2001/052

Rapport

Op 26 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer E. te Almere, ingediend door mevrouw mr. J.A. Neslo, advocaat te Lelystad, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Flevoland.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Flevoland op 1 augustus 1999 te Almere disproportioneel geweld tegen hem heeft gebruikt.

Voorts klaagt verzoeker, die van Marokkaanse afkomst is, erover dat een politieambtenaar hem onheus heeft bejegend door hem tijdens het geweldgebruik mee te delen, dat hij zich stil moest houden en dat hij anders - net zoals dat volgens die politieambtenaar in verzoekers geboorteland ook gebeurt - tegen de grond zou worden gestampt.

Achtergrond

Artikel 2 van de Politiewet 1993:

"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."

Artikel 8, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 1993:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.

(...)

5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zwolle over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 1 augustus 1999 had verzoeker onenigheid met zijn echtgenote. Naar aanleiding daarvan had zijn echtgenote zich in de slaapkamer ingesloten. Verzoeker, die een en ander met zijn echtgenote wilde uitpraten, ging naar buiten om gereedschap te halen om daarmee de slaapkamerdeur te kunnen openen. Toen hij buiten was, sloot zijn echtgenote echter ook de voordeur af waardoor verzoeker zijn woning niet meer in kon. Toen verzoeker vervolgens de voordeur met zijn huissleutel probeerde te openen, brak de sleutel af in het slot. Verzoeker ging daarop andermaal naar de schuur. Dit keer om zijn boormachine te pakken om daarmee het slot van de voordeur open te boren. Terwijl hij daarmee bezig was, verschenen er twee politieambtenaren die ter plaatse waren gestuurd naar aanleiding van een bij de politie binnengekomen melding.

Zij wilden in een gesprek met verzoekers echtgenote nagaan wat er precies aan de hand was. Verzoeker mocht van de politieambtenaren niet bij dat gesprek - in verzoekers woning - aanwezig zijn. Korte tijd later vond er een worsteling plaats tussen verzoeker en twee andere politieambtenaren die inmiddels ter assistentie ter plaatse waren gekomen.

Na het gesprek tussen verzoekers echtgenote en de politie mocht verzoeker zijn woning weer betreden.

2. Verzoeker was het niet eens met de wijze waarop de politie tegen hem was opgetreden. Hij diende via zijn gemachtigde een klacht in bij de korpschef van het regionale politiekorps Flevoland. In de betreffende klachtbrief is onder meer het volgende opgenomen:

"Op 1 augustus 1999 is cliënt door ongeveer een vijftal politieagenten van de politie Almere voor de deur van het flatgebouw aan de (...)-straat, alwaar cliënt woonachtig is, zonder enige reden op brute wijze mishandeld, waarbij bovendien door de politie discriminerende opmerkingen zijn gemaakt.

(...)

Toen cliënt bezig was het slot van de voordeur te forceren, verschenen er twee vrouwelijke politieagenten die hem hierop aanspraken en hem om opheldering vroegen. Van deze politieagenten mocht cliënt de woning niet betreden en moest hij onmiddellijk naar beneden gaan.

Bij de voordeur van het flatgebouw kwamen ongeveer een vijftal politieagenten op cliënt af die zijn armen grepen, zijn armen hard tegen zijn rug draaiden en hem op brute wijze tegen de brievenbussen van het flatgebouw duwden. Hierdoor ondervond cliënt onder andere ontzettend veel pijn aan zijn schouders, hetgeen hij de politieagenten ook kenbaar maakte. Tevens wees cliënt hen er op dat hij ten aanzien van zijn schouders een medische beperking heeft. Een van de politieagenten die cliënt aan zijn linkerzijde vasthield, pakte cliënt toen aan zijn hoofd en sloeg het hoofd van cliënt een paar keer tegen de brievenbussen aan. Toen cliënt hiertegen verbaal protesteerde zei deze politieagent tegen hem dat hij zijn kop moest houden, anders zou hij tegen de grond worden gestampt, hetgeen ook in zijn land gebeurt (cliënt is in Marokko geboren). (...)

