2001/038

Rapport

Op 17 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Leidschendam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden. Verzoeker had zich met zijn klacht al eerder, bij brief van 31 augustus 1999, tot de Nationale ombudsman gewend. Op dat moment bleek dat de klacht nog in behandeling was bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden. Gelet op het kenbaarheidsvereiste zoals dat is neergelegd in artikel 12, lid 2 van de Wet Nationale ombudsman, werd verzoeker meegedeeld dat het in de rede lag om het oordeel van de korpsbeheerder af te wachten. Bij brief van 12 januari 2000 liet verzoeker weten zich niet geheel met dat oordeel te kunnen verenigen. Vervolgens werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van `s-Gravenhage), een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 9 februari 1999 te Leidschendam hebben aangehouden, en vervolgens geboeid hebben overgebracht naar het politiebureau.

Verzoeker klaagt er verder over dat de politieambtenaren hem niet de reden van aanhouding hebben meegedeeld, en hem ook niet hebben meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was.

Voorts klaagt hij erover dat hij te lang is vastgehouden, en dat de politie niet heeft gereageerd op zijn verzoek om een advocaat.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat hij, tot op het moment dat hij zich - op 12 januari 2000 - opnieuw tot de Nationale ombudsman wendde, van de politie nog niets had vernomen op zijn verzoek om schadevergoeding, terwijl een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden hem had toegezegd de schade te zullen regelen.

Achtergrond

1. Redelijk vermoeden van schuld

Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Aanhouding buiten heterdaad

Buiten het geval van ontdekking op heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier van justitie kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.

Een opsporingsambtenaar is slechts bevoegd de verdachte buiten heterdaad aan te houden indien het optreden van de officier van justitie of van een van diens hulpofficieren niet kan worden afwacht. In dat geval dient de opsporingsambtenaar de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren te leiden (art. 54, lid 1 t/m 3 Sv).

Voor de misdrijven zware mishandeling (artikel 302 Sr) en doodslag (artikel 287 Sr) is voorlopige hechtenis toegelaten.

3. Vermelden reden aanhouding

Art. 5, lid 2 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:

"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht."

Art. 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling.

Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.

4. Cautie

Artikel 29 Sv luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.

2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden."

5. Tijdsduur ophouden voor verhoor

Art. 61, lid 1 Sv bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechter-commissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld. Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is beëindigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is beëindigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.

6. Handboeien

Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht art. 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen.

Art. 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

In art. 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen.

De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:

"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

In art. 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

7. Rechtsbijstand van een advocaat aan een ingesloten verdachte

Art. 28, lid 2 Sv bepaalt dat de verdachte, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid wordt verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen.

In art. 38, lid 1 Sv is vastgelegd dat de verdachte te allen tijde bevoegd is een of meer raadslieden te kiezen.

Art. 40 Sv geeft een regeling voor de rechtsbijstand aan in verzekeringgestelde verdachten. Deze regeling houdt, voor zover hier van belang, in dat de Deken van de Orde van advocaten in het desbetreffende arrondissement advocaten, die zich daartoe bereid hebben verklaard, kan aanwijzen voor het verlenen van rechtsbijstand aan in verzekeringgestelde verdachten. De bijstand wordt door die advocaten verleend volgens een tevoren vastgesteld rooster, de zogenoemde piketdienst. De piketadvocaat treedt voor de duur van de inverzekeringstelling op als raadsman van de verdachte. De (hulp)officier van justitie dient de advocaat onverwijld telefonisch van de inverzekeringstelling op de hoogte te brengen. Art. 40, lid 5 Sv bepaalt dat de piketregeling buiten toepassing blijft, indien de verdachte een gekozen raadsman heeft.

De Beschikking aanwijzing advocaat van 9 januari 1987 (nr. 2191 R 886, Stcrt. 29 januari 1987, 20) van de minister van Justitie geeft uitwerking aan hetgeen in (onder meer) art. 40 Sv is bepaald. In die beschikking is onder meer opgenomen dat de (hulp)officier van justitie van een inverzekeringstelling telefonisch mededeling doet aan een daartoe door de deken aangewezen vast centraal contactpunt in het arrondissement (art. 2).

Aan degene die de mededeling heeft gedaan, wordt vanuit het contactpunt terstond of in ieder geval zo spoedig mogelijk telefonisch meegedeeld of een advocaat beschikbaar is. Indien een in verzekeringgestelde verdachte vraagt om een bepaalde advocaat en deze bereid is rechtsbijstand te verlenen, kan aan dat verzoek worden voldaan (art. 3).

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Daarnaast werd aan zes betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Twee van hen maakten van deze gelegenheid gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te `s-Gravenhage over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie liet weten van deze gelegenheid geen gebruik te maken. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker werd op 9 februari 1999 om ongeveer 13.45 uur te Leidschendam aangehouden door de regiopolitie Haaglanden. Hij werd ervan verdacht op 8 december 1998 een misdrijf te hebben gepleegd in een winkel, waarbij gebruik was gemaakt van een mes. Bij de aanhouding waren drie aspirant politieagenten, hun praktijkdocent en twee andere politieambtenaren betrokken. Verzoeker werd geboeid overgebracht naar het politiebureau, alwaar hij om 13.55 uur werd voorgeleid en vervolgens werd ingesloten. In het proces-verbaal van aanhouding staat vermeld dat de aanhouding werd verricht in verband met verdenking van poging tot zware mishandeling (artikel 302, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en poging tot doodslag (artikel 287 Sr).

Om 18.50 uur werd verzoeker geleid voor hulpofficier van justitie G. Deze besloot om hem in het belang van het onderzoek om 19.00 uur in verzekering te stellen. In het bevel tot inverzekeringstelling staat vermeld dat verzoeker werd verdacht van poging tot zware mishandeling. Ook staat erin vermeld dat aan de raadsman van verdachte onverwijld een afschrift van het bevel is verstrekt.

De volgende dag, 10 februari 1999, werd verzoeker om 9.58 uur verhoord en werd hij om omstreeks 10.20 uur heengezonden.

2. Verzoeker diende bij brief van 19 februari 1999 bij de regiopolitie Haaglanden een klacht in over hetgeen hem op 9 februari 1999 was overkomen. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:

"In het verlengde daarvan, de Prins Bernardlaan kreeg ik een stopteken van een achteropkomende politiebus, stapte normaal uit en werd ineens door een groot aantal agenten aangehouden. Ik heb mij niet verzet, wel vroeg ik de reden van dit optreden. Ik kreeg na aandringen als antwoord dat ik mij aan poging tot doodslag schuldig had gemaakt.

In de bus vroeg ik aan de naast mij zittende agent de handboeien wat losser te maken want die sneden in mijn vlees. Als reactie trok hij ze nog wat vaster en zei dat hij geen sleutel had.

Op het bureau haalde hij na mijn herhaaldelijk aandringen wel een sleutel tevoorschijn. Daarop werd ik kwaad maar ik kon niet veel doen, nietwaar? Toen gooide deze agent met een collega mij tegen een deur. Ik kon zo moeilijk mijn val breken en had behalve een zwelling op mijn hoofd nog veel ernstiger letsel aan hoofd en ogen kunnen oplopen. Dit zijn praktijken die je in andere landen dan Nederland zou kunnen verwachten. Tevens getuigt het niet van hun verantwoordelijkheidsbesef voor arrestanten die aan hun zorg zijn toevertrouwd. Deze aanklacht geldt dus voor de betrokken agenten wiens namen ik niet weet.

