2001/027

Rapport

Op 9 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Oegstgeest, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden en van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden).

Naar deze gedragingen, waarvan de gedraging van de politieambtenaren wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden hem op 27 november 1998, toen hij op zijn bromfiets reed, hebben achtervolgd omdat hij een stopteken zou hebben genegeerd, terwijl volgens hem geen stopteken is gegeven. Verzoeker wijst er in dit verband op dat de politieambtenaren hem voor het negeren van het stopteken geen boete hebben gegeven of proces-verbaal hebben opgemaakt, terwijl het negeren van het stopteken wel de reden voor de achtervolging zou zijn geweest.

Verder klaagt verzoeker erover dat één van de politieambtenaren hem toen intimiderend heeft toegesproken door te zeggen: "als ik je weer zie rijden zonder helm of te hard, houd ik je niet aan. Maar zwaai ik alleen en stuur de bekeuringen wel op". In dit verband klaagt verzoeker er voorts over dat de politieambtenaar als reden voor het maken van die opmerking (later) heeft aangegeven dat dit te maken zou hebben met zijn ervaring met de jeugdproblematiek, terwijl verzoeker stelt dat hij niet tot de jeugd behoort die de politie uitdaagt tot een achtervolging.

Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden zijn bezwaarschrift over de klachtafdoening heeft behandeld en heeft afgedaan. Met name klaagt hij erover dat de uitnodigingsbrief van 2 augustus 1999 voor een gesprek met de klachtencommissie niet duidelijk maakte dat het ging om een hoorzitting, waar ook de betrokken politieambtenaar aanwezig zou zijn.

Achtergrond

Deze zaak speelt zich af tegen de achtergrond van een aantal verkeersovertredingen die verzoeker beging. Deze verkeersovertredingen vallen binnen het toepassingsgebied van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wet Mulder). Deze wet voorziet in de administratiefrechtelijke afdoening van lichte overtredingen van verkeersvoorschriften.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 27 november 1998 reed (de toentertijd zeventienjarige) verzoeker op zijn bromfiets, toen hij - na een achtervolging - werd staande gehouden door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden. Verzoeker reed zonder helm en was niet in het bezit van een bromfietscertificaat. Op het politiebureau bleek na een test op de rollerbank dat zijn bromfiets harder kon rijden dan was toegestaan. Voor deze overtredingen kreeg verzoeker een kennisgeving van beschikking toegezonden.

2. Bij brief van 6 januari 1999 diende verzoeker een klacht in bij de korpsbeheerder van de regiopolitie Hollands Midden. In zijn brief deelde hij onder meer het volgende mee:

"Op 27 november 1998 werd ik staande gehouden door verbalisant 00022 en zijn collega. Beiden reden in een politieauto ongeveer 100 meter voor mij, achter een vrachtwagen. Omdat ik geen helm droeg en in de veronderstelling was dat zij mij nog niet hadden gezien keerde ik om. Plotseling sneden zij mij de pas af en suggereerden dat ik een stopteken had genegeerd. Dit is in ieder geval niet zo en ook niet mijn bedoeling geweest. Zij hebben mij terecht aangehouden voor het feit dat ik zonder helm reed. Ik heb hen eerlijk gemeld dat ik niet in het bezit ben van een bromfietscertificaat. Ik moest naar het bureau toe voor een proces-verbaal zeiden zij. Ze lieten mij zelfstandig op mijn bromfiets vanuit Oegstgeest naar het bureau in Katwijk rijden. Daar werd mij gesommeerd om mijn bromfiets op de rollerbank te plaatsen en gas te geven. Daar constateerde de politie dat ik harder kon rijden dan de toegestane snelheid. Ik kreeg een bekeuring voor zowel het rijden zonder helm als zonder certificaat. Beide volgens mij terecht. Ook kreeg ik een bekeuring voor het te hard kunnen rijden.

Wat mij verbaasde en irriteerde was dat een van deze agenten het volgende tegen mij heeft gezegd: "Als ik je weer zie rijden zonder helm of te hard, houd ik je niet aan, maar zwaai ik alleen en stuur de bekeuringen wel op". Deze opmerking vind ik buiten proporties. Ten eerste is het op mij overgekomen als intimidatie. Ten tweede weet hij, al zou hij mij zien rijden, niet of ik dat al dan niet ben. Of dat ik te hard rijd.

Ik verwacht dat deze agent zijn excuses maakt over deze opmerking en dat hij mij net als iedere burger met respect behandelt."

3. De chef van team Oost, Duin- & Bollenstreek Zuid van de regiopolitie Hollands Midden berichtte verzoeker bij brief van 12 februari 1999 onder meer het volgende:

"Ik heb gesproken met beide politie-agenten, waarmee u te maken hebt gehad. Mij is gebleken dat zij nogal wat moeite moesten doen - hetgeen een verhoogd risico inhield voor andere weggebruikers en henzelf - om u staande te houden. Of zij u eerder zagen of u hen, kan ik niet vaststellen. Wel is mij duidelijk geworden dat beiden meenden dat u een stopteken had genegeerd, waarna zij u tot stoppen dwongen door u de pas af te snijden. Voor zover mij bekend is voor het negeren van een stopteken geen proces-verbaal opgemaakt.

Een van de agenten heeft u -naar zijn zeggen- meegedeeld dat hij nu weet wie u bent en dat hij bij een volgende soortgelijke situatie niet weer van die halsbrekende toeren zal uithalen, maar zal volstaan met het constateren van de overtredingen en u hiervan schriftelijk in kennis stellen. De reden daarvoor is wat hem betreft gelegen in de verkeersveiligheid. Indien een politieagent een verkeersovertreding constateert en weet wie de 'dader' is (door herkenning) kan hij ervoor kiezen om de 'dader' later te benaderen. Juridisch is hierop niets tegen.

De wijze waarop de agent dit aan u kenbaar maakte kan mogelijk op u intimiderend over zijn gekomen. Dit is volgens de betrokken agent geenszins de bedoeling geweest.

De agenten hebben geen enkele reden om u met minder respect te behandelen en zullen dat zeker niet doen. Indien u dit wenst kan ik een gesprek tussen u en de betreffende agent regelen. Hij is daartoe graag bereid. Indien u dit na deze uitleg alsnog wenst, verzoek ik u dit aan mij te laten weten."

4. Verzoeker wendde zich bij brief van 25 februari 1999 opnieuw tot de korpsbeheerder van de regiopolitie Hollands Midden. In zijn brief bracht hij onder meer het volgende naar voren:

"Ik ben niet tevreden met het antwoord op mijn klacht. U stelt dat uw college nogal wat moeite moesten doen -hetgeen een verhoogd risico inhield voor andere weggebruikers en henzelf om mij staande te houden. Ook zegt u dat u niet kunt beoordelen of zij mij eerder zagen of ik hen.

Tevens meld u dat het u duidelijk geworden was dat beiden meenden dat ik een stopteken had genegeerd, waarna zij mij tot stoppen dwongen door mij de pas af te snijden. En voor zover u bekend is er voor het negeren van een stopteken geen proces-verbaal opgemaakt.

Voor zover u dit nog logisch in de oren klinkt, mij niet. U beweert zelfs dat de agent in kwestie in het vervolg in een soortgelijke situatie niet weer van die halsbrekende toeren zal uithalen. De reden is hiervoor volgens zijn zeggen in de verkeersveiligheid gelegen. Is het u dan niet vreemd dat ik voor het 'negeren' van het stopteken, waarna uw college halsbrekende toeren hebben moeten uithalen, om mij, die zonder helm reed, staande te houden; daarbij andere verkeersdeelnemers en zich zelf in gevaar brengend, hiervoor geen proces-verbaal heb gekregen? Zoals u en uw college het nu voorstellen krijg ik het gevoel dat ik een zware crimineel ben die koste wat kost achtervolgd diende te worden om, uiteindelijk mij en anderen in gevaar brengend staande te houden .

Overigens ben ik nog steeds in de overtuiging dat ik geen stopteken heb genegeerd.

Naast deze gaat u ook niet in op het feit dat uw college mij zelfstandig hebben laten rijden naar Katwijk terwijl ik geen certificaat bezit. Ik heb hen dit gemeld.

Ik heb geen behoefte aan een gesprek, noch met u noch met de betreffende agent(en).

Ik wens enkel als een beschaafd burger te worden behandeld en stel dus prijs op een verontschuldiging."

5.1. Bij brief van 13 april 1999 berichtte de korpschef van de regiopolitie Hollands Midden verzoeker onder meer dat zijn brief van 25 februari 1999 was ontvangen. Verder deelde hij mee dat hij de klacht voor onderzoek in handen had gesteld van de chef van het district Duin- en Bollenstreek - de heer O. - , die verzoeker zou informeren wie hij als klachtbehandelaar had aangewezen. Bij de brief was ter informatie een formulier gevoegd, waarin de wijze van de behandeling van klachten en het verloop van de procedure werd uiteengezet.

5.2. De heer O. liet verzoeker bij brief van 19 april 1999 onder meer weten dat hij de heer R. als behandelaar van de klacht had aangewezen, die op korte termijn contact met verzoeker zou opnemen.

5.3. De heer O. stuurde verzoeker bij brief van 17 mei 1999 een tussenbericht waarin hij meedeelde dat de streefdatum waarop de klacht zou zijn afgehandeld 23 juni 1999 was.

