2001/044

Rapport

Op 28 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw L. te Alphen aan den Rijn, ingediend door het Buro Slachtofferhulp te Alphen aan den Rijn, met een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Dordrecht en een gedraging van de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie te Dordrecht. Verzoekers hadden zich al eerder, bij brief van 19 oktober 1999, tot de Nationale ombudsman gewend. Hun verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat hun klacht niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van verzoekers' brief van 26 februari 2000 werd een onderzoek ingesteld naar genoemde gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie.

Op grond van de namens verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Dordrecht zich onvoldoende heeft ingespannen om te bewerkstelligen dat verzoekers hun schade ten gevolge van een door drie personen gepleegd strafbaar feit vergoed (kunnen) krijgen. In dit verband klagen zij er in het bijzonder over dat de officier van justitie:

- tijdens de behandeling van de strafzaak op 8 en 9 juli 1999 tegen één of twee van de verdachten heeft verzuimd de rechtbank te wijzen op verzoekers vorderingen die zich in de strafdossiers bevonden en/of

- ten aanzien van één of twee verdachten het schadetoebrengende strafbare feit niet heeft vervolgd en daarvan tevens geen mededeling heeft gedaan aan verzoekers.

Verzoekers klagen er verder over dat de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie te Dordrecht hun verzoek om schadevergoeding in verband met voorgaande klacht (impliciet) heeft afgewezen.

Achtergrond

1. In de Richtlijn Slachtofferzorg (Stcrt. 1995, 65) staat onder meer het volgende vermeld:

"13. Indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen, houdt het openbaar ministerie daarmee rekening bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing."

2. Wordt iemand ervan verdacht verscheidene strafbare feiten te hebben begaan, dan kan de officier van justitie op grond van doelmatigheidsoverwegingen ertoe overgaan niet alle feiten op te nemen in de telastelegging. De niet te laste gelegde feiten kan hij "ad informandum" voegen. De verdachte staat dan ter zitting niet voor die gevoegde zaken terecht, maar de rechter kan daarmee wel rekening houden bij het bepalen van de strafmaat. Voorwaarde is dat de verdachte de gevoegde zaken heeft bekend en met de voeging instemt.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers en de Minister van Justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

a. feiten

1. In de nacht van 23 op 24 januari 1999 werd de auto van verzoekers gestolen. Hun auto werd beschadigd teruggevonden, nadat deze was gebruikt bij een zogeheten snelkraak. G., P. en Z. werden verdacht van de autodiefstal. Bij brief van 4 mei 1999 reageerde de gemachtigde van verzoekers op de oproep voor verzoekers van het arrondissementsparket te Dordrecht om zich te voegen. Blijkens die brief gingen verzoekers ervan uit dat zij zich konden voegen in het proces tegen de verdachten van de autodiefstal.

2. Bij brief van 27 juli 1999 wendde de gemachtigde van verzoekers zich wederom tot de officier van justitie. Hij gaf daarin aan inmiddels te hebben vernomen dat de vordering van verzoekers ad ƒ 7.000,- slechts ten aanzien van Z. was toegewezen, terwijl hem een maatregel was opgelegd voor ƒ 3.500,- . Hij wees erop dat de voeging was gericht tegen alle drie de verdachten. Hij verzocht om een nadere toelichting. In een brief van 20 augustus 1999 aan de officier van justitie bevestigde hij vervolgens het telefoongesprek dat had plaatsgevonden naar aanleiding van zijn verzoek om inlichtingen. De officier van justitie had volgens deze brief te kennen gegeven het niet uitgesloten te achten dat hij verzuimd had in de zaken tegen G. en P. de voeging aan de orde te stellen, maar dat de kans op inning van een toegewezen bedrag, gelet op de achtergrond van de veroordeelden, gering was.

3. Verzoekers gemachtigde wendde zich bij brief van 19 oktober 1999 tot de Nationale ombudsman met een klacht over de officier van justitie te Dordrecht, welke brief in het kader van het kenbaarheidsvereiste werd doorgezonden naar de hoofdofficier van justitie te Dordrecht. In die brief staat onder meer het volgende:

"Op 23 juli 1999 is uitspraak gedaan onder meer tegen de 3 verdachten en op 27 juli 1999 is aan de OvJ. schriftelijk opheldering gevraagd over het feit dat slechts m.b.t. verdachte Z. de vordering is toegewezen en voor 50% ervan een vervangende zogenaamde strafmaatregel is opgelegd.

