2001/026

Rapport

Op 24 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw M. te S., met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt erover dat het LBIO te Gouda vanaf mei 1997, tot zij zich op 22 februari 2000 tot de Nationale ombudsman wendde, onvoldoende actie heeft ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de door het LBIO verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het LBIO berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeksters ex-echtgenoot, de heer V., was een maandelijks bedrag aan kinderalimentatie verschuldigd voor zijn dochter J. Bij een op 22 mei 1997 ingevuld formulier verzocht verzoekster het LBIO de inning van de verschuldigde kinderalimentatie op zich te nemen, omdat haar ex-echtgenoot niet (volledig) voldeed aan zijn betalingsverplichting.

2. Het LBIO stelde verzoeksters ex-echtgenoot vervolgens bij brief van 1 juli 1997 in de gelegenheid om binnen veertien dagen aan te tonen dat hij de verschuldigde bijdragen (inmiddels) had voldaan, bij uitblijven waarvan het LBIO de inning van de kinderalimentatie zou overnemen.

Bij brief van 15 juli 1997 schreef het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot opnieuw, met het verzoek binnen veertien dagen aan te tonen dat hij de achterstallige kinderalimentatie had voldaan aan verzoekster.

3. Toen een reactie van de betalingsplichtige hierop uitbleef, nam het LBIO op 22 augustus 1997 de inning van de kinderalimentatie over. Bij brief van die datum verzocht het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot om per omgaande het achterstallige bedrag ad ƒ 1.301,95 aan het LBIO over te maken, en om aan zijn lopende verplichting te voldoen.

4. Bij brief van 8 oktober 1997 deed het LBIO de heer V. opnieuw het verzoek tot betaling over te gaan. Het achterstallige bedrag aan kinderalimentatie beliep volgens het LBIO inmiddels ƒ 1.562,34. Het LBIO liet hem weten dat zou worden overgegaan tot incassomaatregelen indien hij niet tijdig gevolg zou geven aan dit verzoek.

5. Het LBIO berichtte de heer V., in reactie op een brief van zijn hand, bij brief van 4 december 1997 onder meer als volgt:

"Mijn bureau heeft u in de gelegenheid gesteld om de achterstallige alimentatie aan mevrouw M. over te maken en verder niet te incasseren (…). Hieraan heeft u geen gevolg gegeven (…).

Ik stel voor dat u maandelijks een bedrag van ƒ 50,- extra overmaakt om de achterstallige alimentatie af te lossen.

Indien u niet met mijn voorstel akkoord gaat zie ik graag binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven een ander betalingsvoorstel van u tegemoet."

6. Op 5 juni 1998 legde het LBIO loonbeslag onder de toenmalige werkgever van de heer V., door middel van een kennisgeving als bedoeld in artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Omdat verzoeker met ingang van 11 september 1998 niet meer werkzaam was bij bedoelde werkgever, sorteerde dit beslag slechts effect gedurende enkele maanden.

7. Het LBIO deed op 23 december 1998 een poging opnieuw beslag te leggen, ditmaal onder GAK Nederland BV. Deze poging bleef echter zonder succes; het GAK liet op 28 december 1998 weten dat de heer V. geen uitkering (meer) genoot.

8. Het LBIO verstrekte de deurwaarder bij brief van 2 maart 1999 een incasso-opdracht met betrekking tot de alimentatievordering. De deurwaarder liet het LBIO bij brief van 5 maart 1999 weten de zaak in behandeling te hebben genomen.

9. Het LBIO vroeg de deurwaarder vervolgens bij brieven van 15 april, 23 april, 10 mei, 29 juni, en 23 augustus 1999 om informatie over de stand van zaken, en om eventueel reeds geïnde alimentatiegelden aan het LBIO af te dragen.

Uit informatie van de deurwaarder van 27 augustus 1999 aan het LBIO bleek dat de betalingsplichtige op 11 juli 1999 een betalingsvoorstel van ƒ 50,- per maand had gedaan, en dat hij deze betalingsregeling tot op dat moment ook nakwam.

10. Bij brief van 6 december 1999 deelde het LBIO de deurwaarder onder meer mee dat de achterstand in de betalingen - inclusief de opslagkosten - inmiddels ƒ 5.030,33 bedroeg, naast de lopende betalingsverplichting van ƒ 310,26 in totaal per maand. Het LBIO vroeg de deurwaarder om een tussentijdse afdracht van geïnde alimentatiegelden.

