2001/018

Rapport

Op 6 juli 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van 3 juli 1999 van de heer M.A. Zeegers te Leeuwarden, met een klacht over gedragingen van het regionale politiekorps Friesland.

De Nationale ombudsman deelde verzoeker mee dat hij in verband met het kenbaarheidsvereiste, als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zijn klacht eerst moest voorleggen aan de beheerder van het regionale politiekorps Friesland. Op verzoek van verzoeker heeft de Nationale ombudsman het verzoekschrift van verzoeker vervolgens doorgestuurd aan de korpsbeheerder.

Omdat verzoeker niet tevreden was over de afhandeling van de klacht door het regionale politiekorps Friesland, wendde hij zich bij brief van 14 oktober 1999 opnieuw tot de Nationale ombudsman.

Naar eerder genoemde gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het contact dat hij op 16 juni 1999 had met een ambtenaar van het regionale politiekorps Friesland is geëscaleerd als gevolg van de opstelling van deze politieambtenaar.

Verzoeker klaagt er ook over dat deze politieambtenaar hem onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheid voor verzoeker om contact op te nemen met zijn vriendin.

Verder klaagt verzoeker erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland tijdens het verhoor van verzoeker insinuerende vragen hebben gesteld en bij herhaling zijn uitlatingen verdraaid weergaven zodat hij die weergave moest corrigeren.

Ook klaagt verzoeker erover dat zijn verklaring niet correct in het proces-verbaal van verhoor is weergegeven.

Verzoeker klaagt er voorts over dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Friesland die hem verhoorden, in reactie op verzoekers opmerking dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, hem aan het einde van het verhoor hebben gevraagd of hij zichzelf zou omschrijven als Surinaams/Antilliaans, Marokkaans of Turks.

Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Friesland zijn, door tussenkomst van de Nationale ombudsman toegestuurde, brief van 3 juli 1999 niet als klacht in behandeling heeft genomen.

Tijdens het onderzoek heeft verzoeker zijn klacht aangevuld met het volgende klachtonderdeel:

Verzoeker klaagt er verder nog over dat hij op 16 juni 1999 op een politiebureau in Leeuwarden voorafgaand aan zijn verhoor een aantal uren in een politiecel heeft moeten verblijven.

Achtergrond

1. Artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering:

"1. Wordt de verdachte noch overeenkomstig artikel 57 in verzekering gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor den rechter-commissaris geleid, dan wordt hij, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld.

2. In geen geval mag de verdachte langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tusschen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend."

2. Reglement geautomatiseerde herkenningsdienstregistraties 1986, Staatcourant 1987, nr. 9

2.1. Artikel 6:

"In de registratie worden, indien dit noodzakelijk is voor de opsporing van strafbare feiten, uitsluitend omtrent de volgende categorieën van personen, die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt en die niet ouder zijn dan 80 jaar, gegevens opgenomen:

a. degenen tegen wie als verdachte van enig misdrijf proces-verbaal is opgemaakt;…"

2.2. Artikel 7:

"1. Omtrent de personen bedoeld in artikel 6, onder a, kunnen ten hoogste de volgende gegevens worden opgenomen:

a. de volledige personalia;

b. een zo nauwkeurig mogelijke persoonsbeschrijving;

c. de kenmerkende bijzonderheden van het begane misdrijf;

d. de naam van de aangever;

e. het nummer waaronder, de datum waarop, het korps of district en de afdeling waardoor proces-verbaal is opgemaakt, alsmede de naam van de verbalisant.

2. Niettemin wordt volstaan met de opneming van een korte aanduiding van het begane misdrijf, alsmede van de gegevens bedoeld in het eerste lid onder a, d en e, indien:

a. het een persoon betreft omtrent wie nog geen of geen uitgebreidere gegevens ingevolge deze paragraaf in de registratie voorkomen en

b. het misdrijf terzake waarvan de opneming plaatsvindt van eenvoudige aard is, zowel naar de uitvoering van de daad als de toepassing van de wet en voorts

c. de kans op herhaling van misdrijf gering is te achten."

3. Klachtenregeling politie Friesland

3.1. Artikel 10, eerste en tweede lid:

"1.Een klacht kan schriftelijk worden ingediend bij ieder bureau van politie; de klacht wordt terstond ter handgesteld aan de klachtbemiddelaar.

2. De klachtbemiddelaar nodigt de klager zo spoedig mogelijk ui en bespreekt de klacht met de klager. Hij bespreekt de klacht zo spoedig mogelijk met de chef van het korpshoofdonderdeel. Deze bepaalt op welke wijze de klacht zal worden onderzocht met inachtneming van het bepaalde in artikel 3 lid 2 van deze regeling."

3.2. Artikel 11:

"Onverminderd het bepaalde in artikel 10 lid 1 van deze regeling wordt de klager een ontvangstbevestiging gezonden door de chef van het korpshoofdonderdeel waar de klacht is ingediend. Hierbij wordt klager eveneens geïnformeerd omtrent de procedure van behandeling."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Friesland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Eén van hen maakte van deze gelegenheid gebruik. De drie ambtenaren werden tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman telefonisch gehoord.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Leeuwarden over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de hoofdofficier van justitie gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Betrokken ambtenaar D. deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 16 juni 1999 schreef een ambtenaar van het regionale politiekorps Friesland in Leeuwarden een kennisgeving van beschikking wegens het parkeren in strijd met een stopverbod uit op naam van verzoeker. Hierop volgde een discussie tussen verzoeker en de politieambtenaar, met als gevolg dat deze ambtenaar verzoeker aanhield wegens het beledigen van een ambtenaar in functie. Verzoeker werd vervolgens overgebracht naar het politiebureau, alwaar hij door twee politieambtenaren werd verhoord.

Na het verhoor reikten de politieambtenaren, na overleg met het arrondissementsparket te Leeuwarden, een door een officier van justitie opgestelde dagvaarding aan verzoeker uit, in het kader van een KORT-OM procedure. Daarnaast deed de officier van justitie verzoeker een schriftelijk transactie-voorstel. Indien verzoeker het daarin genoemde bedrag binnen vier weken zou betalen, zou de dagvaarding vervallen en de officier van justitie daarmee van verdere vervolging afzien. In dit transactie-voorstel is verder opgenomen dat de geldboete die de officier van justitie ter zitting zou vorderen, aanzienlijk hoger zou zijn dat het bedrag dat verzoeker als schikking werd voorgesteld. Verzoeker betaalde het transactiebedrag, waarmee de zaak met betrekking tot de belediging was afgedaan.

2.1. Verzoeker diende bij brief van 3 juli 1999, door de Nationale ombudsman doorgestuurd bij brief van 31 augustus 1999, een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Friesland. In deze brief deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Op 16 juni jongstleden stalde ik mijn fiets in een buitenwijk van de stad voor bibliotheekbezoek. Toen ik het winkelcentrum in wilde lopen zag ik een motoragent parkeerbonnen uit staan delen aan allerlei auto´s die verkeerd geparkeerd stonden. Vervolgens zag ik een jonge vrouw een boodschappentas uit een van die auto´s pakken en het winkelcentrum in lopen. Ik zei haar dat zij haar auto beter elders kon parkeren, aangezien er parkeerbonnen uitgeschreven werden. Vervolgens verzocht ze mij of ik dit wilde doen, aangezien het de auto van haar vader was en zij zelf niet in het bezit was van een rijbewijs. Haar vader was alvast de winkel ingegaan, terwijl de vrouw nog bezig was lege flessen o.i.d. uit de kofferbak te halen. Ik besloot haar te helpen, liep met haar naar de auto, opende deze, en we namen allebei plaats in de auto. Vervolgens startte ik deze, maar op het moment dat ik weg wilde rijden (de auto was nog niet eens in beweging gezet) sommeerde de agent mij uit te stappen. Ik draaide de contactsleutel om en stapte uit. De agent vroeg me om mijn autopapieren, waarop ik antwoordde dat ik deze niet bij me had. Nietsvermoedend wilde ik mijn verhaal vertellen, maar daar kreeg ik geen kans toe. Sterker nog, op barse toon werd mij om mijn persoonsgegevens gevraagd. Ik ondernam een tweede poging om uit te leggen dat ik de auto daar niet geparkeerd had, dat ik er bovendien niet in gereden had (hetgeen hij zelf heeft kunnen concluderen) en dat ik slechts..... 'Je naam', onderbrak de agent vervolgens, die er duidelijk blijk van gaf niet te willen luisteren. Ik zei hem dat hij mijns inziens een verkeerde inschatting van de situatie maakte, aangezien hij de bekeuring niet op kenteken uit ging schrijven, maar op mijn naam. Door de situatie helder uit te leggen wilde ik voorkomen dat ik ten onrechte een bekeuring zou krijgen. Bovendien meende ik dat het tot de taak van de verbalisant behoort de situatie op een rustige manier in te schatten en deze niet te laten escaleren, vooral niet voor iets onschuldigs als een parkeerovertreding. Toen mij na enige minuten duidelijk werd dat ik 'mijn' boete niet kon ontlopen, raakte ik gefrustreerd door het gedrag van de agent (die, op mijn vraag waarom hij zo duidelijk liet blijken dat hij alle macht in handen had, antwoordde 'het gezag te vertegenwoordigen' en 'zijn bevoegdheid uit te oefenen'), hetgeen er uiteindelijk in resulteerde dat ik na bekendmaking van de hoogte van de boete wegliep onder het mompelen van 'fascistisch zooitje'. De agent arresteerde mij vervolgens en er werd assistentie opgeroepen. Het volgende moment arriveerde de eigenaar van de auto en deze bekeek verwonderd wat er zich allemaal afgespeeld had. Zijn dochter vertelde van de parkeerovertreding en mijn hulpvaardigheid, de man mocht van de agent instappen en de auto elders parkeren. 'Kom Esther', zei hij tegen z'n dochter en weg waren ze. Het verbaasde mij enorm dat de agent dit allemaal liet gebeuren, mij was het er allemaal om te doen de waarheid te vertellen en mijn bekeuring te ontlopen, terwijl de agent deze mogelijkheid liet schieten; de overtreder mocht vertrekken.