Dit voorval heeft uiteraard de aandacht van buurtbewoners getrokken en is bovendien op 3 augustus 1999 op een dusdanige wijze weergegeven op de Kabeltelevisie dat de eer en goede naam van cliënt is geschaad."

3. De korpsbeheerder deed de klacht af bij brief van 23 juni 2000. Hij deelde verzoekers gemachtigde mee dat hij de klacht - conform het advies van 8 juni 2000 van de 'Klachtencommissie optreden ambtenaren van politie Flevoland' - niet gegrond achtte.

In het betreffende advies van de klachtencommissie is onder meer het volgende te lezen:

"De feiten

Op zondag 1 augustus 1999, omstreeks 22.45 uur is er bij de meldkamer van de politie Almere een melding binnen gekomen dat een vrouw met haar kinderen in paniek zou zijn omdat zij ruzie met haar man had. Ter plaatse aangekomen troffen de betrokken politieambtenaren klager aan die op zijn knieën voor de deur zat. Klager trachtte met behulp van een boormachine de deur te openen. Klager bleek buitengesloten te zijn door zijn vrouw. De vrouw wilde alleen met de betrokken politieambtenaren spreken als haar man daar niet bij aanwezig zou zijn. De betrokken politieambtenaren besloten aan dit verzoek te voldoen en verzochten klager meerdere keren beneden te wachten tot zij klaar waren met het gesprek met diens echtgenote. Klager weigerde dit en gaf aan dat hij bij het gesprek aanwezig wilde zijn. Teneinde een rustig gesprek met de vrouw aan te kunnen gaan is klager door de betrokken politieambtenaren naar beneden geleid. Beneden in het trapportaal is klager opgehouden door twee andere politieambtenaren. Klager probeerde steeds naar boven te gaan. Om dit te voorkomen hebben de betrokken politieambtenaren klager vastgepakt en vastgehouden tot hij zich rustig zou gedragen. Nadat de vrouw van klager had aangegeven dat hij de woning weer binnen mocht zijn de betrokken politieambtenaren, na een kort gesprek met klager te hebben gevoerd, vertrokken.

De beoordeling

1. Mishandeld

Klager stelt dat hij mishandeld is. Klager is door twee politieambtenaren aan beide armen naar beneden geleid. Klager gedroeg zich zeer recalcitrant. Teneinde te beletten dat klager naar boven zou gaan is klager vastgepakt en vastgehouden tot hij zich rustig ging gedragen. Van mishandeling is geen sprake geweest, klager is slechts vastgehouden en klemgezet tegen de brievenbussen in het trapportaal tot hij rustig werd. De commissie acht dit onderdeel van de klacht derhalve ongegrond.

2. Discriminatie

Klager stelt dat er discriminerende opmerkingen zijn gemaakt. Gezien de omstandigheden en gelezen de rapportages ziet de commissie geen reden aan te nemen dat er sprake is geweest van discriminatie. De commissie acht derhalve dit onderdeel van de klacht ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Flevoland bracht in reactie op de klacht naar voren dat geen sprake was geweest van disproportioneel geweldgebruik en evenmin van discriminerende opmerkingen dan wel onheuse bejegening. Ten aanzien van dit laatste punt gaf de korpsbeheerder nog te kennen dat verzoeker tijdens het politieoptreden zeer recalcitrant was geweest en dat hij elke medewerking daaraan had geweigerd. Verzoeker had de politieambtenaren woorden als "nazi's" en "racisten" toegevoegd. Zij hadden verzoeker voor dergelijke uitlatingen kunnen aanhouden, maar zij hebben daar uiteindelijk niet voor gekozen, aldus de korpsbeheerder.