11. Verzoekster diende bij brief van 9 december 1999 een klacht in bij het LBIO over de gang van zaken met betrekking tot de inning van de kinderalimentatie. Zij gaf aan van mening te zijn dat het LBIO onvoldoende inspanningen betrachtte om de achterstallige kinderalimentatie en de lopende bijdrage te innen.

12. Op 10 januari 2000 vroeg verzoekster het LBIO telefonisch om informatie over de stand van zaken. Zij deelde het LBIO bij die gelegenheid mee dat er naar haar mening wel beslagmogelijkheden aanwezig waren in deze zaak, nu haar ex-echtgenoot volgens haar een huis en een auto in eigendom had, en inkomsten uit arbeid genoot.

13. Het LBIO deelde verzoekster bij brief van 11 januari 2000 in reactie op haar klacht onder meer het volgende mee:

"U klaagt erover, dat mijn bureau onvoldoende zou ondernemen om tot invordering van de lopende maandelijkse kinderalimentatie en de achterstallige bijdrage te komen. (…) Met u (werd; N.o.) afgesproken dat de beantwoording van uw klacht beperkt kan blijven tot:

- de uitleg van de activiteiten van het LBIO naar de deurwaarder;

- wat de deurwaarder totnogtoe heeft bereikt;

- welke acties het LBIO gaat ondernemen in verband met de voortgang van de zaak.

Bestudering van uw dossier heeft mij geleerd dat na de overname van de inning van de kinderalimentatie door mijn bureau, de heer V. weigerachtig bleef om uit eigen beweging aan zijn betalingsverplichting te voldoen.

Aanvankelijk slaagde mijn bureau er in om de kinderalimentatie via loonbeslag van hem te vorderen. Na beëindiging van zijn dienstverband slaagde mijn bureau er niet in om zijn nieuwe werkgever te achterhalen. Omdat hij ook geen uitkering ontving, waren er voor het LBIO geen verdere beslagmogelijkheden.

Om die reden verstrekte het LBIO de deurwaarder op 2 maart 1999 een incasso-opdracht. Op (5; N.o.) maart 1999 berichtte de deurwaarder mijn bureau dat de opdracht werd aanvaard. Daarnaast deelde de deurwaarder mee het LBIO op de hoogte te houden van het verloop van de zaak. (…) Tot op heden vonden er (…) geen tussentijdse afrekeningen van de deurwaarder plaats. Wel zou er sprake zijn van een betalingsregeling van de heer V. met de deurwaarder.

Heden werd telefonisch van de deurwaarder vernomen dat hij voor het LBIO een bedrag van fl. 250,-- onder berusting heeft. In december 1999 verzocht de deurwaarder de heer V. zijn betalingen voort te zetten op basis van fl. 300,-- per maand. In verband met de verschuldigde maandelijkse kinderalimentatie van fl. 282,05 en de achterstallige bijdrage tot en met 31 januari 2000 van fl. 4.839,06 werd de deurwaarder erop gewezen dat een betalingsregeling van basis van fl. 300,-- per maand niet voldoende is.

Met de deurwaarder is afgesproken dat het LBIO een nader onderzoek zal instellen naar:

- de onroerende zaak (eigen huis) van uw gewezen echtgenoot via het Kadaster;

- de auto (…) via de Rijksdienst voor het Wegverkeer te Veendam;

- zijn inkomsten via de belastingen.

Zodra genoemde gegevens zijn verzameld zullen deze worden doorgegeven aan de deurwaarder, met het verzoek, zowel de volledige lopende maandelijkse alimentatie als de volledige achterstallige bijdrage door middel van incassomaatregelen (beslaglegging op onroerende en/of roerende zaken, dan wel bankrekeningnummer) van de heer V. te vorderen. (…)

Terecht verwijt u mijn bureau, dat er in het jaar 1999 niet voortvarend genoeg met de deurwaarder is onderhandeld."