Ondertussen arriveerde er een tweede motoragent, en nog steeds geen arrestatiewagen. 'Waar blijft die versterking', blafte de verbalisant, het duurde hem allemaal te lang. Toen ik vervolgens vroeg hoe alles nu te werk zou gaan en informeerde of de mogelijkheid bestond naar huis te bellen van het bureau, blafte hij mij toe dat ik aan het einde van de middag, als ik weer op straat zou staan maar een telefooncel op moest zoeken. Het enige waar ik me druk om maakte was dat mijn vriendin (die ziek thuis was met twee kleine kinderen) niet zou begrijpen waar ik gebleven was. Naar later bleek heeft die agent me bewust verkeerd voorgelicht en had hij mij moeten vertellen dat het tot mijn recht behoorde naar huis te bellen. U begrijpt dat ik over het gedrag van deze man niet te spreken was.

In de vervolgens gearriveerde politiewagen vroegen de twee agenten wat er gebeurd was en nadat ik dit verteld had zeiden ze 'zeker die magere met snor'. Uit de manier waarop ze dit zeiden en elkaar veelbetekend aankeken kon ik opmaken dat de agent in kwestie een zekere reputatie had. Volgens deze agenten stond mijn strafmaat al vast, 'dat wordt een boete van f 500,-'.

Op het bureau heb ik drie uren in de cel gezeten, terwijl ik verwacht had mijn verhaal rustig te kunnen vertellen en mijn gelijk te kunnen halen. Ik had verwacht de gebeurtenissen met iemand door te kunnen nemen, was zelfs bereid geweest mijn excuses aan te bieden voor het schelden, want ik ontken niet dat ik een agent heb uitgescholden en probeer dit echt niet goed te praten, ik weet dat ik hiermee fout zat. Het was echter het misplaatste machtsvertoon van de agent dat me frustreerde en me tot dit schelden aangezet heeft. De benadering van de agent was a-sociaal en zijn manier van inschatten van de situatie was totaal verkeerd en mijn frustratie was hier uiteindelijk een logisch vervolg van; de agent was absoluut niet tot luisteren bereid.

Op het bureau dacht ik dit duidelijk te kunnen maken, in plaats van na drie uur cel, verhoord door twee rechercheurs, voorgeleid aan de assistent officier van justitie, met een boete van f 500,- opgelegd door de officier van justitie, naar huis gezonden te worden.

Tijdens het verhoor werden er zeer insinuerende vragen gesteld, zoals '....en toen werd je kwaad en schold je hem uit voor fascist....'. In het opgemaakte proces-verbaal staat daarom ook dat ik fascisten of iets dergelijks gezegd zou hebben, in de dagvaarding staat dat ik 'vuile fascisten' gezegd zou hebben. Dit is pertinent onjuist!!!! De rechercheurs legden me voortdurend woorden in de mond, waarop ik ze telkens moest verbeteren. Uiteindelijk staat er in het proces-verbaal dat ik de man in kwestie uitgescholden heb als 'fascist of iets dergelijks'. Het was dus 'fascistisch gedoe' en uiteindelijk is het in de dagvaarding als 'vuile fascisten' terechtgekomen, een volkomen verdraaiing van de feiten.

Na afloop van het verhoor werd mij naar mijn nationaliteit gevraagd. Hierop antwoordde ik dat ik de Nederlandse nationaliteit bezit, waarop gevraagd werd hoe ik mezelf zou omschrijven. Ik kon kiezen uit 'Surinaams/Antilliaans', 'Marokkaans' of 'Turks'. Wellicht begrijpt u dat ik me zeer gekwetst voelde, naar aanleiding van bepaalde uiterlijke kenmerken (huidskleur) werd ik dus in een hokje geduwd. Hier is sprake van een duidelijk geval van discriminatie, sommige mensen noemen het zelfs racisme. Door schade en schande wijs geworden kijk ik er wel voor uit de Leeuwarder politie racistisch te noemen, maar het komt wel aardig in de buurt. Op mijn vraag waar dit goed voor was werd mij geen antwoord gegeven, maar ik vermoed dat er in de archieven van de politie weer een Surinaamse, Antilliaanse, Marokkaanse of Turkse crimineel terug te vinden is.

Nadat ik weer terug gebracht was naar mijn cel, kwam de beslissing van de officier van justitie, inderdaad, een boete van f 500,-. Gemakshalve stond er in de dagvaarding vermeld dat ik niet hoef te proberen de zaak voor te laten komen, 'aangezien de geldboete die ter zitting gevorderd zal worden aanzienlijk hoger zal zijn dan het bedrag dat u nu als schikking wordt voorgesteld'.

Wellicht begrijpt u dat ik dit als zeer vreemd ervaar: Na een behoorlijk omstreden optreden van een agent, word ik na het uiten van mijn frustraties (nogmaals: mijn eigen gedrag probeer ik niet goed te praten) een aantal uren in de cel gezet, gecriminaliseerd en gediscrimineerd en vervolgens wordt mij in dreigende termen meegedeeld dat ik vooral niet moet proberen hiertegen in verzet te gaan.

(...)

Het gaat mij er niet zozeer om dat de boetes van f 500,- en f 90,- (foutparkeren door een ander) kwijtgescholden worden, ook al is eerstgenoemde, alleen al gezien de omstandigheden, een buitensporig hoge boete en de parkeerboete een onterechte, maar het gaat mij erom dat deze zaak nader onderzocht wordt, want nogmaals: het totaal belachelijke optreden van een overspannen agent en mijn behandeling gedurende de daaruit voortvloeiende arrestatie, is niet van positieve invloed op mijn denkbeelden aangaande politie en justitie."

2.2. Bij zijn klachtbrief voegde verzoeker onder meer een kopie van de aan hem uitgereikte dagvaarding. In deze dagvaarding is onder meer het volgende vermeld:

"naam: Z. (verzoeker; N.o.)

(...)

aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat verdachte op of omstreeks 16 juni 1999 te Leeuwarden, (althans) in de gemeente Leeuwarden, opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten een (hoofd)agent van politie, gedurende en/of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, in diens/dier tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden 'vuile fascisten', althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking. "

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. Verder liet verzoeker in zijn verzoekschrift van 14 oktober 1999 onder meer aan de Nationale ombudsman weten:

"Op mijn verzoek heeft (een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) mijn klacht op 26 augustus (moet zijn: 31 augustus) aan (…) (het regionale politiekorps Friesland; N.o.) voorgelegd. Inmiddels zijn er zeven weken verstreken en ik heb tot mijn grote teleurstelling en verontwaardiging geen enkel reactie van de korpsleiding ontvangen; ik heb zelfs geen ontvangstbevestiging gekregen."

