Op 28 april 2000 ontving de Nationale ombudsman een klacht van de heer O. Amsterdam over een gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de wijze waarop een officier van justitie te Amsterdam hem op of omstreeks 2 augustus 1999 te woord heeft gestaan in een telefoongesprek over een mogelijke gedwongen opname van zijn moeder. Hij klaagt er met name over dat de betrokken officier:
-hem niet aan het woord wilde laten, en dreigde de telefoonverbinding te verbreken;
-in tegenstelling tot wat zij beweerde, geen informatie over de situatie van verzoekers moeder had ingewonnen bij de RIAGG.
Achtergrond
Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
Artikel 2:
"1. De rechter kan op vordering van de officier van justitie een voorlopige machtiging verlenen om iemand die gestoord is in zijn geestvermogens, in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Indien de betrokkene reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, strekt de machtiging er toe het verblijf te doen voortduren.
2. Een machtiging als bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter
a. de stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend.
3. Voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is een machtiging als bedoeld in het eerste lid vereist, indien ter zake daarvan
a. de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid en twaalf jaar of ouder is,
b. de ouders die gezamenlijk of de ouder die alleen het gezag over de betrokkene uitoefenen, de voogd, de curator dan wel de mentor, van oordeel zijn dat opneming en verblijf niet moeten plaatsvinden, of
c. de ouders die gezamenlijk het gezag over de betrokkene uitoefenen, van mening verschillen.
4. In het geval, bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid, is de machtiging vereist indien de daartoe met overeenkomstige toepassing van het derde lid bevoegde persoon of personen ervan blijk geven het vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen, tenzij die persoon of personen te kennen geven de behandeling in een ander door deze persoon of personen aangewezen psychiatrisch ziekenhuis te willen doen voortzetten en dat ziekenhuis bereid is de betrokkene op te nemen.
5. Met betrekking tot het in het derde lid, onder a, bedoelde blijk geven van de nodige bereidheid is artikel 453 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing."
Artikel 3:
"In afwijking van het bepaalde in artikel 2, derde lid, onder a, is voor opneming en verblijf van een persoon in een zwakzinnigeninrichting of verpleeginrichting de in artikel 2 bedoelde machtiging vereist, indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verblijf."
Artikel 4:
"1. Tot het indienen van een verzoek, gericht op het verkrijgen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, zijn bevoegd:
a. de echtgenoot;
b. de ouders dan wel een van hen, voor zover zij niet van het gezag zijn ontheven of ontzet, en elke meerderjarige bloedverwant in de rechte lijn, niet zijnde een ouder, en in de zijlijn tot en met de tweede graad;
c. de voogd, de curator of de mentor van de betrokkene.
2. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan aan de officier van justitie bij de ingevolge artikel 7 bevoegde rechtbank."
Artikel 5:
"1. Bij een verzoek als bedoeld in artikel 4, moet worden overgelegd een verklaring van een psychiater die de betrokkene met het oog daarop kort te voren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was, dan wel, in het geval bedoeld in artikel 2, vierde lid, een verklaring van de geneesheer-directeur van het ziekenhuis waarin de betrokkene verblijft. Uit de verklaring dient te blijken dat de persoon op wie de verklaring betrekking heeft, is gestoord in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 2 zich voordoet. De verklaring moet ten hoogste vijf dagen voor het verzoek zijn opgemaakt en ondertekend. De verklaring is met redenen omkleed.
2. Indien in een geval als bedoeld in artikel 2, vierde lid, een verklaring zal worden opgemaakt met het oog op een vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2, eerste lid, wordt de betrokkene daarvan in kennis gesteld.
3. De psychiater, bedoeld in de aanhef van het eerste lid, pleegt zo mogelijk tevoren overleg met de huisarts en de behandelend psychiater van de betrokkene. Indien dit overleg niet heeft plaatsgevonden, vermeldt de psychiater de reden daarvan in de verklaring.
(…)
6. Indien ten behoeve van de betrokkene een mentorschap is ingesteld, moet tevens worden overgelegd een afschrift van de beschikking waarbij het mentorschap is ingesteld alsmede van die waarbij een mentor is benoemd."
Artikel 6:
"1. Indien een verzoek als bedoeld in artikel 4, is gedaan, stelt de officier van justitie een vordering in tot het verlenen van een voorlopige machtiging, tenzij hij het verzoek kennelijk ongegrond acht of minder dan een jaar verstreken is sedert een vorige vordering is afgewezen die op dezelfde persoon betrekking had, en uit het verzoek niet blijkt van nieuwe feiten.
2. Indien zich naar het oordeel van de officier van justitie een geval voordoet als bedoeld in artikel 2, stelt hij, ook indien hij daartoe ingevolge het eerste lid niet verplicht is, bij de rechter een vordering in tot het verlenen van een voorlopige machtiging.