Daarop heeft de OvJ. gebeld met ondergetekende en een en ander toegelicht. De conclusie kon worden getrokken dat, alhoewel de vordering tegen de 3 verdachten zich in de onderscheiden dossiers bevond, de OvJ. heeft verzuimd deze mee te nemen in zijn requisitoir in de zaken tegen G. en P. De rechters, die eveneens volledig op de hoogte waren van de ingediende vordering tegen de drie is het evenmin opgevallen. Vast staat dat, naar de OvJ. meedeelde, het zittingsverslag geen melding maakt van de behandeling van de voeging in de zaken tegen G. en P. Omdat de vordering niet aan de orde is gekomen is er evenmin een daaraan gekoppelde strafmaatregel tegen de 2 opgelegd. Ze zijn wel voor de diefstal en vernieling veroordeeld.

Het telefoongesprek is bevestigd door ondergetekende in de brief van 20 augustus 1999.

Door de gang van zaken zijn de belangen van de familie L. geschaad. Dat is de kern van de klacht. Verder klaagt de familie over het feit dat de OvJ. niet schriftelijk erkent dat er een fout is gemaakt.

Klagen tegen de rechters is bij de Ombudsman niet mogelijk en dat constateert ondergetekende in dit geval met spijt.

Normaliter had de familie 3 maal de kans gehad de vordering van ƒ 7.000 te innen en had het Justitieel Incassobureau 3 maal de kans gehad ƒ 3.500 schadevergoedingsmaatregel te innen. Het gaat niet aan, zoals de OvJ. doet, te stellen dat een schade eigenlijk pas kan worden vastgesteld nadat beide inningstrajecten volledig zijn afgelopen.

De schade bestaat uit een vermindering van de kans op inning.

Voor de goede orde wordt gememoreerd, dat nu de vordering tegen de verdachten G. en P. zich in de procesdossiers bevinden een volgende (civiele) behandeling niet meer mogelijk is. Het alsnog opleggen van een strafmaatregel is al helemaal niet aan de orde. De familie is dus niet gebaat met een vergoeding van kosten voor de inschakeling van een advocaat ten behoeve van de civiele vordering. Ze meent recht te hebben op een vergoeding van de directe schade, bijvoorbeeld in relatie tot het inningspercentage van de strafmaatregel in het algemeen."

4. De (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie beantwoordde de klacht bij brief van 14 februari 2000. Hij deelde onder meer het volgende mee:

"Ondanks het feit dat de betreffende stukken zich kennelijk wel in het strafdossier bevonden en in de strafzaak tegen Z. zijn behandeld, is uw vordering niet in alle afzonderlijke strafzaken betrokken. De officier van justitie heeft (…) telefonisch een volledige toelichting gegeven met betrekking tot de gang van zaken zoals boven omschreven.

Uit nader onderzoek in het strafdossier is mij gebleken dat, ten aanzien van verdachte G., de diefstal van uw auto ad informandum werd gevoegd.

Wel was bij alle hier genoemde verdachten de "snelkraak" waarbij uw auto was gebruikt in de dagvaarding opgenomen.

De rechtbank kon alleen bij verdachte Z. in het vonnis met betrekking tot de door u geleden schade een schademaatregel opleggen aan Z.

De schade dient namelijk in direct verband staan tot het telastegelegde feit.

Hoewel de afloop van de strafzaak slechts deels het gewenste resultaat heeft opgeleverd, laat het u onverlet een civiele procedure te starten tegen bovengenoemde G. en P. Dit in tegenstelling tot hetgeen in de brief aan de Nationale ombudsman is vermeld.

Ik raad u daarvoor aan informatie in te winnen bij het Buro voor Rechtshulp."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt Minister van Justitie

1. In reactie op de klacht deelde de Minister mee dat hij de klacht deels gegrond achtte. Ter toelichting merkte hij het volgende op:

"De klachtformulering valt in verschillende onderdelen uiteen. Ik zal hieronder de nummering aanhouden zoals deze ook wordt gebruikt in het ambtsbericht van de Hoofdofficier van Justitie te Dordrecht (zie hierna onder 2.; N.o.).