C. Standpunt van de korpsbeheerder

1. De beheerder van het regionale politiekorps Friesland nam onder meer het volgende standpunt in:

"De betreffende politieman heeft de reden, die klager opgaf, wel degelijk gehoord. Hij vond de reden echter niet aannemelijk genoeg om af te zien van het opmaken van een kennisgeving van beschikking. De escalatie is ontstaan, omdat klager zich niet met het standpunt van de politieambtenaar kon verenigen. Hij werd boos omdat hij niet werd geloofd. Naar mijn mening was klagers verhaal inderdaad niet geloofwaardig. Het ligt niet aan de politie, dat de zaak escaleerde.

Niet vast te stellen is, dat de motoragent klager onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheid contact op te nemen met zijn vriendin.

Vooraf aan het verhoor is klager in de gelegenheid gesteld zijn verhaal te vertellen, zodat een beeld ontstond van het gebeurde. Hierna zijn vragen gesteld en de verkregen antwoorden werden geformuleerd in korte zakelijke zinnen. Klager werd in de gelegenheid gesteld om na iedere zin verbeteringen aan te geven, welke vervolgens werden verwerkt. Nadat op deze wijze een verklaring was opgemaakt, werd deze in zijn geheel voorgelezen. Klager werd gevraagd, of hij bij zijn verklaring bleef. Nadat klager verklaarde daarin te volharden heeft hij de verklaring ondertekend. Dit heeft ertoe geleid, dat de verklaring van klager correct in het proces-verbaal is opgenomen. Nadat klager in deze zaak in eerste instantie werd gedagvaard is hem vervolgens een transactie ter hoogte van f 500,= aangeboden. Deze transactie is door hem betaald.

Zoals gebruikelijk wordt na het verhoor van een vermoedelijk gepleegd misdrijf een Landelijk Meldings Formulier opgemaakt. Bij het Persoonsgedeelte dient de rubriek 'uiterlijk' te worden ingevuld. Het is gebruikelijk, dat naar de nationaliteit, of naar het land van herkomst wordt gevraagd. Op genoemd formulier is bij deze rubriek Surinaams ingevuld. (…)

Klager heeft gelijk voor wat betreft de zeer lange tijd, die het heeft genomen voordat er op zijn klacht werd gereageerd. Welke redenen daarvoor ook worden genoemd, zoals miscommunicatie tussen de beleidsmedewerker van de korpsbeheerder en de klachtencoördinator en tussen de klachtencoördinator van de regio en het district, het had veel sneller gemoeten en ook gekund."

2.1. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder onder meer een brief van de chef van het district Midden Friesland van het regionale politiekorps Friesland van 11 februari 2000. In deze brief liet de districtschef onder meer het volgende weten:

"Op 16 juni 1999 is de heer Z. (verzoeker; N.o.) gehoord door 2 medewerkers van het Crimeteam, de heren S. en H., over het in de brief aangehaalde voorval. Collega H. kan zich het verhoor herinneren als zijnde 'ontspannen'. Volgens hem heeft de heer Z. tweemaal een kop koffie aangeboden gekregen en verliep het verhoor in een gemoedelijke sfeer. De heer S. kan zich het verhoor niet meer herinneren. Hij gaat ervan uit, dat het verhoor normaal moet zijn verlopen, aangezien hij zich gebeurtenissen, zoals die door de heer Z. worden geschetst, wel zou herinneren.

(...)

Het komt beide collega's nu vreemd voor, dat zij worden beticht van het stellen van suggestieve en insinuerende vragen, aangezien met name collega H. aan het verhoor de herinnering heeft bewaard, dat dit over en weer in een plezierige sfeer is verlopen."

2.2. Voorts voegde de korpsbeheerder bij zijn standpunt onder meer een afschrift van een door politieambtenaren H. en S. opgemaakt proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 16 juni 1999. Dit proces-verbaal was een uitdraai uit de computer, die niet door verzoeker was ondertekend. In dit proces-verbaal is als verklaring van verzoeker onder meer het volgende opgenomen:

"Ik zag dat op de Ludinga te Leeuwarden een agent parkeerbonnen stond te schrijven. Ik zag iemand bij een auto weglopen die ook niet juist stond geparkeerd. Ik waarschuwde deze persoon. Dit meisje vroeg of ik de auto weg wilde zetten, omdat zij niet kon rijden en haar vader al in de winkel was. Ik stapte in en startte de motor. Op dat moment werd ik aangesproken door de agent en deze gaf mij een bekeuring. Ik zei tegen deze agent dat ik het daar niet mee eens was, omdat ik de auto daar niet had geparkeerd en dat de auto niet mijn eigendom was, en daar ook niet mee gereden had. De agent was niet bereid om naar mij te luisteren. Ik heb hem meerdere malen gevraagd om te luisteren. Toen ik in de gaten kreeg dat ik de bekeuring kreeg werd ik boos. Ik liep weg en tijdens het weglopen riep ik naar de agent: 'fascist, of neo-fascist'. De letterlijke bewoordingen weet ik niet meer maar het was wel zoiets. Ik werd daarop weer aangesproken door de agent en hij vroeg me wat ik zei. Ik heb toen gezegd tegen de agent dat ik fascist of iets dergelijks had geroepen. Dit was niet om de agent uit te schelden, echter een eerlijk antwoord op zijn vraag. Hierop werd ik door de agent aangehouden en overgebracht naar het buro."

2.3. Ook voegde de korpsbeheerder bij zijn standpunt onder meer een afschrift van een door politieambtenaar D. op 16 juni 1999 uitgeschreven kennisgeving van beschikking wegens parkeren in strijd met een stopverbod. Hierin had de politieambtenaar de volgende verklaring van verzoeker opgenomen:

"Omdat ik zag dat u een andere auto opschreef wilde ik een mevrouw helpen die in haar auto zat om de auto te verrijden. Ik heb die auto daar niet geparkeerd. Deze auto is niet van mij. Ik ken die vrouw niet."

2.4. Ten slotte voegde de korpsbeheerder bij zijn standpunt onder meer een afschrift van het in zijn reactie genoemde Landelijk Meldings Formulier. In dit formulier is onder meer het volgende opgenomen:

"LANDELIJK MELDINGS FORMULIER REGIO POLITIE FRIESLAND

Persoonsgedeelte K en O sleutel (…)

Achternaam : Z.

(...)

Geboorteland : NL geboorteplaats: AMSTERDAM

Geslacht : man Nationaliteit: NL

Bev. Controle : NEE

(…)

Lengte: 190cm Schoenmaat : 46 Signalement opgenomen door: VERBALISANT

Rechts handig: onbekend.

A UITERLIJK B BEJEGENINGSGEGEVENS

Surinaams Geen gegevens bekend

C POSTUUR D HAAR

fors Geen gegevens bekend

E GELAAT VORM E GELAAT KLEUR

Rond Geen gegevens bekend

E GELAAT BEHARING F OGEN KLEUR

Geen Geen gegevens bekend

F OGEN VORM G OREN

Geen gegevens bekend Geen gegevens bekend

H NEUS I MOND

Geen gegevens bekend Geen gegevens bekend

J GEBIT K KIN

Geen gegevens bekend Geen gegevens bekend

L SPRAAK

Geen gegevens bekend.

M LICHAMELIJKE GEBREKEN

Geen gegevens bekend.

N HUIDKENMERKEN

Geen gegevens bekend.

O OVERIGE

Geen gegevens bekend.

(Alleen de relevante gegevens zijn meegenomen op dit formulier.)"

D. Reactie hoofdofficier van justitie

De hoofdofficier van justitie te Leeuwarden reageerde onder meer als volgt bij brief van 17 januari 2000:

"Naast het optreden van de politie komt in de brief een passage voor met betrekking tot de uitgebrachte dagvaarding. Ik wil mij dan ook tot dit onderwerp beperken.

Nadat de heer Z. door de politie als verdachte van discriminatie (bedoeld wordt: belediging; N.o.) was gehoord werd telefonisch contact opgenomen met mijn parket. Aan de hand van de verkregen informatie werd door de dienstdoende parketsecretaris een dagvaarding uitgebracht. Naast de dagvaarding werd aan de heer Z. een transactie aangeboden, die hij inmiddels heeft betaald. In de dagvaarding staat, dat de heer Z. de woorden: 'vuile fascist' althans woorden van een gelijke strekking tegen de politieambtenaar had geuit.