6. De korpschef deelde verzoeker bij brief van 28 juni 1999 onder meer het volgende mee:

"Na een telefonisch onderhoud tussen U en de klachtbehandelaar, waarin de vraag is gesteld wat de essentie van Uw klacht is, kan deze als volgt worden samengevat:

1. U wenst als een beschaafd burger te worden behandeld;

2. U voelt zich geïntimideerd door een opmerking van één van de agenten en wenst hiervoor excuses;

3. U begrijpt niet waarom werd gesuggereerd, dat U een stopteken zou hebben genegeerd;

4. En dat vervolgens hiervoor, ondanks de halsbrekende toeren die de agenten moesten uithalen om U staande te houden, geen proces-verbaal is gemaakt;

5. U heeft het gevoel dat U een zware crimineel bent, die koste wat kost achtervolgd diende te worden om, uiteindelijk U en anderen in gevaar brengend, staande te houden;

6. U begrijpt evenmin waarom U zelfstandig Uw bromfiets naar het bureau in Katwijk moest rijden, terwijl U de agenten had laten weten niet in het bezit te zijn van een bromfietscertificaat.

Uit het bedrijfsprocessensysteem begrijp ik, dat U drie transacties kreeg aangeboden, te weten:

1. Ter zake overschrijding van de maximumsnelheid;

2. ter zake het niet dragen van een helm en

3. ter zake het niet hebben van een bromfietscertificaat.

Tegen de transactie ter zake overschrijding van de maximumsnelheid heeft U bij de officier van Justitie bezwaar gemaakt.

Zienswijzen van de betrokken politieambtenaren.

Zij waren die dag, vrijdag 27 november 1998, omstreeks 13.32 uur, op surveillance.

Zij reden in een opvallend dienstvoertuig over de Rijnsburgerweg te Oegstgeest in de richting van de gemeente Rijnsburg.

Zij zagen dat een bestuurder van een bromfiets over het fietspad van deze weg reed, eveneens in de richting Rijnsburg en dat die bestuurder geen helm droeg.

Zij volgden die bromfiets over een afstand van ongeveer 1 kilometer en zagen op de geijkte en goedwerkende snelheidsmeter van het dienstvoertuig dat die bromfietser reed met een snelheid van ongeveer 60 km/u. Dit terwijl binnen de bebouwde kom 30 km/u was toegestaan. Vervolgens haalden zij de betreffende bromfietser in en gaven hem een stopteken.

De bromfietser gaf geen gevolg aan dit stopteken. Zij zagen dat de bromfietser hard remde en vervolgens keerde en met grote snelheid weg reed.

Gelet op de situatie ter plaatse, vonden zij het verantwoord om een achtervolging op die bromfietser in te stellen. Immers de bromfietser reed op een van de rijbaan afgescheiden fietspad en er waren nagenoeg geen mogelijkheden om deze weg te verlaten.

Het gelukte de collegae om de bromfietser in te halen en hem de pas af te snijden door het dienstvoertuig op het fietspad te plaatsen. De bromfietser kon normaal tot stilstand komen. De bromfietser werd gevorderd zijn bromfiets naar het politiebureau in Katwijk te rijden. Maar daar hij geen helm droeg en erg dichtbij woonde, werd hij eerst in de gelegenheid gesteld om zijn helm thuis op te halen.

Op het bureau in Katwijk bleek dat de rollertestbank uitwees dat de bromfiets sneller kon rijden dan 45 km/u en dat de bestuurder niet in het bezit was van een geldig bromfietscertificaat. Het was hen niet eerder gebleken dat de bestuurder niet in het bezit was van een bromfietscertificaat. U kreeg voor drie feiten een transactie aangeboden. Eventueel andere strafbare gedragingen (b.v. negeren stopteken, teveel vermogen op rollertestbank) werden gepardonneerd.

U werd hierna door hen thuisgebracht. Uw bromfiets bleef aan het bureau, omdat U niet in het bezit was van een geldig bromfietscertificaat. De bromfiets werd later door Uw ouders opgehaald. Zij hadden het idee dat er een goed contact was tussen U en hen. Zij hebben geen idee waarvoor zij excuses aan zouden moeten bieden.

Hier voegde een van de politieambtenaren nog aan toe, dat hij zich tevens kon herinneren, dat hij U naar Uw bromfietscertificaat had gevraagd. Uitgaande van het feit, dat U een certificaat zou hebben, stelde hij deze vraag om vast te stellen of U het certificaat bij U had. Hierop werd inderdaad ontkennend door U geantwoord. Hij ging er op dat moment vanuit dat U het certificaat niet bij U had, maar er wel een bezat. Eerst op het bureau in Katwijk bleek dat U in het geheel niet in het bezit was van een geldig bromfietscertificaat.

Hij heeft inderdaad tegen U gezegd dat hij U nu, na deze ontmoeting, kent. Dat hij U daarom in het vervolg niet weer zal achtervolgen, omdat dit mogelijk te grote risico's met zich mee zou kunnen brengen. Daarom zou hij bij een volgende constatering van een strafbaar feit slechts volstaan met het opsteken van de hand, ten teken dat U door hem was herkend en dat de bekeuring dan naar het huisadres zou worden gestuurd. Hij had met deze opmerking nimmer de bedoeling U daarmede te intimideren. Hij trachtte U duidelijk te maken hoe hij bij een volgende keer zou handelen, opdat dit voor U geen verrassing zou zijn in voorkomende gevallen. Bepalend voor deze handelwijze is voor hem het feit dat het achtervolgen van bromfietsers vaak onaanvaardbare risico's met zich mee kan brengen. Voor de bestuurder van die bromfiets zelf, voor overige weggebruikers en mogelijk voor de betrokken politieambtenaren.

Uit het onderzoek is mij gebleken, dat op basis van de bepalingen van de Wegenverkeerswetgeving een stopteken was gegeven. Deze bestond uit het aanroepen van U met het woord: 'Stop" of "Stoppen", op het moment dat de politieambtenaren naast U reden. De betrokken politieambtenaren achtten echter de mogelijkheid aanwezig, dat U dit niet heeft gehoord. Aan dit feit is later verder geen aandacht meer geschonken en besloten de betrokken ambtenaren U een drietal transacties aan te bieden.

Concluderend wil ik het volgende stellen.

Ad.1.

Mij is niet gebleken, dat de betrokken politieambtenaren U met minder respect hebben behandeld dan een andere burger.

Ad 2.

U voelde zich geïntimideerd door de opmerking van een van de politieambtenaren, dat hij bij een volgende constatering van strafbaren feiten slechts zijn hand zou opsteken. Ik kan mij voorstellen, dat U dit als intimiderend heeft beleefd. Ik kan mij voorstellen, dat het een hoop vragen bij U heeft opgeroepen.

Het achtervolgen van bromfietsers brengt soms onaanvaardbare risico's met zich mee. Risico's die niet altijd opwegen tegen het belang van het doen ophouden van de overtreding. In dit geval was de situatie zodanig dat een korte achtervolging aanvaardbaar was voor beide politieambtenaren, gelet op de verkeersveiligheid en gezien de wegsituatie ter plaatse. In een volgende situatie zou een andere beslissing genomen kunnen worden. Mij is niet gebleken, dat de uitspraak als intimiderend was bedoeld.

Ad.3 en 4

De betrokken politieambtenaren waren in eerste aanleg van mening dat U het gegeven stopteken, door U aan te roepen met "Stop" of "Stoppen", bewust negeerde. Dit stopteken werd gegeven op het moment dat zij de eerste keer U inhaalde en naast U reden. Nadien stelden zij vast, dat het goed zou kunnen zijn dat U het geroepen stopteken niet heeft gehoord, omdat U vrijwel gelijktijdig met dit aanroepen Uw bromfiets keerde en weg reed in tegenovergestelde richting. De politieambtenaren hebben gemeend dit feit dan ook te laten voor wat het was.

Ad.5.

Het al dan niet achtervolgen van een bromfietser is altijd een afweging van het moment. U was niet bekend bij de beide verbalisanten. U reed zonder helm en volgens waarneming harder dan de toegestane maximumsnelheid ter plaatse. De wegsituatie maakte het voor U haast onmogelijk om het fietspad te verlaten en een woonwijk of andere zijweg in te schieten. De verkeerssituatie liet het bovendien toe om het dienstvoertuig te keren, zonder de verkeersveiligheid al te zeer in gevaar te brengen. Dit alles bij elkaar maakte dat werd besloten U te achtervolgen. Na een korte achtervolging gelukte het U in te halen en het dienstvoertuig zodanig op het fietspad te posteren dat de doorgang werd belet. U kon normaal tot stilstand komen. Deze en soortgelijke acties geven altijd weer een verhoogd risico voor andere weggebruikers, U en de betrokken politieambtenaren. Een juiste afweging van al die factoren is een verplichting, ingegeven vanuit het proportionaliteitsbeginsel. De omstandigheden en het gebeurde in ogenschouw nemende kan ik stellen, dat het optreden proportioneel was.

Ad. 6.

Het blijkt dat U inderdaad gevraagd is naar Uw bromfietscertificaat. De betrokken politieambtenaar ging er vanuit dat dit aan U verstrekt was en wilde slechts vragen of U het bewijs ook bij U had. U heeft ontkennend geantwoord, waaruit de betrokken politieambtenaar opmaakte dat U het certificaat niet bij U had, terwijl U de mening was toegedaan, dat U hiermee duidelijk had gemaakt dat er aan U geen certificaat verstrekt was.

Ik kan mij Uw verbazing goed voorstellen toen U even later toch op Uw bromfiets naar het bureau in Katwijk moest rijden. Achteraf stel ik vast, dat dit op een misverstand berustte. Bij doorvragen of een andere vraagstelling had direct vastgesteld kunnen worden of er aan U een bromfietscertificaat was verstrekt."

7. Verzoeker richtte zich bij brief van 1 juli 1999 tot de korpsbeheerder van de regiopolitie Hollands Midden met onder meer het volgende:

"Helaas moet ik mij tot u wenden nu achtereenvolgens de heren K. en S. mijn klacht niet naar tevredenheid hebben opgelost.