Ik wil schadevergoeding voor de algehele pijnklachten (w.o. zwellingen, hoofdpijn etc.) en geestelijke klachten (…) en tevens voor tandartskosten vanwege een loszittende tand + kroon en de kosten vanwege een beschadigde bril. Een financiële begroting is nog niet rond i.v.m. vakantie van mijn tandarts. Ook wil ik een vergoeding voor 20 uur onterechte opsluiting in een cel. E.e.a. is al besproken met rechercheur G., politie Leidschendam. Verder heeft men mij niet gewezen op mijn rechten zoals verplicht is (pas veel later ná diverse verhoren vroeg G. of dit was gebeurd (zwijgrecht bijv.) Dit was dus niet het geval.

Ook heb ik ondanks herhaalde verzoeken GEEN advocaat gezien. Bovendien vermeld ik ook nog even dat ik totaal onschuldig ben aan het mij ten laste gelegde, zoals inmiddels wel bekend is."

3. De burgemeester van Leidschendam deed de klacht op 26 mei 1999 als volgt af:

"…De klachtenprocedure van de politie Haaglanden schrijft voor dat ik, als burgemeester van de betrokken gemeente, de klager uiteindelijk informeer of ik de klacht gegrond of ongegrond acht.

U heeft zich over het volgende beklaagd:

1. u bent aangehouden door de politie terwijl de reden van aanhouding slechts na aandringen uwerzijds werd gegeven en men heeft u niet op uw rechten gewezen;

2. op uw verzoek of de handboeien iets losser konden, zouden deze door een politiefunctionaris vaster zijn aangetrokken;

3. op het bureau bent u door de politie tegen een deur gegooid;

4. u bent onterecht aangehouden en u heeft geen advocaat gezien.

Hieronder zal ik op de diverse onderdelen van uw klacht ingaan. Uit het onderzoeksrapport is mij het volgende gebleken.

Ad 1.

Op drie momenten is aan u gemeld van welk feit u verdacht werd en dat u tot antwoorden niet verplicht was, namelijk: bij uw aanhouding, uw voorgeleiding en bij uw inverzekeringstelling. Dit deel van uw klacht acht ik dan ook ongegrond.

Ad 2.

Door geen van de betrokken ambtenaren wordt weersproken dat de handboeien te strak bij u waren omgelegd. Niet is vastgesteld dat de handboeien niet gelockt (op slot) waren. Uit uw melding echter, dat de handboeien strakker werden aangelegd, mag aangenomen worden dat de handboeien, hoewel het goed gebruik is deze op slot te doen, inderdaad niet gelockt waren. Hier is derhalve sprake geweest van politioneel verzuim en ik acht dit onderdeel van de klacht dan ook gegrond. De betrokken medewerker is hierop inmiddels aangesproken, opdat herhaling in de toekomst niet meer zal voorkomen.

Ad 3.

Voor wat betreft het tegen u gebruikte geweld, ben ik van mening - gelezen de diverse rapportages en inzicht gekregen hebbende in de omstandigheden - dat dit geweld als rechtmatig proportioneel en doelmatig beschouwd kan worden. Ik acht dit gedeelte van uw klacht dan ook ongegrond.

Ad 4.

Over uw klacht dat u onterecht aangehouden en opgesloten bent, kan ik u het volgende melden. Ik ben mij ervan bewust dat dit een heel ingrijpende ervaring voor u moet zijn geweest en ik betreur het dan ook dat u dit heeft moeten meemaken: achteraf bleek immers dat u niets met het misdrijf te maken had waarvan u werd verdacht.

Echter, u bent niet zomaar als verdachte aangemerkt: twee getuigenverklaringen lagen hieraan ten grondslag, waarvan die van het slachtoffer zelf. Daarenboven maakten de ernst van het misdrijf waarvan u werd verdacht plus het onderzoeksbelang uw aanhouding en inverzekeringstelling noodzakelijk.

Dat u niet door een advocaat bent bezocht, houdt verband met feit dat u terstond in vrijheid bent gesteld toen bleek dat u niet langer als verdachte kon worden aangemerkt. Op dit tijdstip was bij de politie nog geen reactie van een advocaat ontvangen, terwijl al wel door politie een raadsman voor u was ingeschakeld.

Ik acht uw klacht op dit onderdeel - hoezeer ik mij ook uw grief kan voorstellen - ongegrond..."

4. Verzoeker deelde de korpsbeheerder van de regiopolitie Haaglanden bij brief van 6 juni 1999 mee dat hij het niet eens was met de wijze waarop de burgemeester van Leidschendam zijn klacht had afgedaan. Onder meer bracht hij het volgende naar voren:

"Punt 1:

bij aanhouding en voorgeleiding is niets gezegd over zwijgrecht of andere rechten en niets over de werkelijke reden van aanhouding. Eén ambtenaar zei na aandringen dat het om poging tot doodslag ging, hetgeen niet waar is want het ging om poging tot zware mishandeling. Dit bleek bij de inverzekeringstelling. Pas toen werd mij op mijn rechten gewezen door rechercheur G., en niet eerder.

(…)

Punt 4:

ik begrijp dat valse getuigenverklaringen de oorzaak zijn geweest van mijn aanhouding maar op het bureau bleek men een politiefoto te hebben van de werkelijke dader. Bij een foto hoort een naam dus toen er een melding kwam had men heel terughoudend moeten reageren en zeker eerst de zaak verifiëren. Dat blijkt wel daar ik totaal onschuldig ben.

En toen men mij opgepakt had, zou dit geen dag en nacht hoeven duren gezien bovenstaande feiten.

Overigens dient u na zo'n gebeuren de personen die deze verklaringen die zoveel ellende teweeg hebben gebracht, ook te vervolgen. Eén van hen heeft dit bewust gedaan want deze persoon kende mij en wist dus dat ik de dader niet was. Ik heb dit uitgebreid besproken met G. en geschreven aan justitie.

Wat ik niet begrijp is dat er zoveel politie nodig is om een onschuldige aan te houden, maar dat bij de werkelijke dader - volgens de recherche - een paar keer is aangebeld maar dat hij niet opendeed. Nee, hij zal de politie niet met open armen ontvangen. Waar wacht men op, tot hij weer iemand neersteekt?

Tot slot meld ik nog dat rechercheur G. schadevergoeding zou regelen zowel voor de tandarts als de bril, alsmede een dag en nacht onterecht in een cel. Ik heb hier nog steeds niets op gehoord en ik vraag u dit nu ook af te handelen zodat er eindelijk eens een streep onder deze zaak gezet kan worden."

Verder bleef verzoeker erbij dat op het politiebureau ten onrechte geweld jegens hem was gebruikt.

5. De korpsbeheerder liet verzoeker op 12 oktober 1999 weten dat de onafhankelijke commissie voor de politieklachten hem in deze kwestie had geadviseerd en dat zijn oordeel over de klacht overeenkwam met dat advies. Dit oordeel luidde als volgt:

"Ik verklaar het bezwaar:

1. gegrond voor wat betreft de aanwending van geweld - zijnde het ten val brengen - en voor wat betreft de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling;

2. ongegrond voor wat betreft de onterechte aanhouding, het ophouden voor verhoor en de mededeling van de reden van aanhouding.

Ik onthoud mij van een oordeel voor wat betreft de mededeling niet tot antwoorden verplicht te zijn op het moment van aanhouding en voorgeleiding en voor wat betreft de toezegging dat de schade zou worden geregeld."

Voor wat betreft de motivering van mijn oordeel verwijs ik u naar een hierbij gevoegd afschrift van het advies van de klachtencommissie.

Ik heb de betreffende onderdeelschef verzocht mijn oordeel onder de aandacht te brengen van de betrokken politieambtenaren en er op toe te zien dat daaruit lering wordt getrokken."