1.1 De officier van justitie heeft tijdens de behandeling van de strafzaak op 8 en 9 juli 1999 tegen één of twee verdachten verzuimd de rechtbank te wijzen op de vorderingen van de heer en mevrouw L. die zich in de strafdossiers bevonden.

Uit het ambtsbericht komt naar voren dat verzoekers het slachtoffer zijn geworden van een autodiefstal. Deze diefstal is aan verdachte Z. ten laste gelegd en de rechter heeft dit feit ook bewezen geacht. Jegens de beide andere verdachten is dit feit niet ten laste gelegd. Voor de redenen verwijs ik u naar het ambtsbericht van de Hoofdofficier van Justitie. Nu de feiten niet ten laste gelegd waren, rustte op de officier van justitie ook niet de plicht de rechtbank te wijzen op de vorderingen van verzoekers die zich in de strafdossiers bevonden.

1.2 De officier van justitie heeft tegen twee verdachten de feiten niet ten laste gelegd en daarvan geen mededeling gedaan aan verzoekers.

Ik ben van oordeel dat de officier van justitie de feiten op goede gronden niet ten laste heeft gelegd, waarvoor ik u verder verwijs naar het ambtsbericht van de Hoofdofficier van Justitie. Volgens dat ambtsbericht is niet meer te achterhalen of verzoekers daaromtrent inderdaad niet zijn geïnformeerd. Nu de Hoofdofficier van Justitie niet in staat is die stelling van verzoekers te weerleggen, wil ik ervan uitgaan dat verzoekers inderdaad niet zijn ingelicht. Dit acht ik niet behoorlijk.

2. De plaatsvervangend Hoofdofficier van Justitie heeft een verzoek tot schadevergoeding in verband met de klacht van verzoekers (impliciet) afgewezen.

De brief van 14 februari 2000 bevat een uitleg over de gang van zaken. Daaruit kan mijns inziens niet worden afgeleid dat een verzoek om schadevergoeding impliciet is afgewezen, temeer daar uit nader ingewonnen inlichtingen van de Hoofdofficier van Justitie blijkt dat uit het dossier niet naar voren komt dat een dergelijk verzoek is gedaan.

5. Is het gebruikelijk dat de officier van justitie aandacht vraagt voor de vordering van de benadeelde?

In het ambtsbericht verwijst de Hoofdofficier van Justitie naar de aanwijzing slachtofferzorg. Deze geeft een beeld van de wijze waarop het Openbaar Ministerie omgaat met de belangen van slachtoffers van strafbare feiten. Ik kan daaraan toevoegen dat het inderdaad gebruikelijk is dat de officier van justitie in het kader van diens requisitoir ook de vordering van de benadeelde onder de aandacht brengt en aangeeft of deze naar zijn mening wel of niet voor toewijzing vatbaar is. De redenen waarom dat in de zaak van verzoekers niet gebeurd is in een tweetal zaken is dat het feit bij één van hen ad informandum was gevoegd, hetgeen aan een voeging als benadeelde in de weg staat, en dat bij de ander het betreffende feit niet ten laste was gelegd, omdat het in diens geval niet bewijsbaar werd geacht."

2. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Dordrecht van 17 mei 2000, waarnaar de Minister verwijst, houdt onder meer het volgende in:

"1. De behandelend officier van Justitie heeft destijds een gecompliceerde zaak ter beoordeling voorgelegd gekregen. Het betrof een zaak met negen verdachten die in wisselende samenstelling ongeveer 30 feiten hadden gepleegd. Het ging hierbij met name om gewapende overvallen en snelkraken. Bij één van de snelkraken is de auto van klagers gebruikt. Daarbij raakte die auto total loss.

De officier van justitie is bij de beoordeling van de omvangrijke strafzaak tot de beslissing gekomen dat slechts een aantal feiten ten laste gelegd zullen worden en daarnaast een aantal feiten ter informatie aan de rechter voor te leggen. Deze beslissing is mede ingegeven omdat eisen van een doelmatige rechtspleging nu eenmaal onvermijdelijkerwijze met zich meebrengen dat in zaken als deze, waarin in een kort tijdsbestek door een groep verdachten, telkens in wisselende samenstelling, een veelheid van strafbare feiten wordt begaan, wordt volstaan met het ten laste leggen van een aantal van de meest ernstige feiten. En dat daarnaast de overige feiten - voorzover door de verdachte erkend - alleen ad informandum aan de rechter worden voorgelegd, ter medeweging bij de op te leggen straf.