De heer Z. betwist in zijn schrijven niet dat hij de politieambtenaar zou hebben beledigd, doch stelt dat hij de woorden 'vuile fascist' niet zou hebben verklaard tegenover de politie.

Aan de hand van de klacht en het inmiddels op het parket ingezonden proces-verbaal heb ik kunnen vaststellen dat in de verklaring van de heer Z. staat: 'Ik liep weg en tijdens het weglopen riep ik tegen de agent; fascist, neo fascist'.

Los van de klacht van de heer Z. werd de (zogenoemde; N.o.) regeling 'KORTOM' eerder geëvalueerd. Een aandachtspunt betrof het op mijn parket kunnen raadplegen van de afgelegde verklaring van de verdachte. Ik heb inmiddels besloten om - in zaken waarbij de politie nauw is betrokken - de essentiële verklaringen naar mijn parket te laten faxen. Daarnaast wordt de mogelijkheid onderzocht, om de bij de politie afgelegde verklaring op mijn parket te laten uitprinten."

E. reactie betrokken ambtENAAR D.

Betrokken politieambtenaar D. reageerde bij brief van 14 februari 2000 onder meer als volgt:

"Ondergetekende zal een poging doen, voor zover ik mij kan herinneren en tot de overbrenging, mijn visie op het gebeuren aan u duidelijk te maken.

Het kan best zijn dat dit voorval op 16 juni 1999 heeft plaatsgevonden; ik heb dat niet nagetrokken.

Op genoemde datum was ik in politie-uniform gekleed en met motorsurveillance belast. Ik was van plan op de Ludinga (wijk Bilgaard) een aantal motorvoertuigen te voorzien van een kennisgeving van beschikking in verband met een aldaar geldend stopverbod. Ik was bezig een kennisgeving van beschikking aan een motorvoertuig aan te brengen. Ik zag toen dat klager op de bestuurdersstoel zat in een personenauto die voor mij stond. Ik zag dat er een vrouw rechts naast hem zat. Ik zag en hoorde dat de motor van de personenauto, waarin klager zat, in werking was gesteld. Ik zag en hoorde dat klager kennelijk weg wilde rijden met die personenauto. Nog voordat klager weg reed hield ik hem staande daar het op dat moment voor mij duidelijk was dat klager de bestuurder van genoemde personenauto was. Daar op dat moment de bestuurder aanwezig was, wilde ik een kennisgeving van beschikking op zijn naam uitschrijven. Daartoe vroeg ik hem ter inzage zijn rij- en kentekenbewijs. Klager gaf aan dit niet bij zich te hebben. Klager gaf als verweer aan dat hij die auto daar niet had geparkeerd en zelfs niet de eigenaar van de auto was. Wij, als politie, treffen heel vaak andere personen dan de eigenaar c.q. kentekenhouder achter het stuur van een motorvoertuig aan. Ook komt het heel vaak voor dat een bestuurder geen rij- en kentekenbewijs bij zich heeft. Dit was ook de reden dat ik klager naar zijn personalia moest vragen teneinde een kennisgeving van beschikking op zijn naam uit te schrijven. Ik moest diverse keren naar zijn personalia vragen. Klager gaf een aantal keren de eerdergenoemde reden op waarom hij kennelijk niet de bestuurder van die personenauto was geweest die die auto daar had geparkeerd. Daar het op dat moment voor mij duidelijk was dat klager de verantwoordelijk bestuurder was, was ik niet gevoelig voor de reden die hij opgaf. Ondergetekende bestrijdt dat hij de klager op barse toon te woord heeft gestaan.

Het kan zijn dat, na enig aandringen en diverse malen zijn personalia te hebben gevraagd, ik tegen hem heb gezegd 'Uw naam'. Dat dit op barse toon door mij is gedaan bestrijd ik nogmaals. Als klager zegt dat ik niet wilde luisteren dan is dat niet waar. Ik heb klager zijn reden een paar keer aangehoord. Dat ondergetekende dat niet voor klager heeft omgezet in een voor hem gunstige afhandeling heeft mogelijk voor hem geleid tot de conclusie dat ik niet wilde luisteren.

Naar mijn mening heeft ondergetekende klager op een rustige en zakelijke manier te woord gestaan en afgehandeld. Dat de situatie volgens klager is geëscaleerd komt mogelijk door het feit dat hij zelf gefrustreerd is geraakt. Ondergetekende deed zijn werk met de daarbij behorende bevoegdheid.

Nadat de kennisgeving van beschikking voor het stopverbod was uitgeschreven stak klager de rijbaan van de Ludinga over en liep in de richting van het winkelcentrum Bilgaard. Halverwege die rijbaan hoorde ik dat klager kennelijk tegen mij riep 'Fascist' of woorden van gelijke strekking. Toen ik dat hoorde vroeg ik klager wat hij zojuist had gezegd. Ik hoorde dat hij wederom zei 'Fascist' of woorden van gelijke strekking. Na deze woorden twee keer van klager te hebben gehoord liep ik naar hem toe en hield hem aan terzake belediging. Vervolgens vroeg ik aan het meld- en informatiecentrum een surveillanceauto te sturen om de verdachte over te brengen.

Tijdens het wachten op die surveillanceauto zal klager mij ongetwijfeld nog een aantal keren hebben uitgelegd hoe volgens hem de situatie werkelijk was. Ik kan mij dat echter niet meer herinneren. Wel kan ik mij herinneren dat ik aan klager op een zeer rustige en zakelijke manier heb uitgelegd hoe de procedure verder zou gaan.

Dat ik tegen klager zou hebben geblaft dat hij na afhandeling maar een telefooncel op moest zoeken lijkt mij onwaarschijnlijk en laat ik voor zijn rekening. Ik kan mij daar in ieder geval niets van herinneren. Hij had tijdens zijn verblijf aan het politiebureau kunnen vragen of hij misschien mocht bellen daar dit op straat niet kan en niet gebruikelijk is. Meestal zeg ik dit even te vragen aan de collega's aan het politiebureau die de zaak verder afhandelen.

Ondertussen arriveerde er een collega bij mij die op zijn motor bleef zitten op de rijbaan terwijl ik op het trottoir stond bij de klager.

Of er later iemand anders, samen met de vrouw, met die personenauto is vertrokken heeft zich aan mijn waarneming onttrokken.

De surveillanceauto die ter plaatse moest komen voor het overbrengen liet inderdaad nogal even op zich wachten. Dat ik in de portofoon heb geblaft laat ik weer geheel voor rekening van klager.

Wat er in de surveillanceauto is besproken en welke conclusie klager daaruit heeft getrokken laat ik ook voor zijn rekening. (...)

Gezien het vorenstaande was en ben ik nog steeds van mening dat ik klager uiterst correct heb behandeld."

F. Reactie verzoeker

Verzoeker reageerde bij brief van 2 maart 2000 onder meer als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder, de reactie van de hoofdofficier van justitie, en de reactie van betrokken ambtenaar D.:

"(…) (Ik) kan (…) mij niet voorstellen dat ik de woorden 'fascist' of 'neo-fascist' gebruikt heb. In alle correspondentie wordt gesproken van '..... of woorden van gelijke strekking', zelfs de dienstdoende agent weet niet wat ik letterlijk gezegd zou hebben. Ik bestrijd dan ook dat deze woorden in het door mij ondertekende proces-verbaal voorkomen. Daarom noemde ik het gesprek met de twee rechercheurs dan ook insinuerend, waarmee ik absoluut niet wil zeggen dat deze heren onvriendelijk waren; rechercheur 'H' noemde het gesprek zelfs ontspannen en heeft mij tweemaal koffie aangeboden.... Nee, insinuerend vond ik het feit dat ik een aantal uren in de cel moest zitten en vervolgens in een verhoorruimte allerlei vreemde en niet ter zake doende vragen moest beantwoorden, zoals de vraag naar het land van herkomst (terwijl ik beide heren al gezegd had in Nederland geboren te zijn en de Nederlandse nationaliteit te bezitten). Op het zgn. LMF-A formulier (landelijk meldingsformulier; N.o.) staat bij uiterlijk, 'Surinaams', als enige gegeven. Onder aan het formulier staat: 'alleen de relevante gegevens zijn meegenomen op dit formulier'. Als gezegd zou worden dat de Leeuwarder politie door dit formulier op dergelijke wijze in te vullen, bepaald geen zicht heeft op hoe de (multiculturele) samenleving er uitziet, zal men zich waarschijnlijk net zo beledigd voelen als ik me voel. Ik voelde me totaal niet ontspannen.