6. Verzoeker werd in een apart briefje, gedateerd 13 oktober 1999, meegedeeld dat zijn verzoek om schadevergoeding "thans" afzonderlijk namens de korpsbeheerder zou worden behandeld door het bureau schade en verzekeringen van de regiopolitie Haaglanden.

7. In het desbetreffende advies van de klachtencommissie staat, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:

"Voor wat betreft de onrechtmatige aanhouding:

De commissie stelt vast dat de politiemeldkamer een telefonische melding had ontvangen van een winkelier dat hij, samen met een getuige, klager - die zijn winkel bezocht - had herkend als de dader van een ernstig misdrijf met een mes gepleegd (zware mishandeling dan wel poging tot doodslag) in zijn winkel op 8 december 1998: twee maanden geleden. De winkelier deelde mede dat de dader in een auto was weggereden en gaf het kenteken van de auto door.

De winkelier had destijds van het misdrijf aangifte gedaan bij de politie.

De commissie is van oordeel dat de politie onder de gegeven omstandigheden terecht tot aanhouding van deze persoon kon overgaan en daartoe zelfs gehouden is. Dit wordt in deze situatie van de politie verwacht.

Er was immers sprake van een verdenking van een ernstig misdrijf dat een grove inbreuk maakt op de rechtsorde. Bovendien was spoed geboden, aangezien de vermoedelijke dader zich met een auto verplaatste en niet zeker was dat de bestuurder van de auto tevens de tenaamgestelde van het opgegeven kenteken was. Het optreden van een (hulp-)officier van justitie kon dan ook niet worden afgewacht.

Gezien de beschreven situatie waren er na de telefonische melding aan de politie voldoende feiten en omstandigheden aanwezig die jegens de betrokken persoon een redelijk vermoeden van schuld aan het genoemde strafbare feit rechtvaardigden. Klager kon derhalve terecht als verdachte worden aangemerkt en - ofschoon er geen ontdekking op heterdaad was - worden aangehouden ter geleiding voor een hulpofficier en voor verder verhoor.

Het gegeven, dat na aanhouding bij nader onderzoek aan de hand van nieuwe feiten is vastgesteld dat de verdenking jegens klager niet langer mocht bestaan en moest worden opgeheven, doet aan de rechtmatigheid van het vermoeden van schuld in het eerdere stadium niets af.

Alhoewel het hele gebeuren een bijzonder nare ervaring voor klager moet zijn geweest, was de verdenking in het eerdere stadium naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd.

In een dergelijke situatie is uitvoerige uitleg en blijk van medeleven met betrokkene op zijn plaats.

De commissie heeft geconstateerd dat dit aan klager is betuigd.

De commissie acht de klacht op dit punt ongegrond.

Voor wat betreft het ophouden voor verhoor:

De commissie constateert dat klager vervolgens is overgebracht naar het politiebureau in Leidschendam, alwaar ook de aangifte van het misdrijf in onderzoek was.

Klager is vervolgens geleid voor een hulpofficier van justitie ter toetsing van de rechtmatigheid van zijn aanhouding en ter beslissing of klager moest worden opgehouden voor verhoor.

Gelet op de hierboven genoemde overwegingen omtrent de rechtmatigheid van de verdenking en aanhouding, kon deze hulpofficier - naar de mening van de commissie terecht - de aanhouding goedkeuren.

Aangezien verder onderzoek noodzakelijk was om de waarheid aan het licht te brengen, de betrokkenheid van de verdachte bij het strafbare feit nader inzichtelijk te maken, om verder nog getuigen te horen en feiten na te trekken, diende klager hiervoor op het politiebureau beschikbaar te blijven en kon hij worden opgehouden voor verhoor.

Een aangehouden verdachte kan zo nodig maximaal 6 uur voor verhoor worden opgehouden.

De commissie is van mening dat er voldoende redenen waren om klager - op wie gerede verdenking rustte - op te houden voor verhoor en acht de klacht op dit punt ongegrond."

(…)

Voor wat betreft het niet mededelen van de reden van verdenking:

De commissie stelt aan de hand van de verklaringen van de politieambtenaar die klager daadwerkelijk aanhield én van klager zelf, dat deze mededeling is gedaan. Daarbij gaat zij er vanuit dat de omstandigheden van de aanhouding - het ging om een ernstig geweldsmisdrijf; de politieambtenaren verklaarden dat klager recalcitrant was - erop van invloed zijn geweest dat dit pas na aandringen van klager bekend is gemaakt.

Bovendien is de reden van aanhouding bij de voorgeleiding en inverzekeringstelling eveneens medegedeeld.

De commissie kan de uitgestelde mededeling bij aanhouding billijken en acht de klacht op dit punt ongegrond.

Voor wat betreft de mededeling niet tot antwoorden verplicht te zijn:

Een dergelijke mededeling dient aan iedere verdachte te worden gegeven door de politieambtenaar die de verdachte verhoort, dat wil zeggen: vragen stelt over diens betrokkenheid bij het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht.

Klager beweert dat hem deze mededeling wél bij de inverzekeringstelling, maar niet bij de aanhouding en bij de voorgeleiding bij de hulpofficier is gedaan.

De commissie constateert dat de politieambtenaren verklaren dat dit wél het geval is geweest.

Aangezien de verklaringen op dit punt haaks op elkaar staan en de waarheid niet nader aan het licht kan worden gebracht, onthoudt de commissie zich van een oordeel.

(…)

Voor wat betreft het regelen van de schade:

Klager beweert dat de politieambtenaar die de klacht onderzocht hem beloofd heeft dat de schade die hij bij het politieoptreden had opgelopen, geregeld zou worden.

De commissie constateert dat deze politieambtenaar verklaart aan klager te hebben toegezegd, dat hij de schade - na ontvangst van rekeningen - zou toesturen aan het betreffende bureau, dat volgens standaardprocedure los van de klachtbehandeling, een beslissing over de aansprakelijkheid neemt. Een en ander impliceert echter geen toezegging dat de schade zal worden geregeld, dat wil zeggen: daadwerkelijk vergoed.

De commissie constateert dat de verklaringen op dit punt haaks op elkaar staan en ziet geen mogelijkheid de waarheid nader aan het licht te brengen.

De commissie onthoudt zich van een oordeel op dit punt.

Advies:

De commissie adviseert de korpsbeheerder het bezwaarschrift:

1. gegrond te verklaren voor wat betreft de aanwending van geweld - zijnde het ten val brengen - en voor wat betreft de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling;

2. ongegrond te verklaren voor wat betreft de onterechte aanhouding, het ophouden voor verhoor en de mededeling van de reden van aanhouding.

De commissie adviseert de korpsbeheerder zich te onthouden van een oordeel voor wat betreft de mededeling niet tot antwoorden verplicht te zijn op het moment van aanhouding en voorgeleiding en voor wat betreft de toezegging dat de schade zou worden geregeld."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT en komt verder naar voren in diens onder A. FEITEN weergegeven brieven.

2. Verder bracht verzoeker als reactie op het advies van de klachtencommissie nog het volgende naar voren:

"Ik blijf erbij dat de aanhouding onrechtmatig was. De politie was gemeld dat "de dader" in de winkel gesignaleerd was. Daarop moet men grote voorzichtigheid betrachten. De emoties van het personeel, de tijd die verstreken is na het misdrijf, de vele gezichten die het personeel per dag ziet, mensen die op elkaar lijken enzovoort. Dat blijkt hier wel overduidelijk want ik had totaal niets met de zaak te maken. De politie moet na zo'n melding uiteraard wel wat doen, maar niet iemand met zeven man van de weg halen en geweld gebruiken. Een normalere aanpak lijkt mij iemand vragen mee te komen naar het bureau. Daar had men dan vlug voor een oplossing kunnen zorgen. Weigert een persoon dan zou hij pas verdacht zijn.