De behandelend officier van justitie heeft ten aanzien van:

• Verdachte Z. de diefstal in vereniging van de auto (van verzoekers) door middel van braak en valse sleutels ten laste gelegd. De officier van justitie heeft tijdens de zitting geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van verzoekers tot schadevergoeding. De rechtbank heeft dit feit bewezen verklaard en verdachte voor dit feit veroordeeld. Daarbij heeft de rechtbank tevens het gevorderde bedrag tot schadevergoeding toegewezen. Naast toewijzing van deze civiele vordering heeft de rechtbank als extra waarborg voor de schadevergoeding tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafvordering opgelegd, daarbij rekening houdend met het feit dat een mededader (verdachte G.) bij het bewezenverklaarde strafbare feit betrokken was. De schadevergoedingsmaatregel is voor verdachte Z. beperkt tot een bedrag van ƒ 3.500,- (1/2 van het gehele bedrag voor ieder van de daders). Eén en ander met dien verstande dat volledige voldoening aan de maatregel de toegewezen civiele vordering voor dat gedeelte doet vervallen en omgekeerd de vergoeding van de gehele schade tot het toegewezen bedrag door verdachte, zijn mededader en/of derden de opgelegde maatregel doet vervallen. Op 10 augustus 1999 heeft de rechtbank verzoekers schriftelijk op de hoogte gebracht van het vonnis van de rechtbank tegen verdachte Z.

• Verdachte G. de diefstal in vereniging van de auto (van klagers) door middel van braak ad informandum ter kennis gebracht van de rechter. De rechtbank heeft bij de op te leggen straf rekening gehouden met dit op de dagvaarding vermelde ad informandum gevoegde feit (verdachte G. heeft dit feit ter terechtzitting erkend).

• Verdachte P. de diefstal in vereniging van de auto (van klagers) niet ten laste gelegd, omdat voldoende bewijsmiddelen ontbraken. (Verdachte P. ontkent dit feit).

De officier van justitie heeft de civiele vordering ten aanzien van verdachte Z. behandeld tijdens de terechtzitting.

De omstandigheid dat klagers niet in de gelegenheid zijn geweest zich in de zaak tegen verdachte G. als civiele partij te stellen kan de officier van justitie niet verweten worden. Immers, de wet laat een toewijzing van een civiele vordering in een ad informandum gevoegde zaak niet toe.

Uit het omvangrijke strafdossier valt niet meer te achterhalen of klagers schriftelijk op de hoogte zijn gebracht dat de civiele vordering tegen verdachten G. en P. niet 'gehonoreerd' kon worden omdat ten aanzien van verdachte G. het strafbare feit ad informandum in de dagvaarding was opgenomen en het strafbare ten aanzien van verdachte P. niet in de dagvaarding was opgenomen, omdat er onvoldoende bewijs aanwezig was. Voorzover deze berichtgeving inderdaad niet heeft plaatsgevonden (zoals blijkt uit de gevoerde correspondentie) is deze gedraging van het Dordtse parket als niet behoorlijk aan te merken.

2. De brief, gedateerd 14 februari 2000, van de plaatsvervangend hoofdofficier bevat een uitleg over de gang van zaken. Hierbij is aangegeven dat nu de afloop van de strafzaak slechts deels het gewenste resultaat heeft opgeleverd, het verzoekers onverlet laat een civiele procedure te starten tegen verdachten G. en P.

Ik ben van mening dat de plaatsvervangend hoofdofficier van justitie voldoende inhoudelijk het verzoek van klagers heeft beantwoord.

3. Zoals blijkt uit hetgeen onder klachtonderdeel 1 is weergegeven is verdachte Z. door de rechtbank veroordeeld voor de diefstal in vereniging van de personenauto van klager, dit door middel van braak en valse sleutels. Verdachte G. is eveneens veroordeeld en bij de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met het ad informandum gevoegde feit (diefstal in vereniging van de personenauto van klager).