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een aan de korpschef gerichte brief van 19 juni 2000 van de fungerend hoofdofficier van justitie te Zwolle. In deze brief is onder meer het volgende te lezen:

"Uit de stukken kan ik niet opmaken dat er sprake is geweest van mishandeling noch dat er door de politie discriminerende opmerkingen zijn gemaakt tegen de heer E. (verzoeker; N.o.). (...) In tegenstelling tot de heer E. ben ik van mening dat de politie zeer professioneel te werk is gegaan."

3. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een afschrift van een op 2 augustus 1999 opgemaakte mutatie in het dag- en nachtrapport van de politie. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

"Op verzoek van de meldkamer gegaan naar de (...)-straat ivm een echtelijke twist.

Tp zagen wij voor de deur de echtgenoot met een boormachine staan en trachtte deze deur hiermee open te maken.

Gevraagd aan mevrouw of zij de deur voor ons wilde open doen. Dit wilde zij alleen als meneer zich zou verwijderen. Wij hem vriendelijk verzocht even weg te gaan zodat wij even met mevrouw konden praten. Dit wilde hij niet en werd hierbij zeer irritant en vertoonde ernstig gestoord gedrag. Meneer met zachte dwang naar beneden geholpen.

Gesprek met mevrouw gehad. Zij vertelde dat zij door haar man aan haar haren getrokken was en dat hij haar gekrabd had.

Binnen liepen ook nog twee kleine kinderen verdwaasd rond.

Mevrouw wilde niets. Zij wilde geen aangifte doen, maar meneer mocht ook de woning niet in. Zij vertelde dat haar zus uit Utrecht onderweg naar haar was. Voorgesteld dat zij de kinderen aan zou kleden en met hen met haar zus mee zou gaan.

Vond ze eerst een goed idee en opeens wilde ze dit ook niet meer. Haar vertelt dat als ze niets wilde wij weg zouden gaan en ook niet meer terug zouden komen.

Beneden bleek de man zich nog steeds zeer irritant tegen de andere collega's te gedragen. Meneer wilde totaal niet luisteren naar wat de collega's hem vertelde en schreeuwde constant er doorheen.

Hen beiden duidelijk gemaakt dat de politie niet meer terug komt."

4.1. Voorts voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een afschrift van een op 18 januari 2000 door de betrokken politieambtenaren J. en B. ondertekende rapportage. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

"Op zondag 1 augustus 1999 omstreeks 22:50 uur kregen wij van de centralist van de meldkamer te Almere Stad de opdracht te gaan naar de (...)-straat alwaar een vrouw met haar kinderen in paniek was omdat zij ruzie met haar man had. Naar haar zeggen wilde haar man haar te lijf gaan.

Wij, rapporteurs, zijn ter plaatse gegaan en troffen in de hal van de boven etage een man aan, welke naar later bleek te zijn E. (verzoeker; N.o.). Deze man stond met een boormachine, voorzien van stroom uit de schuur op de begane grond, de deur van de woning te forceren.

Wij, rapporteurs, wilden in eerste instantie praten met de vrouw in de woning, daar zij zeer paniekerig klonk. Zij wilde ons echter alleen te woord staan als de man voor de woning zich zou verwijderen.

Daarop hebben wij enkele malen de heer E. verzocht naar beneden te gaan ten einde een gesprek aan te gaan met de vrouw in de woning. De heer E. ging hier echter niet mee akkoord en vond dat wij, rapporteurs, ons niet met deze zaak moesten bemoeien. (...)

Tevens hebben wij, omdat meneer niet aan ons verzoek voldeed, de heer E. ieder aan een zijde met zachte hand naar de begane grond begeleid. Dat de heer E. het niet met ons eens was bleek onder andere uit de woorden welke de heer E. riep. Zo werden wij rapporteurs uitgescholden voor onder andere "Nazi's" en "Racisten". De heer E. gedroeg zich zeer recalcitrant en weigerde elke medewerking.