Ik veronderstel dat u de voorgaande correspondentie met beide heren via uw kanalen zult ontvangen. Vandaar dat ik hierbij direct antwoord op de brief welke de heer S. mij deed toekomen op de 28ste juni.

1. Ik wens als een beschaafd burger te worden behandeld. Gezien de verdere verhandelingen kan ik echter concluderen dat beide heren wel hebben geïnformeerd bij hun college, maar dat mij de mening wordt toegedaan dat er meer een kwestie is van geen excuses aanbieden en elkander dekken.

2. Ik voel mij geïntimideerd door de opmerking van de betreffende agent. Dit is door het schrijven van de heer S. niet verminderd. Weliswaar zal het dan niet zo bedoeld geweest zijn; toch is het wel zo op mij overgekomen. Ook de opmerking dat hij mij nu kent en de volgende maal dus zal handelen zoals hij veronderstelde doet bij mij nog steeds het vermoeden rijzen dat mocht de betreffende functionaris iemand zien rijden in de soort kleren welke ik toen droeg op een gelijkende bromfiets ik daarvoor een bekeuring zou kunnen verwachten. Dat puur gebaseerd op de subjectieve waarneming van uw collega. Dat kan volgens mij niet de bedoeling zijn in een democratische rechtsstaat.

3. Ik begrijp niet waarom er wordt gesuggereerd dat ik een stopteken zou hebben genegeerd. Ook de betreffende functionarissen krabbelen nu terug in hun verklaring als zou dit wel het geval zijn. Zij zouden dit hebben geschreeuwd vanuit een rijdende auto waarna ik mij zou hebben omgedraaid. De heer S. meldt dat de betrokken politieambtenaren achten echter de mogelijkheid aanwezig, dat ik dit niet heb gehoord omdat ik gelijktijdig mijn bromfiets keerde. Later meldt hij terloops wel even dat hiervoor pardon is gegeven door geen transactie hiervoor aan te bieden. Dus ik heb nu, zoals de heer S. toegeeft geen stopteken genegeerd.

4. De term halsbrekende toeren is afkomstig van de heer K. Op dit punt spreken de beide heren elkaar tegen. De heer S. vindt de actie proportioneel. Ofwel ik ben proportioneel staande gehouden na het niet negeren van een stopteken?! En daarom kreeg ik hiervoor pardon door mij geen bekeuring te geven voor het niet negeren van een stopteken.

5. Het feit dat ik mij behandeld voel als een crimineel die koste wat kost staande gehouden moest worden is een gevoel dat met op het moment van staande houding is ontstaan maar naar aanleiding van de gebezigde woorden van o. a. K. die het heeft over halsbrekende toeren. Maar als ik de brief van de heer S. lees dan ben ik in een rustig gangetje gevolgd tot een plaats waar de politiewagen keurig netjes kon parkeren over het fietspad heen.

6 dat ik uiteindelijk zelfstandig naar het bureau in Katwijk ben gereden berust uiteindelijk op een fout van de agenten die niet de juiste vraagstelling hebben gehanteerd en misschien beter hadden moeten doorvragen. Zelfs de heer S. kan zich mijn verbazing goed voorstellen. Overigens mocht het zo'n geweldige achtervolging zijn geweest als de heer K. deed voorstellen dan begrijp ik überhaupt al niet dat ik wel zelfstandig naar huis mocht en vervolgens naar Katwijk.

Volgens mij heeft de heer S. al enkele malen aangetoond dat de politie misschien toch niet helemaal juist zat op een aantal punten. Door mij zijn de transacties inmiddels voldaan. Ik durf ook gerust ervoor uit te komen dat ik op enkele punten niet goed zat op die brommer, maar een stopteken heb ik nimmer genegeerd en de opmerkingen over de halsbrekende toeren en het handje zwaaien gaan er bij mij niet in. Hiervoor wens ik niet anders dan een excuus.

Dat de politie dit niet kan geven wijst wellicht naar het feit dat zij op alle fronten haar respect van de burgers verliest. Ook de bijkomende dubbelzinnigheden in behandeling van deze klacht maken dat ook mijn respect toch een flinke deuk heeft opgelopen.

Mocht mijn klacht wederom niet naar tevredenheid worden behandeld dan zal ik deze bij de Nationale ombudsman deponeren zonder verdere correspondentie naar u te zenden."

8.1. Namens de voorzitter van de klachtencommissie van de regiopolitie Hollands Midden bevestigde de secretaris van die commissie bij brief van 6 juli 1999 de ontvangst van de brief van verzoeker van 1 juli 1999. Verzoeker werd voorts meegedeeld dat overeenkomstig de klachtenregeling van de politie Hollands Midden het bezwaarschrift ter behandeling was overgedragen aan de uit burgers bestaande en van de politie onafhankelijke klachtencommissie. De brief vermeldde verder dat de commissie advies zou uitbrengen aan de korpsbeheerder na bestudering van de stukken en het horen van betrokkene(n), en dat de korpsbeheerder op basis van het advies een beslissing zou nemen op het bezwaar. Binnen zes weken kon verzoeker nader bericht van de klachtencommissie tegemoet zien.

8.2. In vervolg op de brief van 6 juli 1999 nodigde de secretaris van de klachtencommissie verzoeker namens de voorzitter op 2 augustus 1999 schriftelijk uit voor een gesprek met de klachtencommissie, dat zou plaatsvinden op 20 augustus 1999 om 10.00 uur. In het briefhoofd van deze brief stond als onderwerp vermeld "uitnodiging hoorzitting".

Behoudens tegenbericht rekende de commissie op zijn komst.

De brief bevatte een naam van een behandelend medewerker en een doorkiesnummer.

Verzoeker zegde deze afspraak af.

9.1. Bij brief van 30 november 1999 deelde de plaatsvervangend korpsbeheerder verzoeker onder meer het volgende mee:

"De klachtencommissie heeft het bezwaar onderzocht en daarover advies uitgebracht. Met de commissie ben ik van mening dat uw bezwaar ongegrond is.

Voor de motivering van mijn beslissing verwijs ik u naar het advies van de klachtencommissie. Tevens treft u aan het verslag van de hoorzitting"

9.2. Het verslag van de hoorzitting van 20 augustus 1999 van de klachtencommissie, dat op 29 oktober 1999 is opgemaakt door de voorzitter, bevatte onder meer het volgende:

"Verschenen: De heer J. politieambtenaar.

De commissie had ook bezwaarde H. voor de zitting uitgenodigd. Deze heeft echter kort voor de aanvang daarvan afgezegd.

VERSLAG

De voorzitter opent de zitting, stelt de leden van de klachtencommissie voor en geeft aan wat de rol is van de commissie in de klachtenprocedure.

De voorzitter vraagt J. hoe de kwestie met klager H. in zijn werk is gegaan.

J. geeft aan dat hij vaak met zijn collega Y., die door hem wordt begeleid, op surveillance is. Zij reden die bewuste dag van Oegstgeest naar Rijnsburg op een vrij brede vierbaans weg met aan beide zijden een fietspad. Hij constateerde dat een bromfietser, die later H. bleek te zijn, met hoge snelheid reed en zonder helm. J. wachtte op de reactie van zijn collega. Deze deed zijn raampje open en riep tegen H. iets van: 'Stoppen, zet hem even aan de kant.' Y. reed H. vervolgens voorbij met de bedoeling hem even verderop op een geschikte plaats aan te houden. Op dat moment remde H. af, stak de weg over en nam de benen richting Oegstgeest. J. is daarop snel gekeerd en erachter aan gegaan. Hij kon zonder veel verkeerstumult te veroorzaken H. inhalen en tot stoppen dwingen door het politievoertuig dwars op het fietspad te zetten. H. stopte en Y. sprak hem aan. H. bleek geen certificaat te kunnen tonen, hij droeg geen helm en hij had de maximumsnelheid overtreden.

De voorzitter stelt aan de orde dat J. tegen H. zou hebben gezegd: 'Ik ken je nu en als ik je een volgende keer een overtreding zie maken, steek ik alleen mijn hand op.'

J. brengt naar voren dat hij een opleiding heeft gehad met betrekking tot de jeugdproblematiek. Zo heeft hij een relatie opgebouwd met jeugd in Oegstgeest. Het kwam voor dat die jongens de politie uitdaagden tot een achtervolging. Met hen heeft hij toen de afspraak gemaakt dat als hij ze een overtreding ziet maken en ze herkent, ze een bon krijgen. Dit tegen de achtergrond van de vraag wat het voor zin heeft om hen te gaan achtervolgen met alle risico's van dien.

Op de vraag van de voorzitter waarom H. geen boete kreeg in verband met de opgevoerde staat van de bromfiets, geeft J. aan dat waarschijnlijk is gedacht dat hij al genoeg gestraft was. Er vindt dan een bepaalde afweging plaats. Ook kan een rol spelen dat bij meer dan een boete tegelijk het totaalbedrag soms minder wordt dan wanneer elke boete afzonderlijk wordt bekeken.

De voorzitter vraagt hoe het is gegaan met het vragen naar het certificaat. J. denkt dat dit als volgt is gegaan. Zijn collega vroeg aan H: 'Mag ik je bromfietscertificaat zien?' Daarop heeft H. gezegd: 'Nee, dat heb ik niet' of 'Nee, dat heb ik niet bij me'. Y. heeft het antwoord opgevat als zou H. het niet bij zich hebben. J. erkent desgevraagd dat Y. zijn vraag misschien niet juist heeft gesteld. Ook had hij de meldkamer kunnen bellen. Pas op het bureau in Katwijk bleek dat H. helemaal geen certificaat had. J. bevestigt de veronderstelling van de voorzitter dat als hij op het moment van de aanhouding had geweten dat H. geen certificaat had, hij hem zeker niet zou hebben laten rijden.