Wat het niet meedelen van reden van verdenking en het niet meedelen niet tot antwoorden verplicht te zijn: de commissie keurt blijkbaar goed dat men zou moeten aandringen dit te horen. Bovendien zou ik recalcitrant zijn geweest en dat zou ook een reden zijn. Maar verderop in het rapport zegt diezelfde commissie dat handboeien in de politieauto moesten worden omgelegd omdat ik dáár recalcitrant was. Dus had men daarvoor wél de mededelingen kunnen doen die verplicht zijn (bij de aanhouding).

De waarheid is nogmaals dat men mij in het ongewisse liet, ik geen geweld heb gebruikt ook al omdat ik volkomen overbluft én onschuldig was. Pas in de politieauto toen ik klaagde over strakke boeien werd ik kwaad maar niet recalcitrant, dat kon ook moeilijk met zoveel politie om mij heen.

Overigens vind ik het schandelijk dat de commissie suggereert dat ik min of meer toegeef recalcitrant te zijn geweest omdat ik niet over de rechtmatigheid van de boeien heb geklaagd. Dat heb ik niet verwoord omdat ik niet wist dat daar ook een klacht over kon worden ingediend. Maar dat wil niet zeggen dat ik het hier mee eens ben, evenals met de aanhouding en de hele handelwijze.

Men stelt dat het niet meer na te gaan is of het niet tot antwoorden verplicht te zijn gezegd is, maar men twijfelt ook al aan het meedelen van de reden van verdenking.

Wat de schadevergoeding betreft: de afwikkeling daarvan staat los van de (on)tevredenheid over het oordeel op mijn klacht. Toch wilde ik eerst wachten op de afhandeling hiervan voordat ik u weer schreef.

Maar omdat dit uitblijft vraag ik u mijn klacht verder te behandelen.

Ook vraag ik u het feit dat mijn schadevergoeding blijkbaar in de la blijft liggen te onderzoeken".

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder van de regiopolitie Haaglanden deelde mee dat hij geen aanleiding zag om zijn oordeel, zoals dat bij brief van 12 oktober 1999 aan verzoeker was meegedeeld, te herzien.

Wat betreft de afwikkeling van het verzoek om schadevergoeding bood de korpsbeheerder zijn verontschuldiging aan voor de ontstane vertraging daarin, en verwees hij naar bijgevoegde correspondentie. Van deze correspondentie maakte onder meer deel uit een aan verzoeker gerichte brief van 11 februari 2000 van de verzekeraar van de regiopolitie Haaglanden. In die brief staat onder meer vermeld:

"Uw klacht ten aanzien van het tegen u aangewende geweld en de inverzekeringstelling werd door Onafhankelijke Commissie voor de Politieklachten gegrond verklaard. Wij zijn dan ook bereid u hiervoor een schadevergoeding te verlenen.

Wij stellen voor de door u geleden materiële schade, zijnde de tandartskosten, f 769,00, en de kosten die u heeft moeten maken voor uw bril, f 247,50, te vergoeden. In het verleden werd door de rechter een vergoeding van f 150,00 vastgesteld voor iedere dag dat een persoon onterecht in hechtenis zat. Wij zullen ons aan deze uitspraak conformeren en de uitkering verhogen met f 150,00. De totale uitkering zal dan ook f 1.166,50 gaan bedragen."

De korpsbeheerder liet overigens weten dat verzoeker te kennen had gegeven de vergoeding voor immateriële schade onvoldoende te vinden. Deze kwestie was nog in behandeling bij de directeur bedrijfsvoering.

2. De korpsbeheerder deed de Nationale ombudsman enkele op de zaak betrekking hebbende stukken toekomen. Een van die stukken betrof een rapport van inspecteur G. dat was opgesteld naar aanleiding van verzoekers klacht van 19 februari 1999. In dat rapport, gedateerd 31 maart 1999, is onder meer het volgende opgenomen:

"Op dinsdag 9 februari 1999 omstreeks 13:45 uur werd genoemde klager door medewerkers van de primaire opleiding voor medewerker basispolitiezorg als verdachte van een bedreiging met een mes, gepleegd op 8 december 1998 te Leidschendam, aangehouden. Deze aanhouding geschiedde onder leiding van de praktijkdocent Go. en de agenten R. en M. Klager is geboeid overgebracht naar het bureau van politie te Leidschendam. Van deze aanhouding is een proces-verbaal opgemaakt. Tevens werd een afzonderlijke geweldsrapportage opgemaakt door de genoemde praktijkdocent Go. In de laatst genoemde rapportage staat vermeld dat de agent van politie R. klager K. heeft geboeid en dat de aspirant Ge. naast dhr K. heeft plaatsgenomen in het politievoertuig.

In het bureau van politie Leidschendam werd dhr K. onverwijld geleid voor de inspecteur van politie Kl. Inspecteur Kl. werd door mij, rapporteur op maandag 29 maart 1999, gehoord. Hij verklaarde mij dat dhr K. op 9 februari 1999 aan hem werd voorgeleid. Hij heeft dhr K. meegedeeld van welk feit hij werd verdacht en heeft hem tevens meegedeeld dat hij niet tot antwoorden was verplicht.

Aan het bureau werd vervolgens een spiegelconfrontatie gehouden. Twee getuigen, waaronder het slachtoffer herkenden K. voornoemd als verdachte. Zij verklaarden dat dit de man was die zich op 8 december 1998 had schuldig gemaakt aan een bedreiging met een mes bij het Kruidvat (winkelcentrum Leidsenhage) te Leidschendam. Hierop werd klager K. later op de dag door mij, rapporteur G., in verzekering gesteld. Ik heb hem meegedeeld dat hij niet tot antwoorden was verplicht en heb hem meegedeeld waarvan hij werd verdacht.

Na de inverzekeringstelling is direct de gebruikelijke fax verzonden naar de raad voor de rechtsbijstand voor toewijzing van een advocaat.

Op woensdag 10 februari 1999 bleek uit nader onderzoek dat klager K. niet de gezochte verdachte kon zijn. Toen dhr K. niet langer als verdachte kon worden aangemerkt, is hij in opdracht van de officier van justitie, die dag onmiddellijk te 10:20 uur in vrijheid gesteld. Ik rapporteur G. heb hem namens de politie direct mijn excuses aangeboden voor het feit dat hij, naar later bleek onterecht als verdachte werd aangemerkt. Klager K. zei mij blij te zijn dat iemand had toegegeven dat de politie fout zat. Hierop heb ik hem gewezen op het feit dat in deze de politie heeft gehandeld op aanwijzing van getuigen. Tevens heb ik hem gewezen op het feit dat hij de eventueel door hem geleden schade aan zijn gebit, bril etc. bij mij kon opgeven. Hij zei mij dat toen hij in het bureau op de grond werd gegooid door de politie, hij op zijn gezicht is gevallen en dat daardoor zijn stifttand los kwam te zitten en zijn bril werd beschadigd. Ik constateerde dat zijn bril was beschadigd en dat een hoektand loszat. Ik heb hem meegedeeld dat ik de rekening terzake direct zal doorsturen naar de afdeling schade & verzekering van de politie Haaglanden, die op hun beurt zullen bezien of deze kosten worden vergoed. Dhr K. gaf mij aan dat hij zo spoedig mogelijk de schade aan mij zou opgeven.