Eenmaal op de begane grond aangekomen is de heer E. door inmiddels ter plaatse gekomen collega's opgevangen, zodat wij, rapporteurs een gesprek konden aangaan met de vrouw in de woning. Het is ons rapporteurs, niet bekend door welke collega's de heer E. beneden is opgevangen. Dit in verband met de wisseling van de dienst alsmede de emotionele toestand in de woning waar de vrouw verbleef, waar onze aandacht in eerste instantie naar uit ging."

4.2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een afschrift van een door de betrokken politieambtenaren P. en H. opgemaakt, en op 16 februari 2000 ondertekend, proces-verbaal. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

"Ter plaatse aangekomen troffen wij, verbalisanten, de twee collega's aan alsmede de man des huizes. Allen stonden op dat moment voor de toegangsdeur van het trapportaal van voornoemd perceel op straat.

Wij hoorden en zagen dat de man des huizes, welke later bleek te zijn genaamd: E. (...) tegen de collega's met luide stem riep dat zij hem moesten loslaten en zich niet met de ruzie tussen hem en zijn vrouw moesten bemoeien.

Beide collega's verzochten ons, verbalisanten, de man ter plaatse te houden omdat zij met de vrouw des huizes wilden praten.

Hierop verzochten wij, verbalisanten, E. voornoemd om bij ons te blijven staan.

Wij, verbalisanten, hoorden dat E. tegen ons zei dat wij ons niet dienden te bemoeien met de ruzie tussen hem en zijn vrouw en dat wij hem met rust moesten laten.

Wij, verbalisanten, wilden de man uitleggen dat zijn vrouw in paniek de politie gebeld had en dat de twee collega's zijn vrouw wilde spreken over haar paniek telefoontje naar de politie en om te kijken of de vrouw lichamelijk in orde was.

Wij, verbalisanten, hoorden dat E. wederom ons mededeelde dat wij ons niet met hen dienden te bemoeien.

Wij, verbalisanten, hoorden vervolgens dat E. op luide toon tegen ons riep dat wij, verbalisanten, "Nazi's" waren en dat hij naar boven toe ging.

Wij, verbalisanten, zagen dat E. richting de toegangsdeur liep van het trapportaal, kennelijk met de bedoeling het trapportaal te betreden.

Hierop hebben wij, verbalisanten, E. vastgepakt bij zijn armen teneinde hem de toegang tot het trapportaal te beletten.

Wij, verbalisanten, voelden dat E. begon te rukken en te trekken in tegenovergestelde richting als die, waarin wij hem wilde leidden.

Wij voelden en zagen dat E. wild om zich begon te schoppen en probeerde te slaan.

Hierop hebben wij, verbalisanten, E. met gepaste dwang met de voorzijde van zijn lichaam, tegen de brievenbussen unit van voornoemde flat gezet en hem aldaar vastgehouden.

Wij hoorden wederom E. op luide toon tegen ons roepen dat wij "Nazi's" waren en hem moesten loslaten. Wij hoorden dat E. dit meerdere malen tegen ons riep.

Vervolgens probeerden wij, verbalisanten, E. nogmaals uit te leggen dat hij moest meewerken en tot rust moest komen.

Kort hierop voelden wij, verbalisanten, dat de spanning op het lichaam van E. afnam, waarop wij besloten de armen van E. lost te laten en dat hij zodoende uit onze greep los kwam.

Vervolgens verzochten wij, verbalisanten, of hij plaats wilde nemen op een stapel oude kranten welke tevens voor de brievenbusunit op straat stonden.

Wij zagen dat E. aan ons verzoek voldeed en ging op de stapel oude kranten zitten.

Wij, verbalisanten, hebben E. niet opzettelijk een tweetal maal met zijn hoofd tegen de brievenbusunit geslagen.

Teneinde E. de toegang tot de woning te beletten hebben wij hem MET GEPASTE DWANG tegen de brievenbussen gebracht met de voorzijde van zijn lichaam.

Wij, verbalisanten, hebben E. verzocht zijn mond te houden omdat E. ons, verbalisanten, meerdere malen als "Nazi's" beschuldigde hetgeen bij ons, verbalisanten, als discriminerend overkwam. Wij, verbalisanten, hebben E. niet medegedeeld dat wij hem naar de grond zouden werken als hij niet mee wilde werken."