J. geeft te kennen dat H. zich netjes gedroeg. Toen hij hoorde dat hij een klacht had ingediend, was hij zeer verbaasd en vroeg hij zich af waar het over ging. Hij kon zich er niets bij voorstellen."

9.3. Het advies van de klachtencommissie van 24 november 1999 luidde als volgt:

"De oorspronkelijke klachten

11. De klachten hebben betrekking op de wijze waarop de heer H. door de politie is behandeld na zijn aanhouding in verband met te hard rijden en het niet dragen van een bromfietshelm. Klager reed op zijn bromfiets en zag ongeveer 100 meter voor hem een politieauto met 2 agenten. Aangezien klager geen helm droeg, keerde hij om. Hij verkeerde in de veronderstelling dat de politiemensen hem (nog) niet hadden gezien. Plotseling sneden ze hem de pas af. Ze suggereerden dat klager een stopteken had genegeerd. Volgens klager was dit niet zo en was het ook zeker niet zijn bedoeling geweest. Klager vond het terecht dat hij werd aangehouden voor het rijden zonder helm. Naar zijn zeggen heeft hij ook eerlijk gemeld dat hij niet in het bezit is van een bromfietscertificaat. Van de agenten moest hij vanuit Oegstgeest naar het bureau Katwijk rijden voor het opmaken van een proces-verbaal. Hij moest daar zijn bromfiets op een rollerbank plaatsen en gas geven. De bromfiets bleek harder te kunnen rijden dan de toegestane snelheid. Klager kreeg vervolgens bekeuringen voor het rijden zonder helm en zonder certificaat almede voor het te hard kunnen rijden. Volgens klager waren deze bekeuringen terecht. Een van de agenten zei vervolgens tegen klager: 'Als ik je weer zie rijden zonder helm of te hard, houd ik je niet aan, maar zwaai ik alleen en stuur de bekeuringen wel op'. Klager vindt deze opmerking buiten proporties. Het is op hem overgekomen als intimidatie. Daarnaast vraagt hij zich af hoe de agent zeker weet dat hij het is als hij iemand op een bromfiets ziet rijden en dat hij te hard rijdt.

De klachtbehandeling in eerste aanleg

12. Zoals aangegeven onder punt 2 is in eerste instantie op de klacht gereageerd door K. Deze heeft gesproken met de twee betrokken politieagenten. Zij gaven aan dat zij nogal wat moeite moesten doen om klager staande te houden. Dit hield een verhoogd risico in voor andere weggebruikers en henzelf. K. stelt dat hij niet kan vaststellen of de agenten klager eerder zagen of andersom. Wel heeft hij begrepen dat beiden meenden dat klager een stopteken had genegeerd. Daarop dwongen zij klager tot stoppen door hem de pas af te snijden. Een van de agenten heeft verklaard dat hij tegen klager heeft gezegd dat hij nu weet wie hij is en dat hij bij een volgende soortgelijke situatie niet weer van die halsbrekende toeren zal uithalen maar zal volstaan met het constateren van de overtredingen en hem hiervan schriftelijk in kennis zal stellen. De reden hiervan is volgens de betrokken agent gelegen in de verkeersveiligheid. K. heeft voorts aangegeven dat als een politieagent een verkeersovertreding constateert en weet - door herkenning - wie de 'dader' is, hij ervoor kan kiezen deze later te benaderen. Juridisch is hier niets op tegen. Deze opmerking is mogelijk intimiderend op klager overgekomen, maar volgens de betrokken agent is dit geenszins de bedoeling geweest. De agenten hebben geen reden om hem met minder respect te behandelen en zullen dit zeker niet doen. K. heeft klager tenslotte meegedeeld dat de betrokken agent graag bereid is, indien klager dat zou willen, een gesprek met hem te hebben.

13. Klager heeft K. meegedeeld niet tevreden te zijn met het antwoord op zijn klacht. Als de verkeersveiligheid wordt aangevoerd als reden voor het feit dat voortaan niet meer van die halsbrekende toeren zullen worden uitgehaald om iemand tot stoppen te dwingen, dan begrijpt klager niet waarom dit dan wel ten opzichte van hem heeft plaatsgevonden. Aanleiding hiertoe zou zijn dat klager een stopteken heeft genegeerd. Voor dit feit heeft hij echter geen proces-verbaal gekregen. Bovendien ontkent klager dit. Door de voorstelling van zaken door de politie krijgt klager de indruk een zware crimineel te zijn, die koste wat kost moest worden aangehouden, daarmee hem en anderen in gevaar brengend. Bovendien is niet ingegaan op het feit dat de agenten klager zelfstandig naar Katwijk hebben laten rijden zonder certificaat. Dit heeft hij hun gemeld. Klager heeft geen behoefte aan een gesprek, maar wil als een beschaafd burger behandeld worden en stelt prijs op een verontschuldiging.

14. Klachtbehandelaar R. heeft na een telefonisch gesprek met klager zijn klacht als volgt samengevat:

a) Klager wenst als een beschaafd burger (met respect) te worden behandeld

b) Klager voelt zich geïntimideerd door een opmerking van een van de agenten en wenst hiervoor excuses van de betreffende agent

c) Klager begrijpt niet waarom werd gesuggereerd dat hij een stopteken zou hebben genegeerd

d) Ook begrijpt klager niet dat hiervan, ondanks de halsbrekende toeren die de agenten moesten uithalen om hem staande te houden, geen proces-verbaal is opgemaakt

e) Klager heeft het gevoel dat hij een zware crimineel is, die koste wat kost achtervolgd diende te worden om, hem en anderen in gevaar brengend, hem staande te houden

f) Klager begrijpt evenmin waarom hij zelfstandig zijn bromfiets naar Katwijk moest rijden, terwijl hij de agenten had laten weten niet in het bezit te zijn van een bromfietscertificaat.

De klachtbehandelaar heeft gesprekken gevoerd met de betrokken politieambtenaren, brigadier van politie J. en agent van politie Y. Zij gaven aan dat zij, rijdend in een opvallend dienstvoertuig, op het naastgelegen fietspad een bromfietser zagen rijden die geen helm droeg. Aan de hand van hun apparatuur constateerden zij dat de bromfietser reed met een snelheid van ongeveer 60 km per uur, terwijl daar 30 km per uur was toegestaan. Ze haalden de bromfietser in en gaven hem een stopteken. Deze gaf daaraan geen gevolg. Hij remde hard, keerde en reed met grote snelheid in omgekeerde richting weg. De politiemensen zetten daarop een achtervolging in. Dit vonden zij, gelet op de situatie ter plaatse (de bromfietser reed op een van de rijbaan afgescheiden fietspad), verantwoord. Ze haalden de bromfietser in en sneden hem de pas af door de dienstauto op het fietspad te plaatsen. De bromfietser, die bleek te zijn klager H., kon normaal tot stilstand komen. Ze vorderden hem zijn bromfiets naar het bureau te Katwijk te rijden. Hij mocht eerst zijn helm thuis op te halen. Op de rollertestbank in Katwijk bleek dat de bromfiets sneller kon rijden dan 45 km per uur. Ook bleek H. niet in het bezit van een bromfietscertificaat. Klager kreeg voor drie feiten een 'Mulder' transactie aangeboden: voor het niet-dragen van een bromfietshelm, het niet in het bezit zijn van of geen bewijs afgegeven voor een bromfietscertificaat en het overschrijden van de maximum snelheid. Ten aanzien van de andere strafbare gedragingen (negeren stopteken en teveel vermogen op rollertestbank) werd geen p.v. uitgeschreven. Beide politiemensen vonden dat er een goed contact was met klager. Zij hadden geen idee dat klager zonder respect was behandeld. Ten aanzien van het bromfietscertificaat verschilden de verklaringen van de politiemensen. Y. had niet eerder begrepen dat klager niet in het bezit was van een certificaat. J. heeft klager naar het certificaat gevraagd, maar heeft het ontkennende antwoord van klager opgevat als zou klager het niet bij zich hebben. Pas op het bureau te Katwijk bleek klager in het geheel niet in het bezit te zijn van een geldig certificaat. J. heeft aangegeven inderdaad tegen klager te hebben gezegd dat hij hem nu kent en dat hij hem in het vervolg niet meer zal achtervolgen omdat dit te grote risico's met zich mee kan brengen. J. heeft klager meegedeeld dat hij bij de constatering van een strafbaar feit zal volstaan met het opsteken van zijn hand ten teken dat hij klager heeft herkend en dat de bekeuring naar zijn huisadres zal worden gestuurd. J. heeft met deze opmerking nimmer de bedoeling gehad klager te intimideren maar om hem zijn handelwijze in de toekomst duidelijk te maken, zodat dat geen verrassing voor klager zou zijn. Voor J. is bepalend de vaak onaanvaardbare risico's (voor bromfietser, agenten en andere weggebruikers) van het achtervolgen van bromfietsers.

Op basis van het onderzoek van de klachtbehandelaar komt de korpschef tot de volgende conclusies:

- Niet gebleken is dat de politieambtenaren klager met minder respect hebben behandeld dan een andere burger

- Niet gebleken is dat de uitspraak van een van de politieambtenaren dat hij bij een volgende constatering van strafbare feiten slechts zijn hand zou opsteken als intimiderend is bedoeld

- Hoewel de politieambtenaren aanvankelijk dachten dat klager bewust een stopteken, door te roepen 'stop' of 'stoppen' had genegeerd, hielden zij er nadien rekening mee dat klager dat niet heeft gehoord. Daarom hebben ze dit feit gelaten voor wat het was.