(…)

5. Het openbaar ministerie te Dordrecht is zich bewust van het feit dat een goede slachtofferzorg een essentieel onderdeel vormt van zijn verantwoordelijkheid. Immers, het is van groot belang dat de positie van het slachtoffer wordt gewaarborgd vanaf de eerste contacten met politie en OM tot en met de behandeling ter terechtzitting. Daarin hanteert het Dordtse parket de uitgangspunten zoals opgenomen in de 'richtlijn slachtofferzorg'. Ik ben van mening dat de 'richtlijn slachtofferzorg' door de behandelend officier van justitie tijdens de behandeling ter zitting juist is toegepast. Ten aanzien van de berichtgeving aan klagers kom ik tot de conclusie dat er sprake is van enige omissie in de richting van verzoekers.

Tenslotte

In de afweging van de beslissing om een bepaald feit wel of niet (verder) te vervolgen, geeft het openbaar ministerie te Dordrecht zich terdege rekenschap van de belangen van het slachtoffer. De slachtofferprocedure biedt het slachtoffer de mogelijkheid om op relatief eenvoudige wijze de schade vergoed te krijgen. Echter, dit is niet het enige belang waarmee het openbaar ministerie rekening dient te houden. Daarnaast wordt het belang van een goede proceseconomie in de afweging van de vervolgingsbeslissing betrokken.

Gelet op het zaaksaanbod van het parket en de zittingscapaciteit van de rechtbank, pleegt het openbaar ministerie te Dordrecht bij bekennende verdachten slechts een beperkt aantal zaken ten laste te leggen en de overige zaken - voorzover verdachte de feiten erkent - ad informandum te voegen. Hoewel het openbaar ministerie te Dordrecht er begrip voor heeft dat zulks door klagers als onbevredigend kan worden ervaren, eist een doelmatige strafrechtspleging nu eenmaal een dergelijke afweging.

Deze opvatting wordt door het gerechtshof te 's-Gravenhage gedeeld. Door het gerechtshof is in artikel 12 Sv-procedures meermalen gesteld dat de klachtmogelijkheid niet is gegeven om de realisering van civiele schadeclaims mogelijk te maken. (Hof Den Haag d.d. 25 oktober 1993 nummer 58 art. 93 en d.d. 8 mei 1994 nummer 63 art. 93)."

3. Bij de reactie van de Minister van Justitie waren tevens afschriften gevoegd van de tegen Z., G. en P. gewezen vonnissen. Daaruit blijkt het volgende. Aan G. zijn vier feiten telastegelegd, te weten: gekwalificeerde diefstal van een personenauto en drie gekwalificeerde diefstallen van kleding uit kledingzaken. Ad informandum waren, kort gezegd, drie gekwalificeerde autodiefstallen (waarvan één betrekking had op de auto van verzoekers), opzetheling en het verlaten van de plaats van het ongeval gevoegd. Noch uit de dagvaarding, noch uit het desbetreffende vonnis blijkt dat zich ter zake van een der telastegelegde feiten een benadeelde ter voeging had gemeld. De schadevergoedingsmaatregel tegen Z. werd blijkens de strafmotivering beperkt tot een bedrag van ƒ 3.500,- omdat er een mededader betrokken was geweest bij de diefstal.

D. Reactie verzoekers

In reactie op de door de Minister van Justitie verstrekte inlichtingen deelde de gemachtigde van verzoekers onder meer het volgende mee. Uit de samenvatting van het telefoongesprek van 20 augustus 1999 (zie onder A.2.) blijkt dat het schade-aspect wel degelijk aan de orde is geweest. "Wat kan er nu anders bedoeld zijn dan een verzoek om schadevergoeding?" Verzoekers mochten ervan uitgaan dat de voeging en eventueel de schadevergoedingsmaatregel bij alle drie de verdachten aan de orde zouden komen. Er is over een en ander wel acht keer contact met het parket geweest, aldus de gemachtigde. Hij herinnerde zich dat hij op 5 juli 1999 nog telefonisch had geïnformeerd bij het parket of de voeging onverkort aan de orde zou komen, waarop bevestigend was geantwoord.

Beoordeling

Algemeen

1. Wanneer een slachtoffer van een strafbaar feit te kennen geeft zich in het strafproces te willen voegen om als benadeelde partij schadevergoeding te kunnen vragen, dient de officier van justitie daarmee rekening te houden bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing (zie ACHTERGROND, onder 1.).