Uit de gebeurtenissen zoals ze destijds plaatsgevonden hebben en uit de manier waarop op mijn klachten gereageerd wordt, spreekt een enorm verschil in beleving. Ik ben in mijn hele leven nog nooit met de politie of het justitiële apparaat in aanraking geweest en voelde me duidelijk niet-behoorlijk behandeld. Het hele gebeuren had volgens mij voorkomen kunnen worden door een iets minder halsstarrige houding van de verbaliserende agent; (…). De agent kan in zijn reactie wel stellen dat hij kalm en zakelijk reageerde, maar was er gezien de bovengenoemde feiten toch op uit om mij persoonlijk te benadelen. Na tussenkomst van de officier van justitie, heeft het CJIB mij deze boete ondertussen kwijtgescholden, hetgeen getuigt van mijn gelijk. Hieruit concluderend durf ik te stellen dat een iets vriendelijkere (klantgerichtere?) opstelling zeker op zijn plaats geweest was, aangezien het voorkomen van ellende waarschijnlijk ook tot het takenpakket van de politie behoort.

Vervelend vind ik dan ook het feit dat de superieuren van de agent mijn klacht niet geloofwaardig vinden, terwijl de feiten voor zich spreken (zie alinea hierboven). Het is dus erg makkelijk om acht maanden na deze gebeurtenis tot de conclusie te komen dat het niet aan de politie gelegen zou hebben dat de zaak escaleerde, zoals blijkt uit het antwoord van de korpsbeheerder."

G. Reactie korpsbeheerder

De beheerder van het regionale politiekorps Friesland reageerde bij brief van 7 april 2000 onder meer als volgt:

"Met de formulering; 'of woorden van gelijke strekking', een formulering die zeer vaak wordt gebruikt in processen-verbaal, wordt aangegeven, dat wellicht niet de genoemde woorden zijn gebruikt, maar dat de strekking duidelijk is. In zijn klachtbrief van 3 juli 1999 geeft klager aan de woorden 'fascistisch zooitje' te hebben gebruikt.

In ieder geval is dus door klager het woord fascistisch gebruikt en is dat woord ook door de betrokken politieambtenaar gehoord. Een ontkenning is dan ook wat merkwaardig.

Ik ben het met klager eens, dat er sprake is van een verschil in beleving en dat het hele gebeuren voorkomen had kunnen worden door een minder halsstarrige houding van betrokkenen.

Overigens merk ik op dat politieambtenaren heel wat smoesjes moeten aanhoren van mensen die onder een bekeuring willen uitkomen en dat de uitleg van dhr Z. in dat verband wel als een heel sterk verhaal kon worden beschouwd. (…)

De agent was er zeker niet op uit klager persoonlijk te benadelen. De bekeuring is ingetrokken, omdat niet vast is komen te staan, dat de bekeurde bestuurder ook de auto bestuurde toen deze geparkeerd werd. (…)

Natuurlijk is escalatie een zaak van meerdere partijen en gebeurtenissen. Toch is het kennelijk mogelijk geweest dat de boete kon worden kwijtgescholden door de juiste instantie, in dit geval het CJIB (Centraal Justitieel Incasso Bureau; N.o.), te benaderen. Als deze koninklijke weg in een eerder stadium was bewandeld, had escalatie voorkomen kunnen worden.

Los van mijn reactie op de brief van de heer Z., vind ik dat de behandeling van de klacht veel te lang heeft geduurd en ook dat politie en justitie de zaak beter hadden kunnen onderzoeken. Mij valt overigens op dat de brieven van 3 juli 1999 en 2 maart 2000 (zie hiervóór, onder A.2.1. en F.; N.o.) niet geheel met elkaar overeenkomen. Als het zogenaamde LMF-A formulier leidt tot gevoelens van discriminatie, zou dat landelijk aangekaard moeten worden."

H. INformatie arrondissementsparket

Op verzoek van een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman stuurde het arrondissementsparket te Leeuwarden het door politieambtenaren H. en S. opgemaakte proces-verbaal 'KORT OM' toe, dat is opgemaakt naar aanleiding van de aanhouding van verzoeker op 16 juni 1999.

Uit dit proces-verbaal bleek dat verzoeker op 16 juni 1999 om 13.49 uur werd aangehouden, om 14.10 uur op het politiebureau arriveerde, om 14.40 uur werd voorgeleid aan de hulpofficier van justitie, om 15.30 uur door politieambtenaren H. en S. werd verhoord, en om 16.40 uur in vrijheid werd gesteld. Voorts bleek dat verzoeker het proces-verbaal van verhoor, zoals geciteerd onder C.2.2., op 16 juni 1999 had ondertekend. Verder is in het proces-verbaal onder meer de volgende verklaring van politieambtenaar D. opgenomen:

"Op woensdag, 16 juni 1999, om ongeveer 13.45 uur, bevond ik mij, verbalisant, in uniform gekleed en met surveillance belast op de Ludinga te Leeuwarden, gemeente Leeuwarden.

Aldaar werd verdachte opgeschreven voor een (…) (verkeersovertreding; N.o.). Verdachte was het daar niet mee eens. Nadat ik de verdachte zijn personalia (…) had genoteerd liep hij naar de andere kant van die straat. Ik hoorde toen dat die verdachte in mijn richting zei: 'jullie zijn fascisten'.

Vervolgens vroeg ik hem nogmaals wat hij zojuist had gezegd. Ik hoorde nogmaals dat hij tegen mij zei dat wij fascisten waren. Hierop heb ik de verdachte terstond aangehouden terzake belediging."

i. verklaring politieambtenaar D.

Op 31 augustus 2000 verklaarde betrokken politieambtenaar D. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Als u mij vraagt waarom ik op 16 juni 1999 tijdens het uitschrijven van de beschikking aan verzoeker geen informatie heb gevraagd aan de vrouw die eveneens in de auto zat, kan ik u zeggen dat verzoeker met zijn verweer dusdanig veel beslag op mij legde, dat ik daar niet de gelegenheid voor kreeg. Omdat verzoeker bleef doorgaan over de reden waarom hij in de auto zat, heb ik geen tijd gehad om de vrouw te benaderen om zijn verhaal te verifiëren.

Ook verzoeker heeft de vrouw niet bij het gesprek betrokken. Nadat de vrouw uit de auto was gestapt, heb ik niet meer op haar gelet. Daarom heb ik ook niet gezien of zij later samen met iemand anders in de auto is vertrokken."

j. verklaring politieambtenaar H.

Op 28 augustus 2000 verklaarde betrokken politieambtenaar H. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Op 16 juni 1999 heb ik, tezamen met mijn collega S., verzoeker op het politiebureau verhoord. Wij hebben verzoeker niet naar het politiebureau gebracht.

Hoewel verzoeker erg boos was op de politieambtenaar door wie hij eerder was aangehouden, verliep het verhoor in een goede sfeer. Ik heb zelf het verhoor afgenomen. Vóór het verhoor heb ik verzoeker een kop koffie aangeboden. Dat doe ik altijd.

Een verhoor verloopt gewoonlijk als volgt.

Ik laat de verdachte zijn verklaring afleggen. Deze verklaring typ ik vervolgens in de computer. Terwijl ik de verklaring per regel intyp, lees ik hardop mee. Zo kan de verdachte volgen wat ik doe, en verbeteringen aanbrengen als hij het met mijn weergave niet eens is.

Zo is het tijdens het verhoor van verzoeker ook gegaan. Of verzoeker zijn verklaring na afloop zelf heeft doorgelezen, of dat deze door ons aan hem is voorgelezen, weet ik niet meer, maar hij heeft hem wel ondertekend. Ik kan dan ook niet begrijpen waarom verzoeker hierover klaagt. Het ondertekenen van een verklaring is namelijk geen verplichting. Dus als hij het niet met de verklaring eens was geweest, had hij dit kunnen weigeren.