- Het besluit om een bromfietser te achtervolgen moet zorgvuldig worden afgewogen. De in de onderhavige situatie relevante factoren maakten het optreden proportioneel.

- De verbazing van klager dat hij met zijn bromfiets naar Katwijk moest rijden, terwijl hij meende te hebben gemeld dat hij niet in het bezit was van een geldig certificaat is goed voorstelbaar. De betrokken politieambtenaar ging er echter vanuit dat klager had aangegeven dat hij het certificaat niet bij zich had.

De bezwaren

15. De heer H. maakt bezwaar tegen de beslissing op de klacht. Hij is niet tevreden met de uitleg van de korpschef. In feite handhaaft hij zijn klachten. Hij vindt dat in de beslissing toch wel is aangegeven dat de politie op een aantal punten 'fout' zat. Daarvoor wenst hij excuses.

Bevindingen van de commissie

16. Naar aanleiding van de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de commissie het volgende overwogen.

A) De procedurele kant van de zaak

De commissie stelt vast dat de klacht niet direct is behandeld volgens de daarvoor geldende procedure. Naar haar mening komt dit de helderheid en geloofwaardigheid van de klachtbehandeling niet ten goede. Bovendien heeft dit tot gevolg dat de termijn voor afhandeling van een klacht onnodig wordt verlengd.

B) De inhoudelijke kant van de zaak

B.l. De wijze van staande houden

Het is de commissie gebleken dat de betrokken politieambtenaren constateerden dat bezwaarde H., die zij niet kenden, twee strafbare feiten beging. Hij droeg geen helm en hij overschreed de maximum snelheid. Vervolgens verzochten zijn hem te stoppen. Zij waren van plan de surveillanceauto even verderop neer te zetten. Dit stopteken negeerde H., althans op dat moment gingen de politieambtenaren daar van uit. Zij zagen dat hij rechtsomkeert maakte. Zij besloten achter hem aan te gaan. Gelet op de verkeerssituatie en verdere omstandigheden achtten zij het verantwoord te keren. Vervolgens reden zij H. klem. Naar de mening van de commissie is de wijze van staande houden proportioneel te noemen. H. werd op dat moment verdacht van drie strafbare feiten en er heeft een afweging plaatsgevonden ten aanzien het 'achtervolgen'. Dat de politieambtenaren naderhand ermee rekening hielden dat H. het stopteken niet heeft gehoord en zij er daarom van afzagen daar een proces-verbaal voor te geven, doet hieraan niet af. De commissie acht het bezwaar op dit punt niet gegrond.

B.2. De gang van zaken betreffende het bromfietscertificaat

De commissie is van mening dat de politie de wijze van vraagstelling moet richten op het doel waarmee de vraag wordt gesteld en door moet vragen als het antwoord niet helder is. In dit geval kregen de politiemensen uit het antwoord op hun vraag aan H. de indruk dat hij het certificaat wel had, maar dat hij het op dat moment niet bij zich had. Ze lieten hem vervolgens zelf naar Katwijk rijden en kwamen er daar pas achter dat hij helemaal geen certificaat had. Hoewel naar het oordeel van de commissie de vraagstelling niet helemaal gelukkig was, kan het optreden van de politie in deze overigens niet als onbehoorlijk worden aangemerkt.

Ook op dit punt acht de commissie het bezwaar niet gegrond.

B.3. De uitlating van politieambtenaar J. dat hij H. nu kent en hem bij een volgende overtreding niet meer zal achtervolgen, maar alleen zijn hand zal opsteken

Ter zitting heeft politieambtenaar J. daarover de volgende uitleg gegeven. In het kader van een project betreffende de jeugdproblematiek heeft hij met de betrokken, hem bekende jongeren de afspraak gemaakt dat hij, indien hij een van hen een overtreding ziet maken, zijn hand opsteekt ten teken dat hij de overtreding heeft gesignaleerd en de overtreder heeft herkend. Ze weten dan dat er een bon wordt uitgeschreven. Dit omdat hij van mening is dat het een onnodig risico met zich meebrengt om in dergelijke gevallen een achtervolging in te gaan zetten. Tegen de achtergrond hiervan heeft hij zijn opmerking in de richting van H. gemaakt. De commissie kan zich met deze uitleg verenigen.

Dit onderdeel van het bezwaar is naar de mening van de commissie eveneens ongegrond.

B.4. Het feit dat H. met respect door de politie behandeld wil worden en zich door de uitlating van de politieambtenaar geïntimideerd voelde

Noch hetgeen uit de stukken blijkt, noch hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, geeft de commissie aanleiding te veronderstellen dat de politie bezwaarde H. niet respectvol heeft behandeld of hem zou hebben willen intimideren. De commissie is van mening dat de politie geen verwijt op dit punt kan worden gemaakt.

Ook dit punt acht de commissie niet gegrond.

Advies aan de korpsbeheerder

17. De commissie adviseert de korpsbeheerder het bezwaar van de heer H. ongegrond te verklaren.

Daarnaast adviseert de commissie de korpsbeheerder te bewerkstelligen dat grieven die een klacht inhouden, ook direct als klacht in de zin van de klachtenregeling worden aangemerkt."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat - kort samengevat - weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden

1. In reactie op de klacht deelde de korpschef van de regiopolitie Hollands Midden namens de korpsbeheerder bij brief van 10 februari 2000 onder meer het volgende mee:

"...dat ik met betrekking tot het derde deel van de klacht opmerk, dat in de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift van 6 juli jl. in het kort de procedure staat aangegeven. In deze brief wordt onder meer vermeld dat na het horen van betrokkene(n) een advies wordt uitgebracht. Vervolgens ontvangt klager de uitnodiging voor het gesprek.

Voor de eerste delen van de klacht blijf ik bij mijn oordeel vermeld in mijn brief aan klager van 30-11-99, (...), verzonden op 1-12-99."

2.1. Bij zijn reactie voegde de korpschef een aantal bijlagen. Hieronder bevonden zich onder meer de volgende stukken.

2.2. Een klachtenrapport, opgemaakt door de heer R. op 11 juni 1999. Hierin rapporteerde de heer R. aan de districtschef O. onder meer het volgende:

"INHOUD VAN DE KLACHT:

Voor de volledige inhoud van de klacht verwijs ik naar beide brieven van klager. Na een telefonisch onderhoud met klager, waarin ik hem heb gevraagd naar de essentie van zijn klacht, kan deze als volgt worden samengevat:

1. Klager wenst als een beschaafd burger te worden behandeld (met respect wordt behandeld).

2. Klager voelt zich geïntimideerd door een opmerking van één van de agenten en wenst hiervoor de excuses van de betreffende agent.

3. Klager begrijpt niet waarom werd gesuggereerd dat hij een stopteken zou hebben genegeerd.

4. En dat hiervan, ondanks de halsbrekende toeren die de agenten moesten uithalen om hem staande te houden, geen proces-verbaal van op is gemaakt.

5. Klager heeft het gevoel dat hij een zware crimineel is, die koste wat kost achtervolgd diende te worden om, uiteindelijk hem en anderen in gevaar brengend, staande te houden.

6. Klager begrijpt evenmin waarom hij zelfstandig zijn bromfiets naar Katwijk moest rijden, terwijl hij de agenten had laten weten niet in het bezit te zijn van een bromfietscertificaat.

ONDERZOEK BEDRIJFSPROCESSEN SYSTEEM:

In het bedrijfsprocessen systeem staat het voorval verwoord In het dagrapport onder procesnunnmer (…). Betrokken agenten bleken brigadier van politie J. en agent van politie Y.

Klager kreeg drie muldertransacties aangeboden, te weten:

• Ter zake overschrijding van de maximumsnelheid.

• Ter zake het niet-dragen van een helm.

• En ter zake het niet hebben van een bromfietscertificaat.

Klager maakt vervolgens bij de officier van justitie bezwaar tegen de muldertransactie ter zake overschrijding van de maximumsnelheid. Waarna agent Y. op 27 mei 1999. op verzoek van de officier van justitie, aanvullend proces-verbaal maakt onder procesnummer (…).

HOREN BETROKKEN VERBALISANTEN:

Brigadier J. en agent Y., werkzaam in team Oost van het district Duin- en Bollenstreek Zuid, bleken bij dit voorval betrokken. Beiden zijn door mij gehoord. Hun verklaring is op hoofdlijnen als volgt samengevat:

Y.:

• Hij was die dag, vrijdag 27 november 1998, omstreeks 13.32 uur, samen met collega J. op surveillance.

• Zij reden in een opvallend dienstvoertuig over de Rijnsburgerweg te Oegstgeest in de richting van de gemeente Rijnsburg.

• Zij zagen dat een bestuurder van een bromfiets over het fietspad van deze weg reed, eveneens in de richting Rijnsburg en dat die bestuurder geen helm droeg.

• Zij volgden die bromfiets over een afstand van ongeveer 1 kilometer en zagen op de geijkte en goedwerkende snelheidsmeter van het dienstvoertuig dat die bromfietser reed met een snelheid van ongeveer 60 km/u. Dit terwijl binnen de bebouwde kom 30 km/u was toegestaan

• Vervolgens haalden zij de betreffende bromfietser in en gaven hem een stopteken.

• De bromfietser gaf geen gevolg aan dit stopteken. Zij zagen dat de bromfietser hard remde en vervolgens keerde en met grote snelheid weg reed in de richting van Oegstgeest.

• Gelet op de situatie ter plaatse, vonden de collegae het verantwoord om een achtervolging op die bromfietser in te stellen. Immers de bromfiets reed op een van de rijbaan afgescheiden fietspad en er waren nagenoeg geen mogelijkheden om deze weg te verlaten.

• Het gelukte de collegae om de bromfietser in te halen en hem de pas af te snijden door het dienstvoertuig op het fietspad te plaatsen. De bromfietser kon normaal tot stilstand komen.