Het slachtoffer van een strafbaar feit kan zich niet als benadeelde partij in het strafproces voegen als dat feit niet is opgenomen in de telastelegging, of slechts "ad informandum" (zie ACHTERGROND, onder 2.) op de dagvaarding wordt vermeld.

2. Wanneer de officier van justitie zich in een concreet geval ziet gesteld voor de noodzaak om een keuze te maken tussen wel of niet vervolgen, met daarbij enerzijds het belang van het slachtoffer om zich te kunnen voegen en anderzijds dat van de doelmatigheid van het strafproces, mag van hem worden verwacht dat zijn besluit berust op een adequate belangenafweging. Wanneer de officier van justitie besluit om het feit waarvoor zich een slachtoffer heeft gemeld niet op te nemen in de telastelegging, mag verder van hem worden verwacht dat hij dat slachtoffer daaromtrent informeert en daarbij tevens een goed inzicht geeft in zijn belangenafweging.

A. met betrekking tot de officier van justitie te Dordrecht

1. In de nacht van 23 op 24 januari 1999 werd de auto van verzoekers gestolen. Z., G. en P. werden verdacht van deze diefstal. Verzoekers gaven aan, daartoe uitgenodigd door de officier van justitie, zich te willen voegen in de strafzaken tegen deze drie verdachten. Uiteindelijk bleek dat de rechtbank slechts met betrekking tot Z. de vordering van ƒ 7.000,- had toegewezen en tevens een schadevergoedingsmaatregel van ƒ 3.500,- had opgelegd. Uit het onderzoek is gebleken dat G. en P. niet zijn vervolgd voor de autodiefstal.

2.1. Verzoekers klagen er in de eerste plaats over dat de officier van justitie te Dordrecht zich onvoldoende heeft ingespannen om te bewerkstelligen dat zij hun schade tengevolge van de diefstal vergoed (kunnen) krijgen.

2.2. Gebleken is dat de diefstal niet aan verdachte P. is telastegelegd wegens het ontbreken van voldoende bewijs. Aldus is voldoende gemotiveerd waarom ten aanzien van P. geen vervolging terzake van meergemeld strafbaar feit heeft plaatsgevonden en tevens het feit niet ad informandum is gevoegd.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

2.3. Bij G. is de autodiefstal ad informandum gevoegd. De Minister heeft gesteld de klacht ook op dit punt niet gegrond te achten, gelet op de redenen die de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie daarvoor in zijn ambtsbericht had gegeven. In dit ambtsbericht wordt voorop gesteld dat de behandelend officier van justitie destijds een gecompliceerde zaak moest behandelen met negen verdachten die in wisselende samenstelling ongeveer 30 strafbare feiten hadden gepleegd. De eis van doelmatige rechtspleging brengt mee dat in zo'n geval wordt volstaan met het telasteleggen van de meest ernstige feiten.

2.4. Op zichzelf heeft de Nationale ombudsman er begrip voor dat belangen van doelmatigheid meewegen bij een vervolgingsbeslissing. Uit het overgelegde vonnis van G. volgt evenwel dat hem naast drie gekwalificeerde kledingdiefstallen wel één gekwalificeerde diefstal van een auto is telastegelegd, voor welk feit het desbetreffende slachtoffer zich kennelijk niet had gevoegd. Gelet hierop valt niet in te zien waarom overwegingen van doelmatigheid met zich zouden brengen dat laatstbedoelde autodiefstal wel is telastegelegd aan G. en de diefstal van de auto van verzoekers slechts ad informandum is gevoegd. Een dergelijke beslissing is onbegrijpelijk gelet op de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie ten opzichte van het slachtoffer in het strafproces zoals verwoord in de uitgangspunten van de Richtlijn slachtofferzorg.

De Minister van Justitie kan dan ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het besluit om G. niet te vervolgen voor de autodiefstal waarvan verzoekers slachtoffer waren, is genomen op goede gronden.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

2.5. Het besluit om G. niet te vervolgen voor de autodiefstal betekent dat verzoekers de mogelijkheid is onthouden om hun vordering tot schadevergoeding tegen (onder meer) verdachte G. in te brengen in het strafproces. Het voorgaande geeft dan ook aanleiding tot een aanbeveling om verzoekers in aanmerking te brengen voor een nader te bepalen tegemoetkoming.

3.1. Verzoekers klagen er ook over dat hun geen mededeling is gedaan van het feit dat G. en P. niet voor de autodiefstal werden vervolgd.