D. Reactie verzoeker

Verzoekers gemachtigde deelde bij brief van 4 oktober 2000, in reactie op hetgeen door de korpsbeheerder naar voren was gebracht, nog onder meer het volgende mee:

"In de rapportages staat onder andere vermeld dat cliënt zich recalcitrant heeft gedragen en weigerde naar beneden te gaan, omdat hij bij het gesprek tussen de politieagenten en zijn echtgenote aanwezig wilde zijn. Voorts is vermeld dat cliënt aan beide armen naar beneden is geleid door de politieagenten en dat hij in het trappenhuis is overgedragen aan de inmiddels ter plaatse gekomen collega' s P. en H. Ook beneden gedroeg cliënt zich zeer recalcitrant en wilde steeds naar boven om bij het gesprek aanwezig te zijn. Het recalcitrante gedrag bestond uit het schreeuwen en schelden/ beledigen in de richting van de collega's. De collega's werden uitgescholden voor nazi's en racisten. Ook is vermeld dat cliënt absoluut niet is geslagen.

De bovenstaande in de rapportages vermelde feiten zijn volgens cliënt onjuist. Het is niet juist dat cliënt aan beide armen naar beneden is geleid door de politieagenten B. en J. Cliënt is zelf naar beneden gegaan. Ook is het niet juist dat cliënt niet wilde meewerken. Hij wilde van de politieagenten een verklaring voor het hardhandig optreden dat door de politieagenten werd toegepast bij de aanhouding. Cliënt heeft zich dan ook op het moment dat hij werd overgedragen aan de politieagenten P. en H. rustig gedragen.

Hij schreeuwde alleen vanwege pijn in de schouders en heeft daarbij de politieagenten aangegeven dat hij ten aanzien hiervan een medische beperking heeft. Ondanks deze mededeling van cliënt werd hij behoorlijk aangepakt en mishandeld door deze agenten. Voorts heeft cliënt ook geen moment beledigende opmerkingen gemaakt in de richting van de agenten. Hij zou geen woorden hebben uitgesproken als nazi's en racisten.

(...)

Zoals u wellicht zal opvallen, staan de verklaringen van de politieagenten in de rapportages lijnrecht tegenover die van cliënt. Cliënt blijft echter bij hetgeen in zijn klacht is geformuleerd en is van mening dat de politieagenten onjuistheden hebben verklaard."

Beoordeling

I. Algemeen

In het kader van de uitoefening van de politietaak (zie achtergrond) dienen politieambtenaren, wanneer zij optreden naar aanleiding van een melding van onenigheid in een woning, na te gaan of één van de bij de onenigheid betrokken personen hulp nodig heeft en indien nodig daadwerkelijk hulp te verlenen.

Ook dienen zij na te gaan of er al dan niet strafbare feiten zijn gepleegd. Om hun taak goed uit te oefenen, is het van belang dat zij zoveel mogelijk persoonlijk en afzonderlijk spreken met alle betrokkenen. Het spreekt vanzelf dat zij zich daarbij onpartijdig dienen op te stellen.

II. Ten aanzien van het geweldgebruik

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Flevoland op 1 augustus 1999 te Almere disproportioneel geweld tegen hem heeft gebruikt.

2. De politie is ingevolge artikel 8 van de Politiewet bevoegd om in de rechtmatige uitoefening van haar bediening geweld te gebruiken. Dit geweld moet voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit (zie achtergrond).

3. Vaststaat dat er tegen verzoeker geweld is gebruikt. Dit geweldgebruik dient tegen de achtergrond van de navolgende gebeurtenissen te worden bezien en getoetst.