• De bromfietser werd gevorderd zijn bromfiets naar het politiebureau in Katwijk te rijden. Maar omdat hij geen helm droeg en erg dichtbij woonde, werd hij eerst in de gelegenheid gesteld om zijn helm thuis op te halen.

• Op het bureau in Katwijk bleek dat de rollertestbank uitwees dat de bromfiets sneller kon rijden dan 45 km/u en dat de bestuurder niet in het bezit was van een geldig bromfietscertificaat.

• Volgens Y. was hem niet eerder gebleken dat de bestuurder niet in het bezit was van een bromfietscertificaat.

• Klager kreeg voor drie feiten een Mulder-transactie aangeboden. Eventueel andere strafbare gedragingen (b.v. negeren stopteken, teveel vermogen op rollertestbank) werden gepardonneerd.

• Klager werd hierna door de collegae thuis gebracht Zijn bromfiets bleef aan het bureau omdat hij niet in het bezit was van een geldig bromfietscertificaat. De bromfiets werd later op 30 november 1998 door de ouders opgehaald.

• Y. had het idee dat er een goed contact was tussen hem en klager, maar ook tussen J. en klager. Hij heeft geen idee waarvoor hij zijn excuses aan zou moeten bieden.

J.:

Het verhoor van brigadier J. komt overeen met dat van Y. Met dit verschil:

• J. kan zich nog wel herinneren dat hij klager naar zijn bromfietscertificaat had gevraagd. Dit was echter in zijn beleving op dat moment meer de vraag of hij dat certificaat bij zich had. Hierop werd inderdaad ontkennend door klager geantwoord. J. ging er op dat moment vanuit dat klager het certificaat niet bij zich zou hebben.

• Pas op het bureau in Katwijk bleek dat klager in het geheel niet in het bezit was van een geldig bromfietscertificaat.

• J. heeft inderdaad tegen klager gezegd dat hij hem nu kent. Dat hij hem daarom in het vervolg niet weer zal achtervolgen, omdat dit te grote risico's met zich mee kan brengen. Daarom zou J. bij een volgende constatering van een strafbaar feit, slechts volstaan met het opsteken van de hand, ten teken dat klager door hem was herkend en dat de bekeuring dan naar het huisadres zou worden gestuurd.

• J. had met deze opmerking nimmer de bedoeling om klager te intimideren. Hij trachtte hem slechts duidelijk te maken hoe J. bij een volgende keer zou handelen, opdat dit geen verrassing zou zijn voor klager in zo'n geval. Bepalend voor deze handelwijze is voor J. het feit dat het achtervolgen van bromfietsers vaak onaanvaardbare risico's met zich mee kan brengen. Voor de bestuurder van die bromfiets zelf, voor overige weggebruikers en mogelijk betrokken agenten.

• J. had het idee dat er een goed contact was tussen hem en klager en had nimmer het idee dat hij klager zonder respect had behandeld. J. had hiervoor ook geen enkele reden.

JURIDISCH KADER:

J. en Y. waren werkzaam op basis van de bepalingen gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswetgeving, alsmede de Wet Administratieve Handhaving Verkeersvoorschriften (ook wel kortweg "Wet Mulder" genoemd). Van onrechtmatig handelen in deze is mij niet gebleken. Volgens Y. is klager wel degelijk een stopteken gegeven. Deze bestond uit het aanroepen van klager met het woord: "Stop" of "Stoppen" op het moment dat zij naast klager reden. Volgens Y. zou het kunnen zijn dat klager dit niet heeft gehoord. Aan dit feit is later ook geen aandacht meer geschonken en werd besloten om klager een drietal Mulder-transacties aan te bieden.

CONCLUSIE ONDERZOEK:

Ad1:

Voor J. en Y. is er geen enkele reden om klager met minder respect te behandelen dan een andere burger en zij zullen dat zeker ook niet doen. Overigens hebben beiden de stellige overtuiging dat in dit geval ook niet te hebben gedaan. Beiden hadden de indruk een goed contact te hebben gehad met klager.

Ad 2:

Klager voelde zich geïntimideerd door de opmerking van J. Vanuit de beleving van klager is dit voorstelbaar. Allerlei vragen die op dat moment bij hem opkwamen, zullen hiertoe hebben bijgedragen. Hoe weet die agent dan dat ik het ben? Kan dit zomaar? Als ik een helm op heb, hoe herkent hij mij dan? Wat nu als iemand anders op mijn bromfiets rijdt? Enz. enz. Klager overzag kennelijk op dat moment niet de reikwijdte van die opmerking. J. had echter met die opmerking nimmer de bedoeling klager op welke manier dan ook te intimideren. Hij wilde aan klager duidelijk maken, dat hij hem nu kende en dat wanneer klager in de toekomst een overtreding zou begaan met zijn bromfiets (b.v. rijden zonder helm) hij zou volstaan met het opsteken van zijn hand, ten teken dat hij hem had herkend en dat proces-verbaal later zou volgen. Indien een politieagent een verkeersovertreding constateert en weet wie de dader is (door b.v. herkenning) kan hij ervoor kiezen om die dader later te benaderen. Juridisch is hierop niets tegen en past in het subsidiariteitsbeginsel.

Het achtervolgen van bromfietsers brengt soms onaanvaardbare risico's met zich mee. Risico's die niet altijd opwegen tegen het belang van het doen ophouden van de overtreding. In dit geval was de situatie zodanig dat een korte achtervolging aanvaardbaar was voor beide collegae, gelet op de verkeersveiligheid en gezien de wegsituatie ter plaatse.

Ad 3 en 4:

J. en Y. waren in eerste aanleg van mening dat klager het door Y. gegeven stopteken, door hem aan te roepen met "Stop" of 'Stoppen", bewust negeerde. Dit stopteken werd gegeven op het moment dat zij de eerste keer klager inhaalde en naast hem reden. Volgens Y. zou het goed kunnen zijn dat klager het door hem geroepen stopteken niet heeft gehoord, omdat hij vrijwel gelijktijdig met dit aanroepen zijn bromfiets keerde en weg reed in tegenovergestelde richting. J. en Y. hebben gemeend dit feit dan ook te laten voor wat het was en volstaan met het aanbieden van drie 'Mulder-transacties".

Ad 5:

Het al dan niet achtervolgen van een bromfietser is altijd een afweging van het moment Klager was beide verbalisanten niet bekend. Hij reed zonder helm en volgens waarneming harder dan de toegestane maximumsnelheid ter plaatse. De wegsituatie maakte het voor klager haast onmogelijk om het fietspad te verlaten en een woonwijk of andere zijweg in te schieten. De verkeerssituatie liet het bovendien toe om het dienstvoertuig te keren, zonder de verkeersveiligheid al te zeer in gevaar te brengen. Dit alles bij elkaar maakte dat beiden besloten klager te achtervolgen. Na een korte achtervolging gelukte het klager in te halen en het dienstvoertuig zodanig op het fietspad te posteren dat de doorgang werd belet. Klager kon normaal tot stilstand komen. Soortgelijke acties geven altijd weer een verhoogd risico voor andere weggebruikers, klager zelf en betrokken agenten. Een juiste afweging van al die factoren is een "must en wordt ook vanuit het proportionaliteitsbeginsel vereist. Dit optreden kan als proportioneel worden aangemerkt.

Ad 6:

Volgens de verklaring van J. blijkt dat klager inderdaad gevraagd is naar zijn bromfietscertificaat. J. bedoelde hiermee te vragen of hij deze ook bij zich had. Klager heeft de vraag ook ontkennend beantwoord, waarop J. opmaakte dat hij het certificaat niet bij zich had. Klager was van mening dat hij hiermee duidelijk had gemaakt dat hij niet in het bezit was van een geldig certificaat. Vandaar de verbazing bij klager dat hij even later toch op zijn bromfiets naar het bureau in Katwijk moest rijden. Een verschillend referentiekader bij beide partijen zal mogelijk van invloed kunnen zijn geweest op het verschil in uitleg. Feit is dat ingevolge artikel 160 lid 4 van de Wegenverkeerswet de vordering zoals gedaan door J. (bromfiets naar bureau naar laten rijden) een rechtmatige vordering betreft waaraan de bestuurder (i.c. klager) verplicht zijn medewerking moet verlenen."

2.3. Een mutatie van 27 november 1998. Daarin verklaarden de betrokken ambtenaren J. en Y. onder meer het volgende:

"STAANDEHOUDING BROMFIETSER ZONDER HELM

Op genoemde plaats zagen rapp.s bromfietser rijden waarvan de bestuurder geen helm droeg. Nadat wij, de bestuurder aan wilde spreken sloeg hij op de vlucht. Na een korte doch hevige achtervolging toch de snoodaard tot stoppen kunnen dwingen.

Ve. medewerking gevorderd tot test op de rollentestbank. PV opgemaakt tz rijden zonder helm, het niet-hebben van een bromfietscertificaat en overschrijding van de max. snelheid.

Voorts blijft de bromfiets aan bureau van Katwijk daar de VE geen bromfietscertificaat heeft.

DE BROMFIETS KAN AFGEGEVEN WORDEN AAN DE VADER VAN VE. TENZIJ DE VE. EEN GELDIG BROMFIETSCERTIFICAAT KAN OVERLEGGEN/TONEN.

BROMFIETS AFGEGEVEN

Op 30 november de bromfiets meegegeven aan zijn vader en moeder.

Ook moeder bleek een heetgebakerd figuurtje te zijn."