Naar aanleiding van het niet locken van de handboeien, heb ik de agent van politie R. op maandag 29 maart 1999 gehoord. Zij verklaarde mij dat zij nog exact wist om welke aanhouding het ging. Zij deelde mee dat de stagegroep bezig was met een aanhouding, waar zij met collega M. even werden bijgeroepen. Zij heeft dhr K. gezegd dat hij werd aangehouden voor poging doodslag. Dit heeft zij hem meegedeeld en ook heeft zij hem verteld dat hij niet tot antwoorden was verplicht. Zij heeft hem vervolgens gezegd dat men op het bureau precies zou vertellen waarom het ging. Zij heeft dhr K. de handboeien omgedaan. Zij deelde mij mee dat zij in principe altijd de handboeien op de voorgeschreven wijze aanbrengt. Als de boeien niet gelockt zijn geweest, dan is dit zeker niet de bedoeling geweest. Het kon volgens haar alleen maar zijn vergeten in de hektiek van de aanhouding, omdat naar haar zeggen dhr K. zich nogal recalcitrant opstelde. Zij wilde hem zo spoedig mogelijk naar het bureau laten overbrengen, om verdere escalatie te voorkomen.

Op dinsdag 31 maart 1999 te omstreeks 10:00 uur is klager K. op mijn verzoek aan het bureau van politie gekomen. Met hem is de gehele klacht doorgenomen. Hij deelde mij mee dat hij nog steeds de situatie niet kon vergeten. Het meest verbolgen was hij omtrent het feit dat iemand een ander zomaar als verdachte kan aanwijzen en dat een onschuldige om niets een nacht op het politiebureau moet verblijven. Hem gezegd dat hij niet zomaar werd aangehouden. Er waren twee mensen die verklaarden dat hij de man was die op 8 december 1998 bij het Kruidvat met een mes had gedreigd en dat de politie hem op die aanwijzing had aangehouden. Hem voorgehouden dat de aanhouding zoals deze is gegaan mogelijk te wijten is aan zijn opstelling. De politie treed normaal op als de verdachten zich ook normaal gedragen. Hij was het daar niet mee eens. Hij bleef volhouden dat niet hij maar de politie de schuld was van het gebeurde. Daarnaast bleef hij het vreemd vinden dat de handboeien niet losser werden gedaan, nadat hij daar om had verzocht. Hij bleef ook volhouden dat de politie niet had gezegd dat hij niet tot antwoorden was verplicht. Wel had een vrouwelijke politieagent hem gezegd dat hij voor doodslag of zoiets werd aangehouden. Pas bij de inverzekeringstelling hoorde hij volgens zijn zeggen dat hij niet tot antwoorden was verplicht. Uiteindelijk na een lang gesprek waarin hij nogmaals zijn gehele verhaal heeft kunnen doen gaf hij aan tevreden te zijn met de antwoorden en met het verdere verloop van de situatie."

3. In een rapport van 27 september 1999 van politieambtenaar H. staat onder meer het volgende vermeld:

"De heer K. wordt na de voorgeleiding overgedragen aan de recherche voor verder onderzoek. Er wordt contact opgenomen met de behandelend rechercheur van de zaak (…). Deze is die dag niet in dienst en ook niet in de gelegenheid om wel in dienst te komen, maar kon wel telefonisch geconsulteerd worden. Deze was blij verrast met de aanhouding, alleen hij verwachtte een aangehouden verdachte de heer X en niet een zekere heer K. De redelijke zekerheid van een verdachte X baseerde hij op het signalement van de 2 vrouwen die op 8 december 1998 met de verdachte aanwezig waren in het Kruidvat. (…)

Gezien de opmerking van de behandelend rechercheur en het gegeven dat de heer K. bleef ontkennen de dader te zijn van het gepleegde feit op 8 december 1998 heeft er op 9 februari 1999 een spiegelconfrontatie plaatsgevonden, waarbij zowel de aangever als een ander personeelslid van het Kruidvat die getuige was van het voorval in 1998, de heer K. met zekerheid herkenden als de dader. Op grond van deze informatie en het eerdere telefoontje diezelfde dag dat leidde tot de aanhouding van de heer K. is deze vervolgens door de hulpofficier van justitie inverzekering gesteld."

D. Informatie Betrokken politieambtenaar R.

Politieambtenaar R. liet de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:

"Toen ik het politievoertuig verliet, zag ik dat de verdachte naast zijn auto stond aan de bestuurderszijde. Ik zag dat de collega's van de P.O.M.B. (primaire opleiding medewerker basispolitiezorg; N.o.) inmiddels ook waren uitgestapt en op de verdachte toeliepen.

Samen met M. naderde ik de verdachte omdat ik het idee had dat de politiefunctionarissen van de P.O.M.B. weifelden in hun onervarenheid een dergelijke zaak te benaderen. Zij hadden hem inmiddels wel medegedeeld dat hij was aangehouden.

Hierop deelde ik de verdachte nogmaals mede dat hij was aangehouden. Tevens deelde ik hem mede dat hij verdacht werd van poging doodslag en dat hij niet tot antwoorden verplicht was. De verdachte vroeg mij om uitleg. Ik vertelde hem dat we op het bureau zouden uitzoeken hoe het zat. Gezien het feit waarvan de verdachte werd verdacht en zijn voor mij ambtshalve bekende gedrag tegen politie in het algemeen, wilde ik de verdachte boeien voor de overbrenging naar het bureau. De verdachte wenste hier niet aan mee te werken. Ik boeide hem aan zijn rechter pols en verzocht hem tegen zijn auto aan te gaan staan. Na enkele seconden voldeed de verdachte hieraan. Ik behoefde hiervoor absoluut geen fysiek geweld toe te passen.

Hierna heb ik de verdachte geboeid met de transportboeien. In principe breng ik de handboeien altijd op voorgeschreven wijze aan. Dat wil zeggen dat na het aanbrengen hiervan ik deze lock. Voor zover ik weet heb ik het rechter gedeelte wel gelockt. Het kan zijn dat ik het linker gedeelte abusievelijk vergeten ben te locken. Ik wilde de verdachte zo spoedig mogelijk overgebracht hebben naar het bureau van politie te Leidschendam, om verdere escalatie te voorkomen."

E. informatie Betrokken politieambtenaar G.

Politieambtenaar G. deed de Nationale ombudsman als reactie op de klacht een kopie toekomen van zijn rapport van 31 maart 1999 (zie onder C.2.).

F. Reactie verzoeker

Verzoeker liet in reactie op de verstrekte informatie onder meer het volgende weten:

"In het rapport van hoofdagent R. (…) wordt haar handelen verklaard doordat bekend is "dat ik mij recalcitrant gedraag tegen politie in het algemeen". Dit is onzin. Ik heb in al die jaren dat ik hier woon, t.w. 25 jaar, nauwelijks iets met de politie te maken gehad en de enige incidenten waar zij ev. op zou kunnen doelen is een ruzie met een groep vandalen (1994) of een familie onenigheid waar zij mogelijk heeft geassisteerd.

Bovendien hield ik mij bij de aanhouding zeer rustig en vroeg enkel de reden van hun handelen. Ik heb géén geweld gebruikt en in haar rapport (…) staat ook niets over wangedrag mijnerzijds. Ik heb daar trouwens ook geen proces-verbaal voor gehad.

De aanhouding was dus niet "hectisch" zoals hoofdinspecteur G. vermeld in zijn rapport (…). Toch wordt door hem vermeld dat men boeien omdeed (en ook nog eens veel te strak) omdat ik mij recalcitrant zou hebben gedragen. Dit is een smoes om e.e.a. goed te praten. In punt 2 in zijn rapport praat hij over verzet waardoor enig geweld moest worden toegepast, maar in het rapport van hoofdagent R. staat het tegendeel.

Pas ná mijn verzoek de boeien losser te maken werd ik kwaad maar kon niets doen. Hij keek ernaar, zei wel degelijk geen sleuteltje te hebben en drukte ze nog strakker aan. Nu zegt stagebegeleidster Go. dat de boeien niet losser konden omdat ik mij recalcitrant gedroeg bij de aanhouding, terwijl ik pas kwaad werd bij Ge.'s ontkenning een sleuteltje te hebben. Ook beweert Go. dat agent Ge. dit niet gezegd heeft maar zij zat aan het stuur van de politiebus met een collega te praten terwijl ik achterin zat.