14. Op 12 januari 2000 vroeg het LBIO schriftelijk om informatie bij de Belastingdienst, de Rijksdienst voor het Wegverkeer en bij het Kadaster over eventuele verhaalsmogelijkheden in deze zaak. Tevens informeerde het LBIO op die dag de deurwaarder over een bankrekeningnummer van de heer V. Het LBIO gaf aan dat het niet akkoord ging met de afgesproken betalingsregelingen, en vroeg de deurwaarder opnieuw de achterstand in de betalingen ineens te incasseren.

Uit informatie van de deurwaarder bleek echter dat het niet mogelijk was beslag te leggen op die bankrekening.

15. Bij brief van 18 januari 2000 zond het LBIO de verkregen verhaalsinformatie van het Kadaster en de Rijksdienst voor het Wegverkeer aan de deurwaarder toe.

16. Verzoekster wendde zich bij brief van 22 februari 2000 tot de Nationale ombudsman. Op 23 februari 2000 vroeg het LBIO de deurwaarder opnieuw om een tussentijdse afdracht.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder KLACHT.

C. Standpunt landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen

1. Het LBIO deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:

"De inspanningen van mijn bureau hebben tot op heden niet geleid tot volledige invordering van de door de heer V. verschuldigde kinderalimentatie, maar er is wel degelijk voortgang (geweest) in de behandeling door mijn bureau van het betreffende dossier.

(…)

Zoals uit mijn brief van 11 januari 2000 aan mevrouw M. (verzoekster; N.o.) blijkt ben ik van mening dat in 1999 meer voortvarend door mijn bureau met de deurwaarder overlegd had kunnen worden. Naar aanleiding van de klachtbrief van 9 december 1999, is haar dossier voortvarend behandeld en zijn er reeds incassoresultaten voor een bedrag van fl. 1.524,49 behaald.

(…)

Wanneer mevrouw M. klaagt dat er door mijn bureau niets in haar dossier is bereikt, acht ik dat ongegrond. Aanvankelijk zijn er door middel van loonbeslag door mijn bureau incassoresultaten behaald. Na de brief van 9 december 1999 is haar dossier voortvarend behandeld wat tot incassoresultaten heeft geleid. De verwachting is dat de heer V. op korte termijn zijn gehele achterstand in betalingen zal voldoen, waarna hij, conform de wettelijke regels, nog zes maanden regelmatig aan mijn bureau dient te betalen."

2. Het LBIO zond de Nationale ombudsman als bijlage bij zijn reactie afschriften van de stukken uit het dossier vanaf mei 1997 die op deze zaak betrekking hebben.

D. Reactie verzoekster

Verzoekster deelde bij gemachtigde onder meer het volgende mee in reactie op het standpunt van het LBIO:

"(Het; N.o.) blijkt dat het LBIO pas na het schrijven van vele brieven op 5 juni 1998 tot het leggen van beslag overgaat hoewel mevrouw M. bij haar verzoek heeft aangegeven dat het zeker niet de eerste keer is dat V. in gebreke blijft.

Nadat op 28 september blijkt dat V. niet langer bij de derde beslagene in dienst is duurt het weer vier maanden voor een nieuwe poging tot beslag wordt gelegd.

Nadat dit beslag geen resultaat heeft wordt in maart 1999 de deurwaarder ingeschakeld dewelke pas in augustus het LBIO bericht dat V. ingevolge een afspraak met de deurwaarder maandelijks slechts ƒ 50,00 per maand aflost.

Pas op 6 december 1999 reageert het LBIO aan de deurwaarder dat dit voorstel gezien de achterstand en de lopende termijnen onacceptabel is.

Op 11 januari 2000 dient cliënte zelf de verhaalsmiddelen aan te dragen. Dat het LBIO derhalve niet voortvarend te werk is gegaan behoeft mijns inziens geen nadere toelichting. Of dit het LBIO dan wel de deurwaarder kan worden verweten is niet relevant nu het LBIO heeft in te staan voor de door haar bij inning van de achterstand ingeschakelde tussenpersonen."