Op 1 augustus 1999 had verzoeker onenigheid met zijn echtgenote. Naar aanleiding daarvan had zijn echtgenote zich in de slaapkamer ingesloten. Verzoeker, die een en ander met zijn echtgenote wilde uitpraten, ging naar buiten om gereedschap te halen om daarmee de slaapkamerdeur te kunnen openen. Toen hij buiten was, sloot zijn echtgenote echter ook de voordeur af waardoor verzoeker zijn woning niet meer kon betreden. Toen verzoeker vervolgens de voordeur met zijn huissleutel probeerde te openen, brak de sleutel af in het slot. Verzoeker ging daarop andermaal naar de schuur. Dit keer om zijn boormachine te pakken om daarmee het slot van de voordeur open te boren. Terwijl hij daarmee bezig was, verschenen er twee politieambtenaren die ter plaatse waren gestuurd naar aanleiding van een bij de politie binnengekomen melding. Uit de verklaringen van de politieambtenaren blijkt dat deze melding afkomstig was van de vrouw van verzoeker, inhoudende dat zij met haar kinderen in paniek was, omdat zij ruzie met haar man had. Naar haar zeggen wilde haar man haar te lijf gaan.

De politieambtenaren wilden in een gesprek met verzoekers echtgenote nagaan wat er precies aan de hand was. Verzoeker mocht van de politieambtenaren niet bij dat gesprek - in verzoekers woning - aanwezig zijn. Hij wilde echter toch de woning binnengaan. Toen twee andere politieambtenaren, die inmiddels ter assistentie ter plaatse waren gekomen, hem dat wilden beletten, ontstond er een worsteling. Deze worsteling vond plaats in het portiek van het flatgebouw waarin verzoekers woning is gelegen.

4. Vooropgesteld wordt dat de politieambtenaren op grond van de binnengekomen melding en hetgeen zij ter plaatse zagen, zich er terecht van hebben willen vergewissen of de situatie in de woning van verzoeker in orde was. De meest aangewezen weg daartoe was om een en ander na te gaan in een persoonlijk gesprek met de echtgenote van verzoeker. Deze gang van zaken past ook in de uitoefening van de politietaak zoals deze hiervóór, onder I., is weergegeven.

5. Volgens de politie wilde verzoekers echtgenote in eerste instantie alleen met de politie praten indien verzoeker daarbij niet aanwezig was. Verzoeker moest beneden in het portiek van het flatgebouw wachten tot dit gesprek klaar was. Verzoeker is niet zonder dwang naar beneden gebracht. Er is vervolgens geweld tegen hem gebruikt toen hij toch naar boven naar de woning wilde gaan. Dit geweldgebruik is volgens de politie zeer beperkt gebleven; hij zou slechts zijn vastgehouden en zijn klemgezet tegen de brievenbussen. Verzoeker gedroeg zich ondertussen zeer recalcitrant en schold de politieambtenaren uit voor "nazi's" en "racisten", aldus de politie.

6. Verzoeker ontkent de politie te hebben tegengewerkt en te hebben gescholden. Verzoeker stelt dat hij zelf vrijwillig naar beneden is gegaan en bij de voordeur van het flatgebouw zonder enige aanleiding door vijf politieambtenaren is mishandeld. Ten aanzien van de mate van het tegen hem gebruikte geweld heeft hij aangegeven dat de politie op hardhandige wijze zijn armen op zijn rug heeft gedraaid en hem hardhandig tegen de brievenbussen in het portiek van het flatgebouw heeft geduwd. Dit terwijl verzoeker de betrokken politieambtenaren erop had gewezen dat hij ten aanzien van zijn schouders een medische beperking heeft. Voorts zou één van de politieambtenaren hem met zijn hoofd een paar keer tegen de brievenbussen hebben geslagen.

7. De Nationale ombudsman acht het in ieder geval voldoende aannemelijk dat verzoeker zich weinig coöperatief heeft opgesteld. Uit de overgelegde stukken volgt dat alle betrokken politieambtenaren eensluidend hebben aangegeven dat verzoeker zich recalcitrant en vervelend gedroeg. De twee politieambtenaren die uiteindelijk geweld tegen verzoeker hebben gebruikt, hebben dit naar eigen zeggen gedaan om te voorkomen dat verzoeker naar de woning zou gaan voordat het gesprek tussen hun collega's en verzoekers echtgenote was beëindigd.

