambtenaren om de voorwerpen mee te nemen naar het politiebureau, is aannemelijk dat zij daartoe toestemming heeft verleend.
Daarmee staat vast dat de handelwijze van de politieambtenaren niet kan worden aangemerkt als "weggraaien".
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
2.1. Verzoeker klaagt er verder over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost die op 17 oktober 1998 bij hem langskwamen uitsluitend rekening hebben gehouden met de belangen van mevrouw W. en niet met de positie van hem als eerlijke vinder.
2.2.1. Ingevolge artikel 5 van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek heeft de vinder van een onbeheerde zaak die de zaak onder zich neemt de verplichting om, hetzij met bekwame spoed aangifte te doen van de vondst, hetzij om de eigena(a)r(esse) van de door hem gevonden voorwerpen terstond op de hoogte te stellen van zijn vondst (zie achtrgrond onder 1b.).
Vast staat dat verzoeker heeft voldaan aan de op hem als vinder rustende plicht om de vondst te melden en dat daarbij is afgesproken dat de eigenaresse, mevrouw W., de goederen bij verzoeker zou komen ophalen.
Mevrouw W. heeft de politie verzocht haar te assisteren bij het terughalen van haar goederen. Haar verzoek om haar te assisteren bij het terughalen van de voorwerpen kan worden gezien als een verzoek om hulp op grond van de Politiewet (zie achtrgrond onder 4.).
Het is juist dat het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost dit verzoek heeft gehonoreerd.
2.2.2. Toen mevrouw W. vervolgens de politie liet weten zelf niet aanwezig te kunnen zijn bij het afhalen van de goederen en de politie verzocht een en ander verder voor haar af te handelen, was niet langer alleen sprake van hulpverlening in de zin van de Politiewet, maar ontstond een situatie waarin de politie, als zaakwaarnemer, de civielrechtelijke belangen van mevrouw W. behartigde.
Niet is gebleken dat, zoals verzoeker heeft gesteld, de betrokken politieambtenaren hierbij uitsluitend oog hebben gehad voor de belangen van de eigenaresse. Immers, het behoort niet tot de taak van de politie bij de eigenaar van een gevonden voorwerp een beloning op te eisen voor de eerlijke vinder en deze beloning af te dragen aan de vinder. Noch kent de wet aan de vinder het retentierecht toe voor de beloning. De eventuele beloning is uitsluitend een zaak tussen de vinder enerzijds en de eigenaar anderzijds (zie achtrgrond onder 1c., 2. en 3.).
Wel had verbalisant J. moeten nagaan of verzoeker kosten heeft gemaakt die in aanmerking komen voor vergoeding door de eigenaresse. Door dit na te laten, heeft de verbalisant het, na afgifte van de goederen aan de eigenaresse, voor verzoeker aanzienlijk - en onnodig - moeilijker gemaakt om de - mogelijk - door hem gemaakte kosten te verhalen op de eigenaresse.
Dat verzoeker in dit geval geen kosten heeft gemaakt, doet hieraan niet af.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
2.2.3. De Nationale ombudsman heeft kennis genomen van het overgelegde artikel in de korpskrant van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, waarin aandacht wordt besteed aan de behandeling van gevonden voorwerpen en de rechtspositie van de vinder (zie achtrgrond onder 2.).
Een en ander geeft de Nationale ombudsman aanleiding tot het doen van een aanbeveling.
b. ten aanzien van de beheerder van het regionale politiekorps brabant zuid-oost
1.1. Verzoeker klaagt er verder over dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost zijn klacht over het politieoptreden van 17 oktober 1998 op onzorgvuldige wijze heeft behandeld.
1.2. Verzoekers klachtbrief van 30 oktober 1998 bevat een weergave van het optreden van de betrokken politieambtenaren op 17 oktober 1998, zoals dat door verzoekers echtgenote werd ervaren. Verzoeker zelf was hier niet bij aanwezig.
In het kader van de klachtprocedure zijn de betrokken politieambtenaren A. en J. over het optreden gehoord. Verzoeker en verzoekers echtgenote zijn niet gehoord.
1.3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.
Zo moeten de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft in de gelegenheid worden gesteld te worden gehoord. Van het horen van de klager kan slechts worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is, dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.
1.4. Verzoeker heeft in zijn klachtbrief uitdrukkelijk te kennen gegeven geen enkele behoefte te hebben aan een bemiddelingsgesprek. Daarnaast heeft hij meegedeeld dat zijn echtgenote slechts schriftelijke excuses van de politie verlangde en geen prijs stelde op een bezoek van de politie.
Op grond van deze uitlatingen van verzoeker heeft de korpsbeheerder kunnen concluderen dat verzoeker geen gebruik heeft willen maken van zijn recht te worden gehoord.