Ik zou verder niet weten wat verzoeker bedoelt met insinuerende vragen of verdraaiingen van zijn uitlatingen. Ondanks dat verzoeker vrij emotioneel was, was de sfeer echt goed. Dat maak ik niet veel mee. Ik vind het dan ook ongelofelijk dat verzoeker een klacht over het verhoor heeft ingediend. Hij heeft tijdens het verhoor meerdere keren de gelegenheid gehad om zijn verklaring te verbeteren, en heeft hem daarna ondertekend. Ik vind het daarom onbegrijpelijk dat ik hier nog mijn tijd aan moet besteden.

Verzoeker heeft zowel voor als na het verhoor in een ophoudkamer gezeten. Dit was zelfs een ophoudkamer met een luxe stoel in plaats van een stenen bank.

Als u mij vraagt of wij verzoeker aan het eind van het verhoor hebben gevraagd of hij zichzelf zou omschrijven als Surinaams/Antilliaans, Marokkaans of Turks, zeg ik u dat ik deze vraag niet aan een verdachte voorleg, maar dit zelf bepaal. Het kan zijn dat ik de keuze in nabijheid van verzoeker met mijn collega heb besproken, maar dat kan ik me niet meer herinneren.

Wij maken gebruik van deze classificatie om de uiterlijke kenmerken van een verdachte vast te leggen in onder meer de meldingsformulieren."

k. verklaring politieambtenaar S.

Op 6 september 2000 verklaarde betrokken politieambtenaar S. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik kan mij vaag herinneren dat ik verleden jaar, tezamen met mijn collega H., verzoeker heb verhoord. De sfeer tijdens dit verhoor herinner ik me als goed. Verzoeker was het duidelijk niet eens met zijn bekeuring, maar dat gaf tijdens het verhoor geen problemen. Ik weet niet of we elkaar na afloop nog een hand hebben gegeven, maar we gingen als normale mensen uit elkaar. Als het een vervelend verhoor was geweest, dan had ik het nog wel geweten.

Ik weet niet meer wie van ons de verklaring van verzoeker heeft afgenomen en ingetypt. Wel kan ik u zeggen hoe een verhoor normaal gesproken bij mij verloopt.

Als ik een verhoor afneem vraag ik constant aan de verdachte of het klopt wat ik in de computer intik. Wanneer een verdachte aangeeft dat het niet klopt, dan verander ik dat onderdeel van de verklaring. Het is immers zijn verklaring. Er wordt dus steeds om bevestiging gevraagd.

Ik weet niet wat verzoeker bedoelt met insinuerende vragen of verdraaiingen van zijn uitlatingen.

Als verzoeker met insinuerende vragen bedoelt dat er gesloten vragen zijn gesteld door ons, dan kan dit kloppen omdat wij naar aanleiding van verzoekers verhaal de door hem gezegde zinnen nogmaals op vragende wijs herhalen om te kunnen bevestigen dat verzoeker dit inderdaad zo heeft bedoeld. Dit kan echter alleen maar naar aanleiding van het verhaal van de verdachte.

Nu ik de klacht nogmaals van u hoor, heb ik het gevoel dat verzoeker erg gespitst was op zijn verklaring, waardoor we zijn verhaal meerdere keren hebben moeten herhalen en verbeteren.

Als u mij vraagt of wij verzoeker aan het einde van het verhoor hebben gevraagd of hij zichzelf zou omschrijven als Surinaams/Antilliaans, Marokkaans of Turks, kan ik u zeggen dat dit kan kloppen.

Dit heeft te maken met het invullen van de landelijke meldingsformulieren. Omdat ik mij kan herinneren dat verzoeker een licht getinte huidskleur had, hebben wij hem waarschijnlijk eerst naar zijn nationaliteit gevraagd. Vervolgens moet het uiterlijk van de verdachte worden omschreven op het landelijk meldingsformulier. Omdat wij op vroegere formulieren daadwerkelijk voor de keus werden gesteld om Surinaams/Antilliaans, Marokkaans of Turks in te vullen, kan het kloppen dat wij verzoeker die vraag zo hebben gesteld. Ik kan me echter niet meer herinneren of dit daadwerkelijk gebeurd is."

Beoordeling

I. ALGEMEEN

1. Op 16 juni 1999, omstreeks 13.45 uur, constateerde een ambtenaar van het regionale politiekorps Friesland, ambtenaar D., dat verzoeker achter het stuur zat van een, met draaiende motor stilstaande, personenauto, waarmee op dat moment een ter plaatse geldend stopverbod werd genegeerd. Naast verzoeker zat een vrouw.

Nadat de politieambtenaar verzoeker hierop had aangesproken, verklaarde verzoeker dat hij op verzoek van de bijrijdster, een voor hem onbekende vrouw, achter het stuur van de auto was gaan zitten om zo een einde te kunnen maken aan de overtreding. Omdat de politieambtenaar geen geloof hechtte aan verzoekers verweer, ging hij over tot het uitschrijven van een kennisgeving van beschikking aan verzoeker wegens het parkeren in strijd met een stopverbod. Daarop voegde verzoeker de politieambtenaar enige beledigende woorden toe. Direct daarna, om 13.49 uur, hield de politieambtenaar verzoeker aan wegens het beledigen van een ambtenaar in functie.

2. Verzoeker is vervolgens overgebracht naar het politiebureau, waar hij om 14.10 uur arriveerde. Hij werd ingesloten in een ophoudkamer in afwachting van zijn verhoor. Om 14.40 uur is verzoeker voorgeleid aan de hulpofficier van justitie, waarna hij om 15.30 uur door de twee politieambtenaren, de heren H. en S., is verhoord.

Na het verhoor hebben deze politieambtenaren, na overleg met het arrondissementsparket te Leeuwarden, een door een officier van justitie opgestelde dagvaarding aan verzoeker uitgereikt. Daarnaast deed de officier van justitie verzoeker een schriftelijk transactie-voorstel. Indien verzoeker het daarin genoemde bedrag binnen vier weken zou betalen, zou de dagvaarding vervallen en de officier van justitie daarmee van verdere vervolging afzien. Verzoeker is om 16.40 uur in vrijheid gesteld. Hij heeft vervolgens het transactiebedrag betaald, waarmee de zaak met betrekking tot de belediging was afgedaan.

II. Met betrekking tot de opstelling van politieambtenaar D.

1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het contact dat hij op 16 juni 1999 had met ambtenaar D. is geëscaleerd als gevolg van de opstelling van deze ambtenaar.

Verzoeker deelde hierbij mee dat de politieambtenaar hem sommeerde uit te stappen, en hem om zijn papieren vroeg. Toen hij zijn verhaal wilde vertellen, kreeg hij daar de kans niet toe, omdat de ambtenaar op barse toon nogmaals om zijn papieren vroeg. Bij de tweede poging om zijn verhaal te doen, onderbrak de politieambtenaar hem met de opmerking: 'je naam'. Hierna legde verzoeker aan de ambtenaar uit dat deze een verkeerde inschatting van de situatie maakte, en dat de bekeuring op het kenteken moest worden uitgeschreven.

Toen het verzoeker na enige minuten duidelijk was geworden dat hij zijn bekeuring niet kon ontlopen, raakte hij gefrustreerd door het gedrag van de politieambtenaar.

Zowel de vrouw als de eigenaar van de auto die later kwam aanlopen, zijn niet door de ambtenaar gehoord.

1.2. Verzoeker doelt hier op de situatie tot aan zijn aanhouding. Hij erkent dat hij de ambtenaar heeft beledigd, en heeft door het betalen van de aan hem aangeboden transactie afstand gedaan van de mogelijkheid om over de aanhouding terzake belediging een oordeel te vragen van de rechter.

Hij is echter van mening dat het hele gebeuren had kunnen worden voorkomen door een iets minder halsstarrige houding van de politieambtenaar.

2.1. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman nam de korpsbeheerder het standpunt in dat politieambtenaar D. de reden van verzoeker had gehoord, maar de reden niet aannemelijk genoeg had gevonden om af te zien van het opmaken van een kennisgeving van beschikking. De escalatie was volgens hem ontstaan, omdat verzoeker zich niet met het standpunt van de politieambtenaar kon verenigen. Verzoeker is boos geworden omdat hij niet werd geloofd. Naar de mening van de korpsbeheerder was het verhaal van verzoeker inderdaad niet geloofwaardig, waardoor het niet aan de politie, maar aan verzoeker lag dat de zaak escaleerde.