3.2. De (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie heeft aangegeven dat uit het omvangrijke dossier niet meer valt te achterhalen of klagers van een en ander op de hoogte zijn gebracht. Mede gelet op het feit dat verzoekers, die werden bijgestaan door het Buro slachtofferhulp als hun gemachtigde, tot aan de zitting niet beter wisten dan dat hun vordering tegen alle drie de verdachten aan de orde zou komen, terwijl er regelmatig contact is geweest tussen het arrondissementsparket en verzoekers, kan gevoeglijk worden aangenomen dat hierover geen bericht is gestuurd aan verzoekers. Het had bovendien voor de hand gelegen dat de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie in zijn reactie van 14 februari 2000 op de klacht van verzoekers alsnog de redenen voor een en ander aan verzoekers uiteen had gezet, nu zij daar blijkens hun klacht niet van op de hoogte waren. Deze informatie is pas verstrekt door de hoofdofficier van justitie in haar ambtsbericht van 17 mei 2000. Al met al is de informatievoorziening aan verzoekers ontoereikend geweest.

De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk.

B Met betrekking tot de hoofdofficier van justitie te Dordrecht

1. Verzoekers klagen er verder over dat hun verzoek om schadevergoeding (impliciet) is afgewezen.

2. Volgens de Minister van Justitie kan uit de brief van 14 februari 2000 niet worden afgeleid dat een verzoek om schadevergoeding impliciet is afgewezen, temeer daar uit het dossier niet naar voren zou zijn gekomen dat een dergelijk verzoek is gedaan.

3. In de brief van 19 oktober 1999 die in het kader van het kenbaarheidsvereiste aan de hoofdofficier van justitie is doorgestuurd, staat onder meer dat de schade (tengevolge van het feit dat ten aanzien van G. en P. geen voeging had plaatsgevonden en ook geen schadevergoedingsmaatregel was opgelegd) bestaat uit een vermindering van de kans op inning. Verzoekers gingen er blijkens hun brief van uit dat, nu de vordering tegen G. en P. zich in het procesdossier bevond, een volgende (civiele) behandeling niet meer mogelijk was. Opgemerkt werd dat verzoekers dus niet waren gebaat met een vergoeding voor kosten van inschakeling van een advocaat ten behoeve van de civiele vordering. Zij meenden dan ook recht te hebben op een vergoeding van directe schade, bijvoorbeeld in relatie tot het inningspercentage van de strafmaatregel in het algemeen.

Een en ander valt moeilijk anders op te vatten dan als een verzoek om schadevergoeding.

4. De (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie meldde in zijn brief van 14 februari 2000 dat, nu de afloop van de strafzaak slechts deels het gewenste resultaat had opgeleverd, het verzoekers onverlet liet een civiele procedure te starten tegen P. Nu de (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie slechts verwees naar de mogelijkheid van een civiele vordering en summier aangaf waarom in de zaken tegen G. en P. niet kon worden overgegaan tot voeging van verzoekers in de strafzaak, was hij kennelijk van oordeel dat geen plaats was voor een vergoeding van schade, in welke vorm dan ook. Uit hetgeen hiervoor onder A.2.4. en A.2.5. is overwogen, volgt dat dit niet juist is.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Dordrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond voor wat betreft het niet-vervolgen van P., en voor het overige gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de hoofdofficier van justitie te Dordrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Aanbeveling

De Minister van Justitie wordt in overweging gegeven om te bezien of hetgeen onder A. van de BEOORDELING is opgemerkt, reden geeft om verzoekers een tegemoetkoming toe te kennen, nu hun de mogelijkheid is onthouden om via het strafproces een executoriale titel te krijgen voor hun schade.

Instantie: (plaatsvervangend) hoofdofficier van justitie Dordrecht

Klacht:

Verzoek om schadevergoeding in verband met voorgaande klacht afgewezen.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Officier van justitie Dordrecht

Klacht:

Tijdens behandeling strafzaak is de rechtbank niet gewezen op vorderingen van verzoeker die zich in strafdossiers bevonden, t.a.v. één of twee verdachten heeft het schadetoebrengende strafbare feit niet vervolgd en verzoekers is hier geen mededeling van gedaan.

Oordeel:

Niet gegrond