2.4. Het proces-verbaal van bevindingen, op 17 mei 1999 opgemaakt. In dit proces-verbaal is onder meer het volgende gerelateerd:

"Op vrijdag 27 november 1998, omstreeks 13:32 uur, reed ik, verbalisant, samen J., brigadier van politie Hollands Midden in een opvallend dienstvoertuig over de voor het openbaar verkeer openstaande weg de Rijnsburgerweg te Oegstgeest in de gemeente Oegstgeest.

Wij, verbalisanten, zagen dat een bestuurder van een voertuig welke net uiterlijk uitzien had van een bromfiets, voorzien van verzekeringsplaatje (…), merk Peugeot, over het naast de Rijnsburgerweg gelegen verplichte fietspad reed. Wij zagen dat het voertuig was voorzien van gele vlakken als bedoeld in artikel 5.6.1. eerste lid onderdeel c. De bestuurder van deze bromfiets reed in de richting van de gemeente Rijnsburg. Wij verbalisanten zagen dat de bestuurder van de betreffende bromfiets geen helm droeg. Wij volgden de bromfiets over een afstand van ongeveer 1 km, met een onderlinge gelijkblijvende afstand van ongeveer 20 meter. Wij, verbalisanten, zagen aan de hand van de geijkte goed werkende snelheidsmeter van het surveillancevoertuig dat de bromfiets reed met een snelheid van ongeveer 60 km/h. De gecorrigeerde snelheid bleek 57 km/h te zijn. Terwijl de toegestane snelheid voor bromfietsers binnen de bebouwde kom 30 km/h is. De bestuurder reed dus veel sneller dan was toegestaan. Wij, verbalisanten, haalden de betreffende bestuurder in en gaven hem ter controle op de juiste naleving van de bepalingen gesteld bij of namens de Wegenverkeerswetgeving een stopteken.

Wij, verbalisanten, zagen toen dat de bestuurder geen gevolg gaf aan dat stopteken. Wij zagen dat hij hard afremde en keerde en met grote snelheid in de richting van Oegstgeest reed. Na een korte achtervolging hebben wij de bestuurder tot stoppen kunnen dwingen. Wij hebben de bestuurder gevorderd zijn voertuig over te brengen naar het bureau van politie te Katwijk, om aldaar zijn voertuig op een goed werkende en geijkte (rollertestbaan; N.o.) ter plaatse teneinde de constructiesnelheid te meten. Omdat de betrokkenen geen helm droeg stelden wij hem in de gelegenheid deze even thuis op te halen daar zijn woonadres vlak bij de plaats van staandehouding was. Vervolgens is de bestuurder onder begeleiding van ons, verbalisanten, met gepaste snelheid naar het politiebureau te Katwijk gereden. Aan het politiebureau te Katwijk bleek bij nader onderzoek dat betrokkene H. niet in het bezit was van een bromfietscertificaat. Eerder was ons daar niets van gebleken, zoals H. beweert. Aan het politiebureau te Katwijk heb ik, verbalisant Y., aan betrokkene H. drie Mulder-transacties aangeboden.

Een terzake overschrijding van de maximum snelheid.

Een voor het niet-dragen van een helm.

Een voor het niet-hebben van een bromfietscertificaat.

Terzake gereden snelheid verklaarde de betrokkene het volgende: "Ik reed gewoon te hard".

Bij het meten van de constructiesnelheid van het voertuig op een geijkte goedwerkende rollertestbank bleek dat het voertuig veel sneller kon rijden dan 45 km/h.

Wij, verbalisant en brigadier J., hebben de betrokkene geen transactie voor de constructiesnelheid aangeboden, terwijl deze ook te hoog was en transigabel was.

Waarom betrokkene nu van mening is dat de Mulder-transactie terzake de overschrijding van de maximumsnelheid niet wenst te betalen is mij onbekend.

De bromfiets van betrokkene is op maandag 30 november 1998 door zijn vader en moeder op het politiebureau te Katwijk opgehaald."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 20 maart 2000 op het standpunt van de korpsbeheerder en op de verstrekte informatie. In zijn brief bracht hij onder meer het volgende naar voren:

"In uw brief van 13 maart vraagt u om mijn reactie.

1. Allereerst vind ik het vreemd dat de heer (de hoofdofficier van justitie te Den Haag; N.o.) geen gebruik wenst te maken van uw mogelijkheid om zijn zienswijze te geven.

2. De brief aan de burgemeester van Oegstgeest van 14 juni 1999 is nieuw voor mij.

3. Mijn grootste bezwaar is al vanaf het begin van de zaak geweest dat ik mij niet correct behandeld voel. Uit het gesprek dat de commissie heeft gehad met dhr. J. blijkt ook duidelijk wat de reden was voor zijn uitspraak destijds (verslag van de hoorzitting d.d. 20 augustus 1999 blad 1 onderste alinea). "J. brengt naar voren dat hij een opleiding heeft gehad met betrekking tot de jeugdproblematiek. Zo heeft hij een relatie opgebouwd met jeugd in Oegstgeest. Het kwam hem voor dat die jongens de politie uitdaagden tot een achtervolging. Met hen heeft hij toen de afspraak gemaakt dat als hij ze een overtreding ziet maken en ze herkent, ze een bon krijgen. "Ik moet u echter nogmaals zeggen dat ik NIET behoor tot de jeugd en jongens die hem zouden moeten kennen, noch dat ik van plan was om hem uit te dagen.

Als de politie deze verklaring van de heer J. direct zo aan mij kenbaar zou hebben gemaakt na de allereerste brief van mij, dan was deze hele zaak al gelijk afgedaan geweest. Maar zelfs nu beweren zij dat mijn klacht ongegrond is.

Mij kende hij absoluut niet. Ik heb inmiddels de jongerenwerker gevraagd of hij de heer J. kent. Hij zegt hem niet te kennen en zeker niet in verband met jeugdzaken in het bijzonder. Ook hij kent mij niet van de hangplaatsen in Oegstgeest. U mocht hem bellen. Zijn telefoonnummer is (…). Het enige dat ik nu vraag is om een correctie van de uitspraak over het opsteken van een hand als hij mij ziet. De rest van de klachten zijn al afgehandeld door de schriftelijke toelichting.

4. Ik vind nog steeds dat de klachtenafhandeling bij de politie en de zogenaamde onafhankelijke klachtencommissie niet door hen moet worden gedaan, maar door een echt onafhankelijke commissie.

Ik hoop dat u hier iets mee kunt, want het gaat me allemaal wel erg lang duren. Maar ik vind dat ik in mijn recht sta."

E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden

1. Bij brief van 11 april 2000 verzocht de substituut-ombudsman de korpsbeheerder in te gaan op de reactie van verzoeker alsmede op de volgende punten:

"* Met betrekking tot klachtonderdeel 1

Wat is in uw regio het beleid voor het achtervolgen van bromfietsers?

Wat is in het onderhavige geval de reden voor de achtervolging geweest? Welke afweging is er gemaakt? Waarom is de achtervolging verantwoord geacht?

Uit de stukken die tijdens het onderzoek zijn verstrekt, blijkt dat na het negeren van het stopteken is besloten tot achtervolging. Ook komt uit die stukken naar voren dat de politieambtenaren er nadien rekening mee hebben gehouden dat verzoeker het stopteken niet had gehoord en dat zij dat feit daarom hadden gelaten voor wat het was. Als het zo zou kunnen zijn dat verzoeker het stopteken niet had gehoord, waarom was dat dan toch de reden om de achtervolging in te zetten?

* Met betrekking tot klachtonderdeel 2

Ik verzoek u alsnog in te gaan op het tweede deel van deze klacht, en daarmee tevens op hetgeen verzoeker in zijn brief van 20 maart 2000 onder .3 naar voren heeft gebracht.

* Met betrekking tot klachtonderdeel 3

Met betrekking tot dit onderdeel verwees u in uw reactie naar de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift en de uitnodigingsbrief voor het gesprek. Die uitnodigingsbrief meldt echter niet dat het gaat om een hoorzitting waarbij ook de betrokken ambtenaren aanwezig zouden zijn. Waarom niet?"

2.1. Namens de korpsbeheerder reageerde de korpschef bij brief van 3 mei 2000. In zijn brief aan de Nationale ombudsman deelde hij onder meer het volgende mee:

"...doe ik U hierbij de reactie van de chef van het district Duin- en Bollenstreek Zuid toekomen. U kunt dit tevens als mijn reactie beschouwen.

Betreffende uw vraag "Met betrekking tot klachtonderdeel 3" zal ik U de werkwijze van de klachtencommissie uiteenzetten.

Indien een klager bezwaar bij mij heeft aangetekend gaat dit voor advies naar de klachtencommissie. Gebruikelijk is, dat de betrokken ambtenaren, de klager en eventuele getuige(n) een uitnodiging ontvangen om ten overstaan van de klachtencommissie bestaande uit 3 leden en de secretaris een verklaring af te leggen of wel gehoord te worden.

Dit "horen" geschiedt afzonderlijk. Zowel de klager als de betrokken ambtenaren kunnen zich ter ondersteuning laten bijstaan door een ander persoon (bv. advocaat/vertegenwoordiger rechtswinkel).

Na de "hoorzitting(en)" wordt een advies voor de korpsbeheerder samengesteld, waarna deze zijn oordeel aan de indiener van het bezwaar kenbaar maakt.

In tegenstelling tot hetgeen Van Dale met betrekking tot hoorzitting aangeeft zijn de zittingen niet openbaar en worden de personen niet in aanwezigheid van elkaar gehoord."