Beoordeling

1. Van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) mag worden verwacht dat het - mede met het oog op de financiële belangen die bij de alimentatieinning een rol spelen - bij de inning van verschuldigde kinderalimentatie de vereiste voortvarendheid betracht. Om tot inning te komen, staat het LBIO een aantal middelen ten dienste. Wanneer blijkt dat deze middelen niet of niet geheel tot resultaat leiden, is het de taak van het LBIO om tijdig een deurwaarder in te schakelen, zodat er met diens hulp - zo mogelijk - tot invordering kan worden gekomen. Wanneer het LBIO een zaak eenmaal in handen van een deurwaarder heeft gesteld, dient het regelmatig bij die deurwaarder te informeren naar de stand van zaken, en zo nodig actie te ondernemen teneinde de deurwaarder aan te sturen of aan te sporen om over te gaan tot executiemaatregelen.

2. Verzoekster klaagt erover dat het LBIO vanaf mei 1997, tot zij zich op 22 februari 2000 tot de Nationale ombudsman wendde, onvoldoende actie heeft ondernomen om de door haar ex-echtgenoot verschuldigde kinderalimentatie te innen.

3. Gebleken is dat het LBIO verzoeksters ex-echtgenoot vanaf 1 juli 1997 verscheidene malen heeft verzocht aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Verder heeft het LBIO pogingen gedaan beslag te leggen op door hem genoten loon of uitkering. Aangezien deze inningspogingen niet tot succes leidden, heeft het LBIO de zaak vervolgens voorgelegd aan de deurwaarder. Hierna heeft het LBIO nog bij verschillende instanties informatie opgevraagd over eventuele verhaalsmogelijkheden. Op zichzelf bezien, heeft het LBIO hiermee de juiste stappen ondernomen om tot inning van de alimentatie te komen.

4.1. Veel van de activiteiten van het LBIO werden echter verricht met lange tot zeer lange tussenpozen, variërend van enkele weken tot enkele maanden. Zo duurde het bijna zeven weken nadat het LBIO de inning van de kinderalimentatie op 22 augustus 1997 ter hand had genomen, totdat het de heer V. bij brief van 8 oktober 1997 verzocht tot betaling over te gaan. Verder lag de zaak een half jaar stil nadat het LBIO de heer V. bij brief van 4 december 1997 een betalingsvoorstel had gedaan. Vervolgens bleek in december 1998 een volgende poging beslag te leggen zonder succes te blijven. Het LBIO ging pas ruim twee maanden daarna, op 2 maart 1999, ertoe over de zaak in handen van de deurwaarder te stellen.

Opgemerkt wordt in dit verband dat het LBIO pas in een laat stadium van de behandeling van deze zaak ertoe is overgegaan de deurwaarder in te schakelen, terwijl niet is gebleken dat er ondertussen voortgang zat in de zaak.

4.2. Ook na de inschakeling van de deurwaarder liep de behandeling van deze zaak verdere vertraging op. De deurwaarder liet het LBIO op 27 augustus 1999 weten dat de heer V. op 11 juli 1999 een betalingsvoorstel had gedaan van ƒ 50,- per maand, hetgeen door hem vooralsnog ook werd nagekomen. Pas ruim drie maanden later, op 6 december 1999, vroeg het LBIO de deurwaarder om een tussentijdse afdracht van de geïnde alimentatiegelden. Het LBIO liet hierbij na de deurwaarder vragen te stellen over de hoogte van de getroffen betalingsregeling. Dit is niet juist. Gelet op de hoogte van de achterstand in de betalingen (meer dan ƒ 3.051,60), alsmede de hoogte van de lopende betalingsverplichting (inmiddels ruim ƒ 300,- per maand), had van het LBIO mogen worden verwacht dat het had bezien of er reden toe was de deurwaarder opdracht te geven de betalingsregeling te verhogen.

Tot slot stelde het LBIO eerst op 12 januari 2000 - na een verzoek daartoe van verzoekster - een verhaalsonderzoek in bij een aantal instanties, terwijl al eind 1998 was gebleken dat beslag op door verzoeker genoten loon of uitkering niet mogelijk was.

5. Het LBIO heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de gang van zaken bij de behandeling van deze zaak kunnen verklaren of rechtvaardigen. Alles overziend, moet dan ook worden geoordeeld dat het LBIO is tekortgeschoten met betrekking tot de invordering van de aan verzoekster verschuldigde kinderalimentatie.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is gegrond.

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen Gouda

Klacht:

LBIO heeft vanaf mei 1997 tot 22 februari 2000 te weinig actie ondernomen om verschuldigde kinderalimentatie van ex-echtgenoot te innen.

Oordeel:

Gegrond