In het rapport G. staat verder dat ik tevreden was met het gesprek van 31 maart 1999, met name zijn antwoorden en het verdere verloop van de klacht. Dit is niet juist. Er zijn te veel onterechte en oneerlijke dingen gebeurd en gezegd en een gedeelte van de schade is pas onlangs vergoed (méér dan een jaar na het gebeurde!)

De aanhouding zou volgens G. met mijn opstelling te maken hebben gehad. Behalve dat ik niet wist wat me overkwam vroeg ik enkel naar de reden hiervan, ik gedroeg mij normaal en verwacht dit ook van de politie.

Nogmaals, géén der betrokken ambtenaren heeft mij gezegd waarvoor ik aangehouden werd en het recht tot zwijgen heb. Ook hier spreken de verklaringen van de agenten elkaar tegen. In het politierapport van 12 oktober 1999 krabbelt men al terug en de commissie meld dat de uitgestelde mededeling door hen gebillijkt wordt. Pas bij de inverzekeringstelling kreeg ik de reden van aanhouding en het recht tot zwijgen te horen. Al die tijd piekerde ik waarom ik vastgehouden werd.

Overigens lees ik in de diverse stukken dat de dader dan weer verdacht wordt van poging tot zware mishandeling en poging tot doodslag en dan weer voor bedreiging. Maanden na het gebeuren informeerde ik of de echte dader al aangehouden was maar die liep vrij rond. Vreemd dat ik dan zonder gegronde reden wel van de weg gehaald kan worden en vast worden gezet.

Verder vind ik nog steeds dat ik te lang ben vastgehouden. Men had direct alles moeten doen om mijn onschuld aan te tonen. Ik zat immers 's middags al op het bureau. Een deel van deze klacht is in ieder geval gegrond verklaard, maar niet de klacht "ophouden voor verhoor". Ik ben nauwelijks verhoord maar zat wel vast.

Per brief van 1 maart j.l. klaagde ik bij Bureau schade en verzekeringen van politie Haaglanden dat ik het schadebedrag te laag vond. Enkel de materiële schade is uiteindelijk vergoed en een bedrag van ƒ 150,- voor een dag en nacht onterecht in een cel."

G. reactie korpsbeheerder

1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder de volgende vragen te beantwoorden:

"- In haar rapport van 19 maart 2000 bracht mevrouw R. naar voren dat zij verzoeker heeft geboeid voor het transport in verband met het feit waarvan hij werd verdacht en zijn voor haar ambtshalve bekende gedrag tegen politie in het algemeen. Wat was R. ambtshalve bekend over verzoeker, en hoe zou verzoeker zich in het algemeen tegen de politie gedragen?

- Blijkens de rapportage van de heer G. van 31 maart 1999 kon het zijn dat R. was vergeten de handboeien te locken in de hectiek van de aanhouding, omdat naar haar zeggen verzoeker zich nogal recalcitrant opstelde. Waaruit bestond tijdens de aanhouding en (vóór) het boeien het recalcitrante gedrag van verzoeker?

- Wanneer en door wie is (voor het eerst) aan verzoeker de reden van aanhouding vermeld? Wat is als reden vermeld?

- Is verzoeker na aankomst op het bureau verhoord voordat hij in verzekering is gesteld? Zo ja, hoe lang is hij verhoord? En wanneer is hem de cautie gegeven?

(…)

- Hoe heeft de politie gereageerd op het verzoek om een raadsman voor verzoeker te laten komen? Heeft de politie een raadsman gebeld?

- Wat is de stand van zaken met betrekking tot de afwikkeling van het verzoek om schadevergoeding?"

Daarnaast werd de korpsbeheerder gevraagd om afschriften van enige stukken toe te sturen.

2. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie op bovenvermelde vragen naar enkele bijgevoegde rapportages.

In een rapport van inspecteur Bf. staat onder meer het volgende vermeld:

"• Wat was R. ambtshalve bekend over verzoeker, en hoe zou verzoeker zich in het algemeen tegen de politie gedragen?

• Waaruit bestond tijdens de aanhouding en (vóór) het boeien het recalcitrante gedrag van verzoeker?

Naar aanleiding van deze vragen hoorde ik op 27 juni 2000 de hoofdagent van politie R. Het op haar verklaring betrekking hebbende schriftelijke verslag is als bijlage bij dit rapport gevoegd.

Zij stelt ambtshalve met K. te maken te hebben gehad en bij "overlevering" kennis te dragen van diens gedrag - het zich tegen de politie keren - tegen "de politie".

Het recalcitrante gedrag van verdachte bestond uit het herhaaldelijk in discussie gaan, ook tijdens het boeien, en het zich daarbij - bij het boeien - omdraaien.

Wanneer en door wie is (voor het eerst) aan verzoeker de reden van aanhouding vermeld?

• Wat is als reden vermeld?

Blijkens het proces-verbaal van aanhouding, een eerder ter zake door de hoofdagent R. opgemaakt rapport en haar in deze afgelegde verklaring en de in deze afgelegde verklaring door de brigadier van politie Go., eveneens bijgevoegd, werd aan de verdachte reeds bij zijn aanhouding op dinsdag 9 februari 1999 om 13:45 uur, tenminste door R. en kort daarna door Go., de reden daarvan medegedeeld.

Door R. werd hem als aanhoudingsgrond (reden) medegedeeld dat hij werd verdachte van poging tot doodslag; door Go. aanvankelijk dat hij werd verdacht van een geweldsmisdrijf en daarna van poging doodslag of zware mishandeling.

In het proces-verbaal van aanhouding staat letterlijke vermeld:

"…De bestuurder was inmiddels al uitgestapt. Hierna hebben wij de verdachte medegedeeld dat hij was aangehouden, waarvan hij verdacht werd en dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Aangezien de verdachte verdacht werd van poging tot doodslag werd deze geboeid voor overbrenging naar het bureau. ..."

Is verzoeker na aankomst op het bureau verhoord voordat hij in verzekering is gesteld?

• Zo ja, hoe lang is hij verhoord?

• En wanneer is hem de cautie gegeven?

Uit het (relaas)proces-verbaal dat in deze zaak werd opgemaakt door de brigadier van politie S., kan niet blijken dat verdachte, na te zijn voorgeleid bij een hulpofficier van justitie, voor zijn inverzekeringstelling bij proces-verbaal is verhoord.

Blijkens het proces-verbaal van aanhouding (zie de aanhaling daaruit hierboven) werd verdachte bij zijn aanhouding - op dinsdag 9 februari 1999 om 13:45 uur - reeds gezegd dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Uit het rapport dat later door de inspecteur van politie G. werd opgemaakt, naar aanleiding van een c.q. de klacht van de verdachte, blijkt dat door de inspecteur van politie Kl. aan de verdachte bij zijn voorgeleiding op 9 februari 1999 - om 13:55 uur- werd medegedeeld van welk feit hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was.

(…)

• Hoe heeft de politie gereageerd op het verzoek om een raadsman voor verzoeker te laten komen?

• Heeft de politie een raadsman gebeld?

Standaard procedure is dat het bevel tot inverzekeringstelling wordt gefaxt naar de "piket advocaat centrale" en "de reclassering". Bij onderzoek in de administratie is gebleken dat het bevel tot inverzekeringstelling werd gefaxt naar de "piket advocaat centrale" (zie bijgevoegd kopie van zend-ontvang overzicht van: 9.FEB'99 19:09).