2.2. De rapportage van de chef van het district Duin- en Bollenstreek van 27 april 2000 luidt onder meer als volgt:

"In principe worden bestuurders van bromfietsen die een overtreding begaan, staande gehouden. Indien zo'n bestuurder zich kennelijk aan de staandehouding wil onttrekken, wordt hij/zij daartoe achtervolgd. Alleen indien de achtervolging ernstige risico's voor medeweggebruikers, de verdachte en/of de politie oplevert, kan hiervan worden afgezien. De bedoelde achtervolging werd ingezet toen werd vermoed dat de bestuurder zich kennelijk aan een staandehouding wilde onttrekken. Toen nadien rekening werd gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder het stopteken niet bemerkt had, werd van het opmaken van een proces-verbaal terzake hiervan afgezien. Dit nieuwe inzicht ontstond nadat de achtervolging had geleid tot de staandehouding van de verdachte en het daarop volgend gesprek met de verdachte. De achtervolging loonde dus en werd verantwoord uitgevoerd.

Uit de verklaring van de heer J. is op te maken dat hij, nadat hij de verdachte had achtervolgd, had staande gehouden en diens identiteit bekend was geworden, hij daarna tegen de verdachte heeft gezegd. dat hij de verdachte niet kende en in een vervolg de verdachte niet opnieuw zou achtervolgen, maar de herkenning met een hand opsteken kenbaar zou maken. Hij zal/zou daarna een proces-verbaal tegen de verdachte opmaken, zonder een verhoor tijdens de staandehouding.

Met andere woorden: na de achtervolging en staandehouding kende de heer J. de verdachte; daarvoor nog niet."

F. Nadere reactie verzoeker

Op de reactie van de korpsbeheerder bracht verzoeker in zijn brief van 20 juni 2000 onder meer nog het volgende naar voren:

"Helaas moet ik u zeggen dat ik er ondertussen niets meer van begrijp. Nu beweert de politie weer dat het een verantwoorde achtervolging was terwijl ze in eerdere brieven vertelde dat het een gevaarlijke achtervolging was.

Ook blijf ik van mening dat hun onafhankelijke klachtencommissie niet onafhankelijk is. Alleen al het feit dat het plaats vindt in het politiebureau getuigt al van partijdigheid.

Overigens blijf ik bezwaar maken tegen de opmerking dat de betreffende agent in het vervolg mag zwaaien. Wie controleert hem in vredesnaam? Mijn scooter heb ik inmiddels verkocht. Dus mocht de agent deze zien rijden dan hoeft hij maar te zwaaien en krijg ik een boete? Ik vind dat dit echt niet kan.

Ik verwijs u graag naar punt 3 van mijn vorige brief d.d. 20 maart 2000.

Ook vind ik het allemaal heel erg lang duren. Waarom kan de agent niet gewoon zijn excuses aanbieden. Zo erg is dat toch niet?"

G. Nadere reactie beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden

De korpsbeheerder werd bij brief van 11 juli 2000 in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van verzoeker van 20 juni 2000. De korpsbeheerder maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Beoordeling

1. Ten aanzien van het geven van het stopteken

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden hem op 27 november 1998, toen hij op zijn bromfiets reed, hebben achtervolgd omdat hij een stopteken zou hebben genegeerd, terwijl volgens hem geen stopteken is gegeven.

Verzoeker merkt in dit verband op dat de politieambtenaren hem voor het negeren van het stopteken geen boete hebben gegeven of proces-verbaal hebben opgemaakt, terwijl het negeren van het stopteken wel de reden voor de achtervolging zou zijn geweest.

In zijn klachtbrief van 6 januari 1999 aan de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (zie bij BEVINDINGEN - Feiten onder 1) brengt verzoeker naar voren dat hij - terwijl de politiewagen voor hem reed - plotseling keerde. Hij verkeerde daarbij in de veronderstelling dat de verbalisanten hem nog niet hadden gezien. Verzoeker stelde dat hij geen stopteken had opgemerkt.

1.2. Uit de door de beheerder van het regionale politiekorps verstrekte informatie komt naar voren dat de politieambtenaren J. en Y. verklaarden dat zij op 27 november 1998 tijdens hun surveillance een bromfietser (verzoeker) zagen rijden, die met hoge snelheid reed en geen helm droeg.

Politieambtenaar Y. riep hem aan met het verzoek te stoppen, waarna de bromfietser afremde, keerde, en de andere richting uitreed. Hierna zetten de politieambtenaren de achtervolging in. De achtervolging leidde tot de staandehouding van verzoeker, die hun in het gesprek dat na de staandehouding volgde verklaarde dat hij geen stopteken had gezien.

Op grond van deze informatie besloten de politieambtenaren af te zien van het opmaken van een proces-verbaal terzake.

1.3. De verklaringen van enerzijds de politieambtenaren en anderzijds verzoeker sluiten elkaar allerminst uit. Het is immers heel goed mogelijk dat de politieambtenaren aan verzoeker een stopteken hebben gegeven, dat verzoeker dit teken niet heeft opgemerkt, maar wel op ongeveer datzelfde moment de politiewagen in het oog kreeg, en besloot om te keren. Niet ten onrechte konden de politieambtenaren - die niet konden weten dat verzoeker het stopteken niet had opgemerkt - deze manoeuvre van verzoeker interpreteren als een poging tot ontvluchting, en de achtervolging inzetten.

De politieambtenaren hebben vervolgens correct gehandeld door, toen tijdens het daaropvolgende gesprek naar voren kwam dat verzoeker wellicht het stopteken niet had opgemerkt, hem hierin het voordeel van de twijfel te gunnen, en hem hiervoor niet te verbaliseren.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

2. Ten aanzien van de wijze van toespreken

2.1. Verder klaagt verzoeker erover dat één van de politieambtenaren hem toen intimiderend heeft toegesproken door te zeggen: "als ik je weer zie rijden zonder helm of te hard, houd ik je niet aan, maar zwaai ik alleen en stuur de bekeuringen wel op". In dit verband klaagt verzoeker er voorts over dat de politieambtenaar als reden voor het maken van die opmerking (later) heeft aangegeven dat dit te maken zou hebben met zijn ervaring met de jeugdproblematiek, terwijl verzoeker stelt dat hij niet tot de jeugd behoort die de politie uitdaagt tot een achtervolging.

2.2. De opmerking van de politieambtenaar over het niet meer staande houden was juridisch gezien correct. Wanneer een politieambtenaar de persoon die een overtreding begaat kent en herkent, en aan betrokkene derhalve een op naam gestelde kennisgeving van beschikking kan worden toegezonden, is het niet nodig betrokkene bij het constateren van een overtreding staande te houden. Niet valt in te zien waarom de politieambtenaar hierover geen opmerking zou hebben mogen maken. Evenmin valt in te zien waarom de politieambtenaar niet (in een later stadium) zou hebben mogen refereren aan zijn ervaring met de jeugdproblematiek. Verzoeker stelt weliswaar dat hij niet tot de jeugd behoort die de politie uitdaagt tot een achtervolging, maar gelet op zijn leeftijd ten tijde van het incident valt het te rechtvaardigen dat de politieambtenaar vanuit zijn ervaring met de jeugdproblematiek sprak.

De onderzochte gedraging is ook in zoverre behoorlijk.

Overigens wordt hierbij nog aangetekend dat de politieambtenaar ook zonder deze ervaring met de jeugdproblematiek de bevoegdheid zou hebben om tegen verzoeker op te treden, en hem - indien nodig - te verbaliseren zonder hem staande te houden.

3. Ten aanzien van de klachtbehandeling

3.1. Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden zijn bezwaarschrift over de klachtafdoening heeft behandeld en heeft afgedaan. Met name klaagt hij erover dat de uitnodigingsbrief van 2 augustus 1999 voor een gesprek met de klachtencommissie niet duidelijk maakte dat het ging om een hoorzitting, waar ook de betrokken politieambtenaar aanwezig zou zijn.

3.2. Voordat verzoeker de uitnodigingsbrief van 2 augustus 1999 ontving, had de secretaris hem namens de voorzitter van de klachtencommissie bij brief van 6 juli 1999 de ontvangst van zijn brief bevestigd. In deze brief stond de procedure rond de behandeling van verzoekers klacht omschreven. Zo stond er in de brief dat de commissie advies zou uitbrengen aan de korpsbeheerder na bestudering van de stukken en het horen van betrokkene(n).

3.3. De brief die de secretaris van de klachtencommissie op 2 augustus 1999 namens de voorzitter aan verzoeker richtte, bevatte een uitnodiging voor een gesprek met de klachtencommissie. In het briefhoofd van deze brief stond als onderwerp vermeld "uitnodiging hoorzitting".

Gelet op de tekst van deze uitnodiging, in combinatie met hetgeen verzoeker eerder was meegedeeld in de brief die hem op 6 juli 1999 was gezonden, had verzoeker kunnen begrijpen dat dit gesprek een hoorzitting betrof. Zo dit niet duidelijk was aan verzoeker, had van hem mogen worden verwacht dat hij zelf actief had geprobeerd te achterhalen wat de status zou zijn van het gesprek waarvoor hij werd uitgenodigd. Dit was overigens vrij eenvoudig, nu de uitnodigingsbrief van 2 augustus 1999 een naam van een behandelend medewerker en een doorkiesnummer bevatte.

Verzoeker kan niet worden gevolgd in zijn klacht over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden zijn bezwaarschrift over de klachtafdoening heeft behandeld en heeft afgedaan.

Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden is eveneens niet gegrond.

Instantie: Beheerder regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Behandelwijze en afdoening van bezwaarschrift van verzoeker over klachtafdoening, met name uitnodigingsbrief voor gesprek met klachtencommissie, deze maakte niet duidelijk dat het om een hoorzitting zou gaan.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Verzoeker op bromfiets is achtervolgd, omdat hij stopteken genegeerd zou hebben, maar hij heeft geen stopteken gezien en is hier later ook niet voor gestraft; politieambtenaar heeft verzoeker intimiderend toegesproken .

Oordeel:

Niet gegrond