2.2. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie verder mee dat hij het met verzoeker eens is dat er sprake was van een verschil in beleving en dat het gehele gebeuren had kunnen worden voorkomen door een minder halsstarrige houding van betrokkenen.

Overigens merkte hij op dat politieambtenaren heel wat smoesjes moeten aanhoren van mensen die onder een bekeuring willen uitkomen, en dat het verhaal van verzoeker wel als een heel sterk verhaal kon worden beschouwd.

3.1. Betrokken ambtenaar D. deelde tijdens het onderzoek mee dat - toen hij verzoeker, die tezamen met een vrouw in de auto zat, om zijn persoonsgegevens vroeg - deze een aantal keren de reden opnoemde waarom hij kennelijk niet de bestuurder was geweest van de personenauto toen deze werd geparkeerd. Omdat het de politieambtenaar duidelijk was dat verzoeker de verantwoordelijke bestuurder was, was hij niet gevoelig voor de reden die verzoeker opgaf.

Betrokken ambtenaar D. ontkende verder dat hij verzoeker op barse toon te woord had gestaan. Het kon zijn dat hij, na diverse keren aan verzoeker zijn personalia te hebben gevraagd, had gezegd: 'uw naam'. Dit was echter niet op barse toon gebeurd.

De betrokken ambtenaar had de reden van verzoeker wel degelijk gehoord, maar niet omgezet in een voor verzoeker gunstige afhandeling. Naar zijn mening had hij verzoeker op een rustige en zakelijke wijze te woord gestaan en de zaak afgehandeld. Dat de situatie volgens verzoeker was geëscaleerd, komt volgens hem omdat verzoeker zelf gefrustreerd was geraakt.

Of er later iemand anders, samen met de vrouw, met de personenauto was vertrokken, had zich aan zijn waarneming onttrokken.

3.2. Verder verklaarde ambtenaar D. dat hij niet om informatie had gevraagd aan de vrouw, omdat verzoeker met zijn verweer zodanig veel beslag op hem legde, dat hij daar de gelegenheid niet voor kreeg.

Omdat verzoeker was blijven doorgaan over de reden waarom hij in de auto zat, had de betrokken ambtenaar geen tijd gehad om de vrouw te benaderen om het verhaal te verifiëren. Ook verzoeker zelf had de vrouw niet bij het gesprek betrokken.

4. In de op 16 juni 1999 uitgeschreven kennisgeving van beschikking wegens parkeren in strijd met een stopverbod had betrokken ambtenaar D. een verklaring van verzoeker opgenomen, die inhield dat verzoeker een voor hem onbekende mevrouw wilde helpen om de auto te verrijden, omdat hij de politieambtenaar bekeuringen zag uitschrijven. De auto was niet van hem, en was daar niet door hem geparkeerd (zie BEVINDINGEN, onder C.2.3.).

Hierdoor is komen vast te staan dat politieambtenaar D. het verhaal van verzoeker wel heeft gehoord, maar niet geloofwaardig heeft geacht. Voorts is aannemelijk geworden dat hij kort en zakelijk heeft gehandeld, zonder de eveneens in de auto aanwezige vrouw te benaderen.

Ook is aannemelijk geworden dat verzoeker zijn verhaal meerdere keren aan de ambtenaar heeft willen vertellen, omdat deze niet een voor hem gunstige afhandeling aan het verhaal koppelde. Verzoeker is gefrustreerd geraakt toen hij merkte dat hij niet onder de bekeuring uit kon komen.

5. Wat er ook zij van de opvatting van de korpsbeheerder dat politieambtenaren tijdens hun werk veel smoezen moeten aanhoren van burgers die onder hun bekeuring willen uitkomen, en dat het verhaal van verzoeker als een onwaarschijnlijk verhaal kon worden beschouwd, deze opvatting mag er niet toe leiden dat politieambtenaren in situaties, waarin zij geen geloof hechten aan een verhaal, handelen in strijd met het uitgangspunt dat in beginsel van de onschuld van een persoon moet worden uitgegaan en dat zij in die situaties op grond van hun persoonlijke inschatting van de geloofwaardigheid van het verhaal afzien van (voor de hand liggende) mogelijkheden om het naar voren gebrachte verhaal te verifiëren. In het onderhavige geval had politieambtenaar D. dan ook de aanwezige vrouw moeten horen over hetgeen was voorgevallen en - bij blijvende twijfel - de houder van het kenteken moeten oproepen. De kans was immers zeer reëel dat reeds door de enkele verklaring van de vrouw de onenigheid had kunnen worden opgelost. Door dit niet te doen, heeft de politieambtenaar een zeer voor de hand liggende en reële mogelijkheid verloren laten gaan om het contact met verzoeker niet te laten escaleren.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

IIi. met betrekking tot de informatieverstrekking door politieambtenaar d.

1. Verzoeker klaagt er ook over dat politieambtenaar D. hem onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheid om contact op te nemen met zijn vriendin.

Verzoeker stelt dat de ambtenaar hem bij de aanhouding heeft meegedeeld dat hij aan het einde van de middag, als hij weer op straat zou staan, maar een telefooncel moest opzoeken.

2. De korpsbeheerder nam tijdens het onderzoek het standpunt in dat niet is vast te stellen dat politieambtenaar D. verzoeker onjuist heeft geïnformeerd over de mogelijkheid contact op te nemen met zijn vriendin.

Politieambtenaar D. deelde tijdens het onderzoek mee dat het hem onwaarschijnlijk leek dat hij zou hebben gezegd dat verzoeker na de afhandeling maar een telefooncel moest opzoeken. Hij kon zich daar in ieder geval niets van herinneren. Verzoeker had volgens hem tijdens zijn verblijf op het politiebureau kunnen vragen of hij misschien mocht bellen, daar dit op straat niet kan en niet gebruikelijk is. De politieambtenaar deelde verder mee dat hij de betrokkene meestal zegt dit even te vragen aan collega's aan het bureau die de zaak verder afhandelen.

3. Aldus is geen duidelijkheid verkregen over de stelling van verzoeker dat politieambtenaar D. hem onjuist had geïnformeerd over de mogelijkheid om contact op te nemen met zijn vriendin.

In die situatie moet de Nationale ombudsman zich op dit punt onthouden van een oordeel.

IV. met betrekking tot het verhoor

1. Verder klaagt verzoeker erover dat politieambtenaren H. en S., die hem diezelfde dag op het politiebureau over het voorval hebben verhoord, insinuerende vragen hebben gesteld en bij herhaling zijn uitlatingen verdraaid weergaven zodat hij die weergave moest corrigeren.

2. De korpsbeheerder nam tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman het standpunt in dat het verhoor in een ontspannen sfeer had plaatsgevonden en dat de bij het verhoor betrokken politieambtenaren verzoeker alle gelegenheid hadden gegeven om zijn eigen lezing van het voorval te verwoorden en te doen vastleggen.

3. Ook de politieambtenaren H. en S. deelden mee dat de sfeer tijdens het verhoor goed was te noemen. Beide ambtenaren wisten niet wat verzoeker met zijn klacht op dit punt zou kunnen bedoelen.

Ambtenaar S. deelde verder mee dat verzoeker voldoende gelegenheid had gehad om de verklaring te verbeteren, en dat verzoeker de verklaring hierna had ondertekend.

Ambtenaar H. deelde verder mee dat het kan kloppen dat er gesloten vragen zijn gesteld en dat verzoeker deze vragen als insinuerend heeft ervaren, omdat de ambtenaren naar aanleiding van verzoekers verhaal de door hem gezegde zinnen op vragende wijs hebben herhaald om te kunnen bevestigen dat verzoeker dit inderdaad zo had bedoeld. Dit kon echter alleen maar naar aanleiding van het verhaal van de verdachte.

Voorts deelde hij mee dat hij het gevoel had dat verzoeker erg gespitst was op zijn verklaring, waardoor de ambtenaren zijn verhaal meerdere keren hebben moeten herhalen en verbeteren.

4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman stelde verzoeker dat het verhoor weliswaar in een redelijk ontspannen sfeer was verlopen, maar dat hij het insinuerend vond dat hij voorafgaand aan het verhoor een aantal uren in een cel had moeten zitten, en dat hij vervolgens in de verhoorruimte allerlei vreemde en niet ter zake doende vragen moest beantwoorden met betrekking tot zijn nationaliteit.