Hoewel daarnaast in de klachtenregeling van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost wordt bepaald dat ook steeds wederhoor dient plaats te vinden (zie achtrgrond onder 5.), heeft de korpsbeheerder op grond van dezelfde uitlatingen van verzoeker kunnen komen tot het besluit af te zien van wederhoor.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
2.1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost zijn klacht over het politieoptreden van 17 oktober 1998 grotendeels heeft afgewezen.
In zijn klachtbrief van 30 oktober 1998 en de niet-gedateerde aanvulling daarop, heeft verzoeker erover geklaagd dat de politie niets heeft gedaan met zijn klacht uit december 1997, hem naar aanleiding van het voorval van 17 oktober 1998 geen smartengeld heeft uitgekeerd, geen inspanningen heeft verricht met betrekking tot uitkering van schadevergoeding, vindersloon en kostenvergoeding, als ook dat hij door de politie zou zijn belasterd; voorts dat stagiair O. niet heeft meegedeeld dat de handelwijze van de politieambtenaren A. en J. niet door de beugel kon.
2.2. De korpsbeheerder heeft in zijn beslissing op deze klacht aangegeven dat politieambtenaar J. verzoekers echtgenote ten onrechte had meegedeeld dat verzoeker aangifte van zijn vondst had moeten doen. Op dit punt achtte de korpsbeheerder de klacht gegrond.
Op de overige punten heeft de korpsbeheerder verzoekers klachten niet gegrond verklaard.
2.3.1. Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost niets heeft gedaan met zijn klacht uit december 1997.
De klacht is via bemiddeling afgedaan. In het kader hiervan heeft verzoeker door tussenkomst van de politie een bedrag van honderd gulden aan vindersloon ontvangen van de eigenaresse van de destijds gevonden voorwerpen.
In het kader van de bemiddeling is ook afgesproken dat verzoeker schriftelijk verslag zou worden gedaan van hetgeen met zijn klacht in de afdeling Eindhoven Binnenstad was gedaan richting politiemedewerkers.
Verzoeker stelt dit verslag nooit te hebben ontvangen. Het valt te betreuren dat de politie als gevolg van een computerstoring niet in staat is verzoeker een nieuw exemplaar van het verslag aan te bieden. Hieraan doet echter niet af dat het aannemelijk is dat verzoekers klacht van december 1997 en de afhandeling daarvan, onder de aandacht is gebracht van de politieambtenaren, werkzaam binnen de afdeling Binnenstad Eindhoven.
2.3.2. Met betrekking tot verzoekers klacht over het afwijzen van zijn aanspraak op smartengeld door de korpsbeheerder kan, gezien de door de korpsbeheerder gebruikte argumenten en uitgaande van de terughoudende benadering die de Nationale ombudsman volgt in schadevergoedingszaken (zie achtergrond, onder 6.), worden geconcludeerd dat verzoekers aanspraak niet zo evident juist is dat niet in redelijkheid had kunnen worden besloten om het verzoek om uitkering van smartengeld af te wijzen.
Daar komt bij dat, voorzover verzoeker meent recht te hebben op vindersloon, hij daarover in rechtstreeks contact zal moeten treden met de eigenaresse van de goederen, mevrouw W. De politie staat daar geheel buiten (zie hiervoor onder A.2.2.2.).
2.3.3. Uit het onderzoek is voorts niet gebleken dat verzoeker zou zijn belasterd en verdacht gemaakt door de politie; noch de echtgenote van verzoeker, noch politieambtenaar J. bevestigen die stelling.
2.3.4. Verzoekers echtgenote heeft te kennen gegeven dat de politieambtenaren A. en J. met wie zij op 17 oktober 1998 te maken kreeg, in het gezelschap waren van een - niet geüniformeerde - stagiair, mogelijk O. geheten.
De korpsbeheerder en betrokken ambtenaar J. hebben in reactie hierop te kennen gegeven dat slechts twee politieambtenaren aanwezig waren, en dat bovendien een stagiair O. bij de afdeling Binnenstad Eindhoven niet bekend is.
De vraag of de beide politieambtenaren in het gezelschap waren van een stagiair blijft hier in het midden.
2.4. Op grond van het hierboven onder 2.3.1. tot en met 2.3.4. gestelde is het begrijpelijk dat de korpsbeheerder verzoekers klacht grotendeels heeft afgewezen.
Op deze punten is de onderzochte gedraging behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven), is ten dele gegrond ten aanzien van het onvoldoende rekening houden met verzoekers belangen, in die zin dat de politie bij het ophalen van de gevonden voorwerpen had moeten nagaan of door verzoeker kosten waren gemaakt; de klacht is niet gegrond ten aanzien van de manier waarop de voorwerpen bij verzoeker zijn weggehaald.
De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, is niet gegrond.
Aanbeveling
De Nationale ombudsman geeft de beheerder van het regionale politiekorps Brabant-Zuid-Oost in overweging nogmaals via de korpskrant aandacht te besteden aan het onderwerp 'gevonden voorwerpen', waarbij meer dan in het verleden het vergoeden van door de vinder gemaakte kosten en het retentierecht in verband met dergelijke kosten centraal zullen staan.