Aldus komen de verklaringen van de betrokken politieambtenaren op dit punt met elkaar overeen, terwijl verzoekers enkele stelling dat hij zonder aanleiding door een vijftal politieambtenaren is mishandeld geen steun vindt in andere verklaringen of gegevens. Derhalve wordt de lezing van de betrokken ambtenaren op dit punt aannemelijker geacht dan die van verzoeker en wordt aangenomen dat verzoeker door zijn opstelling de politieambtenaren in de uitoefening van hun (hulpverlenende) politietaak belemmerde. De politie was daarom bevoegd geweld te gebruiken tegen verzoeker (zie ook hiervoor, onder II.2.).

8. Wat betreft de proportionaliteit van het gebruikte geweld wordt verzoekers claim, dat hij diverse malen met zijn hoofd tegen de brievenbussen is geslagen, onvoldoende aannemelijk geacht. Aangenomen moet worden dat dergelijk geweldgebruik aantoonbaar letsel tot gevolg moet hebben gehad. Verzoeker heeft ter zake echter niets aangevoerd dat zijn zienswijze kan ondersteunen. Er is daaromtrent - bijvoorbeeld - geen medische verklaring overgelegd. Ook overigens zijn er onvoldoende aanwijzingen dat het geweld dat tegen verzoeker is gebruikt de grenzen van proportionaliteit heeft overschreden. De ontkennende lezing van de beide politieambtenaren wordt dan ook aannemelijker geacht dan die van verzoeker. Voor dit oordeel alsook voor het onder 7. gestelde is mede het navolgende in aanmerking genomen. Verzoeker heeft in zijn klacht bij de politie aangegeven, dat hij in het portiek van het flatgebouw door een vijftal politieambtenaren zou zijn aangepakt. Uit de door de politie overgelegde stukken volgt daarentegen dat toen (slechts) twee politieambtenaren tegen hem zijn opgetreden. Mede gelet op de in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman gegeven reactie van verzoeker op de door de politie overgelegde stukken wordt aangenomen dat er inderdaad sprake is geweest van een dergelijke, beperkte politie-inzet. Ook hieruit volgt dat verzoekers lezing ten aanzien van de mate van het tegen hem gebruikte geweld minder geloofwaardig moet worden geacht dan de lezing van de politie.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

III. Ten aanzien van de verbale bejegening

1. Verzoeker, die van Marokkaanse afkomst is, klaagt er verder over dat één van de politieambtenaren hem onheus heeft bejegend door hem tijdens het geweldgebruik mee te delen, dat hij zich stil moest houden en dat hij anders - net zoals dat volgens die politieambtenaar in verzoekers geboorteland ook gebeurt - "tegen de grond zou worden gestampt".

2. De betrokken politieambtenaren hebben uitdrukkelijk tegengesproken zich op aangehaalde wijze tegenover verzoeker te hebben uitgelaten. Hieruit volgt dat de zienswijzen op dit punt lijnrecht tegenover elkaar staan.

Uit het onderzoek is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan een van deze zienswijzen meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. Om die reden moet de Nationale ombudsman zich op het punt van de verbale bejegening van een oordeel onthouden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Flevoland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Flevoland (de burgemeester van Lelystad), is niet gegrond ten aanzien van het geweldgebruik; ten aanzien van de verbale bejegening wordt geen oordeel gegeven.

Instantie: Regiopolitie Flevoland

Klacht:

Gebruik van disproportioneel geweld jegens verzoeker (van Marokkaanse afkomst) en politieambtenaar deelde mee dat verzoeker zich stil moest houden en dat hij anders tegen de grond zou worden gestampt zoals in verzoekers geboorteland gebeurt .

Oordeel:

Geen oordeel