5. Nu verzoeker zijn klacht heeft genuanceerd, moet aannemelijk worden geacht dat het verhoor op zich ontspannen is verlopen, zonder insinuerende vragen of verdraaiingen van weergaven. Ook is aannemelijk geworden dat verzoeker verder voldoende gelegenheid heeft gekregen om zijn eigen beleving van het voorval te schetsen.

De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.

6. Voor wat betreft verzoekers klacht over insinuerende vragen met betrekking tot zijn nationaliteit, aan het einde van het verhoor, wordt verwezen naar het hierna volgende onderdeel VI.

7. Met betrekking tot verzoekers klacht dat hij op 16 juni 1999 op een politiebureau in Leeuwarden voorafgaand aan zijn verhoor een aantal uren in een politiecel heeft moeten verblijven, is komen vast te staan dat hij op 16 juni om 13.49 uur is aangehouden, om 14.10 uur op het politiebureau is gearriveerd, om 14.40 uur is voorgeleid aan een hulpofficier van justitie, om 15.30 uur is verhoord en om 16.40 uur in vrijheid is gesteld (zie BEVINDINGEN, onder H.). Volgens politieambtenaar H. heeft verzoeker zowel voor als na het verhoor in een ophoudkamer gezeten (zie BEVINDINGEN, onder J.). Op grond van deze informatie acht de Nationale ombudsman het niet aannemelijk dat verzoeker voor zijn verhoor een aantal uren in een politiecel heeft moeten verblijven. Het ligt voor de hand dat verzoeker het onvrijwillige verblijf in een ophoudkamer, door hem betiteld als cel, als onprettig heeft ervaren. Echter, wettelijk gezien is het de politie toegestaan een verdachte ten hoogste zes uur op te houden voor verhoor, mits deze duur zich verhoudt met de noodzaak ervan (zie ACHTERGROND, onder 1.).

Verzoeker heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarva zou moeten worden geconcludeerd dat zijn ophouding zou moeten worden afgekeurd.

De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

V. met betrekking tot verzoekers verklaring in het proces-verbaal

1. Ook klaagt verzoeker erover dat de met het verhoor belaste politieambtenaren zijn verklaring niet correct in het proces-verbaal van verhoor hebben weergegeven.

2. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat verzoeker het proces-verbaal van verhoor, zoals geciteerd in de BEVINDINGEN, onder C.2.2., heeft ondertekend.

Hiermee is verzoeker akkoord gegaan met de inhoud van de in het proces-verbaal weergegeven verklaring, waardoor zijn klacht doel mist.

De onderzochte gedraging is dan ook behoorlijk.

3. Ten overvloede wordt het volgende overwogen.

Indien verzoeker heeft bedoeld erover te klagen dat zijn verklaring in het proces-verbaal van verhoor niet overeenkomt met de inhoud van de dagvaarding, kan worden gesteld dat verzoeker daarin gelijk heeft.

De hoofdofficier van justitie te Leeuwarden heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman laten weten dat hij heeft besloten om - in zaken waarbij de politie nauw is betrokken - de essentiële verklaringen van verdachten naar zijn parket te laten faxen, alvorens de dagvaarding op te maken. Daarmee verwacht de hoofdofficier van justitie in de toekomst dergelijke onjuistheden te kunnen voorkomen.

Vi. met betrekking tot verzoekers afkomst

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politieambtenaren die hem verhoorden, in reactie op verzoekers opmerking dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, hem aan het einde van het verhoor hebben gevraagd of hij zichzelf zou omschrijven als Surinaams/Antilliaans, Marokkaans of Turks.

2. De korpsbeheerder nam tijdens het onderzoek het standpunt in dat het gebruikelijk is dat aan het einde van een verhoor van een vermoedelijk gepleegd misdrijf een LMF wordt opgemaakt. Bij het Persoonsgedeelte dient de rubriek 'uiterlijk' te worden ingevuld. Het is volgens de korpsbeheerder gebruikelijk dat naar de nationaliteit of naar het land van herkomst wordt gevraagd. Bij verzoeker is Surinaams ingevuld.

Ook betrokken ambtenaar S. deelde tijdens het onderzoek mee dat het kon kloppen dat de vraag was gesteld. Dit in verband met het invullen van het LMF.

3. In het door de korpsbeheerder overgelegde exemplaar van het LMF is op de eerste pagina onder de persoonsgegevens opgenomen dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezit. Op de tweede pagina van het formulier is onder de rubriek 'uiterlijk' ingevuld: 'Surinaams'. Verder staan op deze pagina rubrieken over lichaamslengte, schoenmaat, postuur, gelaatsvorm en beharing van het gelaat. Het merendeel van de invulmogelijkheden is niet ingevuld (zie BEVINDINGEN, onder C2.4.).

.

4. In artikel 6 van het Reglement geautomatiseerde herkenningsdienstregistraties 1986 (verder te noemen het Reglement) is opgenomen dat in de registratie slechts gegevens mogen worden opgenomen van degenen tegen wie als verdachte van enig misdrijf proces-verbaal is opgemaakt, indien dit noodzakelijk is voor de opsporing van strafbare feiten (zie ACHTERGROND, onder 2.1.).

5. Omdat zowel door de korpsbeheerder als door betrokken ambtenaar S. niet is ontkend dat de vraag met betrekking tot de omschrijving is gesteld, is aannemelijk geworden dat dit inderdaad is gebeurd. Nu het strafbare feit al was opgespoord, en de verdachte op het bureau zat, valt niet in te zien waarom de politieambtenaren aan het einde van het verhoor een - overigens onvolledig - LMF over verzoeker hebben ingevuld. Om die reden is het niet juist dat de politieambtenaren verzoeker hebben gevraagd of hij zichzelf zou omschrijven als Surinaams/Antilliaans, Marokkaans of Turks. Dit deed namelijk niet ter zake.

Verder acht de Nationale ombudsman het begrijpelijk dat verzoeker deze vraag insinuerend vond overkomen, vooral nu slechts kon worden gekozen uit drie classificaties.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

6. Ten overvloede wordt nog met klem het volgende overwogen.

De aanduiding 'Surinaams' kan in dit verband uitsluitend betrekking hebben op de nationaliteit van de staat Suriname en niet op het uiterlijk van een persoon. Onder de rubriek 'uiterlijk' kan slechts worden aangegeven dat de betrokkene bepaalde kenmerken vertoont, waaronder bijvoorbeeld begrepen de huidskleur. De aanduiding 'Surinaams' is in dit verband dan ook niet juist.

Vii. Met betrekking tot de klachtbehandeling

1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps Friesland zijn, door tussenkomst van de Nationale ombudsman toegestuurde, brief van 3 juli 1999 niet als klacht in behandeling heeft genomen.

2. Tijdens het onderzoek nam de korpsbeheerder het standpunt in dat verzoeker gelijk heeft voor wat betreft de zeer lange tijd die het heeft genomen voordat er op zijn klacht is gereageerd. Welke redenen daarvoor ook worden genoemd, het had veel sneller gemoeten en ook gekund.

3. Verzoeker richtte zich bij brief van 3 juli 1999 tot de Nationale ombudsman met een klacht over eerdergenoemd politieoptreden. Op verzoek van verzoeker stuurde de Nationale ombudsman de brief in verband met het kenbaarheidsvereiste op 31 augustus 1999 door naar de beheerder van het regionale politiekorps Friesland. In tegenstelling tot wat de korpsbeheerder stelt, heeft verzoeker hierop in het geheel geen reactie ontvangen. Dit is in strijd met de klachtenregeling van de politie Friesland (zie ACHTERGROND, onder 3.).

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Friesland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Friesland (de burgemeester van Leeuwarden), is gegrond, behalve ten aanzien van de verdraaiing van uitlatingen van verzoeker, het niet correct weergeven van verzoekers verklaring in het proces-verbaal van verhoor en het verblijven in de ophoudkamer voorafgaand aan het verhoor; op deze punten is de klacht niet gegrond.

Over het informeren over de mogelijkheid van verzoeker om contact op te nemen met zijn vriendin wordt geen oordeel gegeven.

Instantie: Regiopolitie Friesland

Klacht:

Onbeleefd gedrag politieambtenaar; geen juiste informatie om contact met derde op te nemen; tijdens verhoor insinuerende vragen en uitlatingen verdraaid; verklaring niet correct in proces-verbaal weergegeven; discriminerende uitlatingen; klacht niet in behandeling genomen.

Oordeel:

Geen oordeel