Door mij werden de wachtcommandanten van de late dienst en van de nachtdienst van 9 februari 1999, respectievelijk Bk. en Ba., beiden inspecteur van politie Regio Haaglanden, hierover gehoord.

- Ba. stelt dat hij zich de persoon K. niet kan herinneren en dat hem van een verzoek om een raadsman in te schakelen niets bekend is.

- Bk. stelt dat hij zich de heer K. niet meer kan herinneren. En dat in het geval dat tijdens zijn dienst de inverzekeringstelling heeft plaatsgevonden, de betreffende hulpofficier van justitie dan ook "de raadsman" en "de reclassering" (per fax) in kennis heeft gesteld. Hij kon zich niet herinneren dat los daarvan gevraagd is om een advocaat.

Door mij werd zowel aan R. als Go. gevraagd naar het hectische van de aanhouding. Beiden waren van mening dat het hectische werd veroorzaakt door de plaats van de aanhouding, op of nabij een kruising van wegen, het feit dat daarbij veel politiemensen aanwezig waren en de drang van de verdachte tot discussie om onder deze aanhouding uit te komen."

H. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker bleef in zijn nadere reactie bij zijn eerder gegeven standpunt. Hij deelde onder meer mee dat hij in het verleden weliswaar een enkele keer contact had gehad met de politie, maar dat politieambtenaar R. daar niet bij was geweest. Verzoeker vond het dan ook erg vreemd dat zij wist dat hij "altijd recalcitrant" was.

Verder liet hij weten dat hij van mening was recht te hebben op vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van f 1.250.

I. Nadere reactie korpsbeheerder

Namens de korpsbeheerder werd tot slot meegedeeld dat de schadeverzekeraar van het korps had besloten om aan verzoeker een aanvullend bedrag van f 1.250 uit te betalen.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de aanhouding

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem op 9 februari 1999 te Leidschendam hebben aangehouden. Hij bracht ter zake onder meer naar voren dat hij, zoals achteraf ook was komen vast te staan, onschuldig was aan het feit waarvan hij werd verdacht. Hij was weliswaar van mening dat de politie iets moest doen als er een melding binnenkwam, maar hij stelde dat de politie de betrokkene zou kunnen vragen mee te komen naar het politiebureau. Als men dan zou weigeren mee te gaan, zou men pas als verdachte kunnen worden aangemerkt.

2. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de politie op 9 februari 1999 een melding ontving van een winkelier dat hij, samen met een getuige, verzoeker, die de winkel bezocht, had herkend als de mogelijke dader van een ernstig misdrijf dat op 8 december 1998 in de winkel was gepleegd. De winkelier had daarvan indertijd aangifte gedaan.

Op grond van deze melding kon verzoeker, met inachtneming van het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie ACHTERGROND, onder 1.) naar objectieve maatstaven gemeten worden aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit, te weten poging tot doodslag c.q. poging tot zware mishandeling. De politie was, gelet op het bepaalde in artikel 54 Sv (zie ACHTERGROND, onder 2.), in dit geval bevoegd om tot aanhouding van verzoeker buiten heterdaad over te gaan. Gelet op de aard en ernst van het strafbare feit waarvan verzoeker werd verdacht, kon de politie voorts in redelijkheid gebruik maken van die bevoegdheid. Het feit dat verzoeker, zoals achteraf is gebleken, in het geheel niet was betrokken bij hetgeen zich op 8 december 1998 in de winkel had voorgedaan, doet aan de rechtmatigheid van de aanhouding niet af.

Hoewel wordt onderkend dat een en ander voor verzoeker een pijnlijke ervaring is geweest, wordt geconcludeerd dat de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk is.

II. Ten aanzien van het boeien

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie hem geboeid heeft overgebracht naar het politiebureau.

2. Uit de ambtsinstructie (zie ACHTERGROND, onder 6.) volgt - samengevat weergegeven - dat de politie slechts dan gebruik mag maken van handboeien als zij iemand die rechtens van zijn vrijheid is beroofd wil vervoeren en als te vrezen valt dat het vervoer een veiligheidsrisico met zich mee kan brengen. In andere gevallen mag de politie in beginsel geen gebruik maken van handboeien.

Politieambtenaren zullen per geval de afweging moeten maken of het aanleggen van de handboeien op dat moment en in die specifieke situatie een redelijk middel is. Het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een verdachte naar het politiebureau is dus niet toegestaan.

3. In het door de politie overgelegde proces-verbaal van aanhouding staat vermeld dat verzoeker was geboeid omdat hij werd verdacht van poging tot doodslag. Verder werd naar voren gebracht dat verzoeker zich bij de aanhouding recalcitrant had gedragen. Dit gedrag bestond er met name uit dat verzoeker herhaaldelijk met de politieambtenaren in discussie was gegaan om zodoende onder de aanhouding uit te komen.

Verzoeker bracht naar voren dat hij zich bij de aanhouding niet recalcitrant had gedragen.

4. Gelet op de verstrekte informatie op dit punt acht de Nationale ombudsman het aannemelijk dat verzoekers aanhouding met enige commotie gepaard is gegaan, vooral omdat verzoeker, om begrijpelijke redenen, het niet eens was met het politieoptreden en dit ook verbaal te kennen heeft gegeven. Gelet hierop en met name gelet op het feit dat verzoeker werd verdacht van het plegen van een ernstig geweldsdelict, konden de betrokken politieambtenaren tot de conclusie komen dat een veiligheidsrisico moest worden gevreesd bij de overbrenging van verzoeker naar het politiebureau. Zij konden dan ook in redelijkheid besluiten om verzoeker te boeien.

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.

III. Ten aanzien van het meedelen van de reden van aanhouding en het geven van

de cautie

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat hem niet de reden van de aanhouding is meegedeeld, en hem ook niet is meegedeeld dat hij niet tot antwoorden was verplicht.

Hij bracht ter zake naar voren dat hem, nadat hij was aangehouden, pas na aandringen was meegedeeld dat hij werd verdacht van poging tot doodslag. Dat hij niet verplicht was tot antwoorden, was hem pas bij de inverzekeringstelling meegedeeld.

2. Politieambtenaar R. bracht naar voren dat zij verzoeker bij de aanhouding had meegedeeld dat hij werd van verdacht van poging tot doodslag. Ook in het proces-verbaal van aanhouding staat aangegeven dat verzoeker bij de aanhouding is meegedeeld waarvan hij werd verdacht.

3. Het staat aldus vast dat aan verzoeker is meegedeeld waarvan hij werd verdacht. Gelet op de over en weer verstrekte informatie wordt het ervoor gehouden dat de commotie waarmee de aanhouding gepaard is gegaan er debet aan is geweest dat die mededeling pas is gedaan na een paar keer aandringen van de kant van verzoeker. Dit betekent echter niet dat op dit punt is gehandeld in strijd met de verplichting tot vermelding van de reden van aanhouding, zoals neergelegd in de in ACHTERGROND, onder 3. vermelde internationale verdragen.

Wel moet verzoeker worden toegegeven dat de politie niet erg consequent is geweest met de benoeming van het strafbare feit waarvan hij kennelijk werd verdacht. Bij de aanhouding is meegedeeld dat het poging tot doodslag zou betreffen, in het proces-verbaal van aanhouding staat vermeld dat het poging tot doodslag en poging tot zware mishandeling betrof, terwijl in het bevel tot inverzekeringstelling is aangegeven dat verzoeker werd verdacht van poging tot zware mishandeling. Verder werd in het kader van de behandeling van verzoekers klacht over het politieoptreden veelal vermeld dat het om het strafbare feit "bedreiging met een mes" zou gaan.

Wat daarvan ook zij, voldoende aannemelijk is dat aan verzoeker tijdig de reden van aanhouding is meegedeeld.

Het voorgaande betekent dat de onderzochte gedraging in zoverre behoorlijk is.

4. Wat betreft verzoekers klacht dat hem bij de aanhouding en voorgeleiding niet is meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was, wordt het volgende opgemerkt.

Verzoeker stelt dat zowel bij de aanhouding als bij de voorgeleiding was verzuimd hem de cautie te geven. Pas bij het verhoor in het kader van de in verzekeringstelling was dit gebeurd. De politie heeft aangegeven dat de cautie op drie momenten is gegeven, namelijk bij de aanhouding, de voorgeleiding en de in verzekeringstelling.

5. Ingevolge artikel 29, lid 2 Sv dient de verdachte voor elk verhoor te worden meegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.

Gelet op de verstrekte inlichtingen is het niet aannemelijk dat verzoeker bij zijn aanhouding is verhoord in de zin van artikel 29 Sv. Op dat moment behoefde hem dan ook niet te worden meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Dit betekent dat ook in het geval dat hem op dat moment niet de cautie zou zijn gegeven, niet onjuist is gehandeld.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Aannemelijk is dat verzoeker bij de voorgeleiding kort is verhoord. De lezingen van betrokkenen of op dat moment aan verzoeker de cautie is gegeven lopen uiteen. Er zijn geen feiten of omstandigheden op grond waarvan de ene lezing meer aannemelijk moet worden geacht dan de andere.

In zoverre kan dan ook geen oordeel worden gegeven.

IV. Ten aanzien van de tijdsduur ophouden voor verhoor

1. Verzoeker klaagt er verder over dat hij te lang is vastgehouden.

Naar aanleiding van de klacht die verzoeker eerder bij de politie heeft ingediend, heeft de korpsbeheerder geconcludeerd dat het onjuist was om verzoeker in verzekering te stellen (zie ook A. FEITEN, onder 5.). De Nationale ombudsman ziet geen aanleiding om aan dat oordeel iets toe te voegen. Dit betekent dat hierna alleen de insluiting tot het moment van inverzekeringstelling zal worden beoordeeld.

2. Gebleken is dat verzoeker op 9 februari 1999 om 13.45 uur is aangehouden en vervolgens om ongeveer 13.55 uur is ingesloten. Om 19.00 uur werd hij, na te zijn verhoord, in verzekering gesteld.

Uit de verstrekte informatie komt naar voren dat gedurende deze periode nader onderzoek is verricht naar verzoekers betrokkenheid bij het strafbare feit waarvoor hij werd aangehouden. Er werd contact opgenomen met de behandelend rechercheur, waarna aanleiding werd gezien, mede omdat verzoeker bleef ontkennen het desbetreffende strafbare feit te hebben gepleegd, een spiegelconfrontatie te houden met de twee getuigen. Deze verklaarden verzoeker met zekerheid te herkennen als de dader. Vervolgens werd besloten om verzoeker in verzekering te stellen.

3. Gelet op de opsporingshandelingen die de politie na de insluiting van verzoeker heeft verricht, kan - met inachtneming van hetgeen hiervoor onder IV.1. is opgemerkt - niet worden gesteld dat hij te lang is vastgehouden. Daarbij is van belang dat de termijn van zes uren gedurende welke een verdachte voor verhoor kan worden opgehouden (zie ACHTERGROND, onder 5.), niet is overschreden.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

V. Ten aanzien van het verzoek om een advocaat

1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie niet heeft gereageerd op zijn verzoek om een advocaat. Hij bracht terzake naar voren dat hij ondanks verschillende verzoeken geen advocaat had gezien.

2. De politie wees erop dat direct nadat verzoeker in verzekering was gesteld volgens de gebruikelijke procedure een faxbericht was gestuurd naar de raad voor rechtsbijstand voor de toewijzing van een advocaat. Op het moment dat verzoeker werd heengezonden, 10 februari 1999 om ongeveer 10.20 uur, had zich echter nog geen advocaat bij de politie gemeld. De politieambtenaren die bij de insluiting van verzoeker betrokken waren geweest, konden zich overigens niet herinneren dat verzoeker had gevraagd om een advocaat.

3. Niet is gebleken dat verzoeker om de komst van een met naam genoemde advocaat heeft gevraagd. Hij heeft zulks overigens ook niet gesteld. Aannemelijk is dan ook dat hij heeft gevraagd om "een advocaat", en dat er geen sprake is geweest van een gekozen raadsman.

Gelet hierop heeft de politie in het onderhavige geval gehandeld conform de in artikel 40 Sr neergelegde regeling (zie ACHTERGROND, onder 7.) door bij de inverzekeringstelling van verzoeker de raad voor rechtsbijstand in te lichten, zodat hij de bijstand van een piketadvocaat zou kunnen krijgen. Het feit dat zich nog geen advocaat op het politiebureau had gemeld op het moment dat verzoeker werd heengezonden, valt niet de politie aan te rekenen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

VI. Ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding

1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat hij, tot op het moment dat hij zich - op 12 januari 2000 - opnieuw tot de Nationale ombudsman wendde, van de politie nog niets had vernomen op zijn verzoek om schadevergoeding, terwijl een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden hem had toegezegd de schade te zullen regelen.

2. Uit de verstrekte informatie is gebleken dat verzoeker in zijn brief van 19 februari 1999 de politie heeft verzocht om de door hem geleden schade te vergoeden. Hij verwees daarbij naar het gesprek dat hij op 10 februari 1999 met politieambtenaar G. had gehad. Volgens verzoeker had G. hem toegezegd dat de desbetreffende schade zou worden vergoed.

3. Vast staat dat de burgemeester van Leidschendam in diens brief van 26 mei 1999 (zie A. FEITEN, onder 3.) waarmee hij verzoekers bij de politie ingediende klacht afdeed, niet is ingegaan op het verzoek om schadevergoeding. Ook de korpsbeheerder is in zijn brief van 12 oktober 1999 niet inhoudelijk ingegaan op het verzoek om schadevergoeding, en heeft zich alleen uitgelaten over de vraag of politieambtenaar G. al dan niet toezeggingen had gedaan. Wel is aan verzoeker in een afzonderlijk briefje van 13 oktober 1999 bericht dat zijn verzoek namens de korpsbeheerder "thans" zou worden behandeld door het bureau schade en verzekeringen van de regiopolitie Haaglanden. Vervolgens liet de verzekeraar van de regiopolitie verzoeker bij brief van 11 februari 2000 weten een bedrag van in totaal f 1.166,50 te zullen uitkeren in verband met geleden materiële schade en onterechte insluiting.

4. Geconcludeerd wordt dat de behandeling van het verzoek van verzoeker om vergoeding van schade veel te lang heeft geduurd. Alleen al tussen de toezegging van 13 oktober 1999 om de claim (eindelijk) in behandeling te nemen en het bericht van 11 februari 2000 ligt een periode van vier maanden. Verzoeker klaagt er dan ook terecht over dat hij op het moment dat hij zich voor de tweede keer tot de Nationale ombudsman wendde - 12 januari 2000 - nog niets had vernomen op zijn verzoek om vergoeding van geleden schade.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is niet gegrond, behoudens ten aanzien van de behandeling van het verzoek om schadevergoeding; op dat punt is de klacht gegrond. Ten aanzien van het geven van de cautie bij de voorgeleiding wordt geen oordeel gegeven.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Verzoeker is aangehouden en geboeid, reden van aanhouding en het niet verplicht zijn tot antwoorden is niet aan verzoeker medegedeeld, verzoeker is te lang vast gehouden en kreeg geen reactie op verzoek om advocaat en later ook niet op verzoek om schadevergoeding.

Oordeel:

Geen oordeel