(…)
5. Bij de vordering tot het verlenen van een voorlopige machtiging worden de in artikel 5 bedoelde bescheiden alsmede - indien aanwezig - het verzoek, bedoeld in artikel 4, overgelegd."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de betrokken ambtenaar in de gelegenheid gesteld op de klacht te reageren. Zij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoeker en van de betrokken ambtenaar gaven geen aanleiding het verslag te wijzigen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker, die samenwoont met zijn bejaarde moeder, tracht al enkele jaren zijn moeder gedwongen te laten opnemen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ). In dit verband voerde verzoeker op 2 augustus 1999 een gesprek met officier van justitie G. van het arrondissementparket te Amsterdam. In vervolg op dit telefoongesprek deelde G. verzoeker bij brief van 12 augustus 1999 het volgende mee:
"…In vervolg op ons telefoongesprek van 2 augustus j.l bevestig ik U hierbij schriftelijk, zoals ook toegezegd, de mededeling aan U dat ik thans niet kan overgaan tot een vordering op grond van de wet BOPZ om uw moeder tegen haar wil te laten opnemen.
Ik heb u in bovengenoemd telefoongesprek medegedeeld dat ik - teneinde voldoende inlichtingen te verkrijgen - heb gesproken met diverse deskundigen van
het CCK (Crisiscentrum Koninginneweg; N.o.) te Amsterdam
de RIAGG Zuid / Nieuw West afdeling ouderen en tevens met
de huisarts van uw moeder en
Uw (voormalige) raadsvrouwe mw. mr. K.
Bovendien ben ik op de hoogte van Uw verzoekschrift tot instelling van een mentorschap over Uw moeder, de afwijzende beschikking hierop van de kantonrechter d.d. 28 september 1998, het hoger beroep tegen deze beschikking en de bekrachtiging d.d. 13 januari 1999 door de rechtbank van deze beschikking van de kantonrechter.
Uit de door deze deskundigen aan mij verstrekte informatie blijkt dat zij vooralsnog van mening zijn dat uw moeder geen gevaar veroorzaakt, waarbij het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestvermogens van betrokkene dit gevaar veroorzaakt.
Aangezien ik geen geneeskundige verklaring ten aanzien van Uw moeder heb ontvangen en het, gelet op het bovenstaande, op korte termijn niet te verwachten valt dat een dergelijke geneeskundige verklaring zal worden opgemaakt, was uw conclusie gerechtvaardigd dat ik Uw moeder in het kader van de Wet BOPZ niet kan laten opnemen.
Wellicht ten overvloede verwijs ik u nog naar een brief van 17 oktober 1997 van mijn collega mw. mr B., waarin aan U hetzelfde is medegedeeld, alsmede een brief van nagenoeg gelijke strekking d.d. 1 september 1998 van mijn collega mr. N.
Ik vertrouw erop U voldoende te hebben ingelicht…"
2. Verzoeker reageerde hierop bij brief van 14 augustus 1999 onder meer als volgt:
"Het feit dat er geen geneeskundige verklaring voorhanden is, is uw schuld.
U blijft hierbij in gebreke daar u zelf de psychiater zou inschakelen.
Het is niet mijn conclusie maar de uwe die overigens niet gerechtvaardigd is dat moeder niet in het kader van de B.O.P.Z. kan worden opgenomen. (…)
Vanzelfsprekend acht ik u persoonlijk verantwoordelijk voor de gang van zaken. (…)
Met de Riagg tob ik al 5 jaar en ze hebben tot op heden niets gedaan dan de boot afgehouden.
Dat u dat ook niet ongedaan kunt maken en dezelfde handelwijze opvolgt als zij hebben gedaan spreekt boekdelen over uw ondeskundigheid en gebrek aan creativiteit.
Ik verzoek u dan ook per omgaande de R.M. (rechterlijke machtiging; N.o.) aanvrage bij de rechter in te dienen.
Doet u dit niet of weigert u binnen 14 dagen aan mijn verzoek te voldoen dan zie ik mij genoodzaakt u in rechte te betrekken.
Ik moge u er tenslotte opmerkzaam op maken dat van enige maatschappelijke zorgvuldigheid t.o.v. deze problematiek bij u geen spoor te bekennen was.
Het is mij daarom dan ook een raadsel waarom u daar zit anders dan de financiële middelen aan de geestelijke gezondheidszorg te onthouden.
Waar u hulp weigert zonder dat u daardoor in levensgevaar komt, levert een strafbaar feit op hetgeen u wist want u wordt geacht de Nederlandse wetgeving te kennen.
Het feit dat u mij voorgelogen heeft en daarmee doorgaat is een blamage voor het Openbaar Ministerie. Het is onverstandig wat u doet en gedaan heeft, laat staan dat het onmogelijk is het ongedaan te maken.
Mijns inziens doet u er goed aan reeds nu naar een andere betrekking uit te kijken.
Denkt u de verantwoordelijkheid op de tram als conducteur aan te kunnen?
Informeert u anders eens bij het Arbeidsbureau."
3. De fgd. hoofdofficier van justitie te Amsterdam deelde verzoeker vervolgens op 19 augustus 1999 onder meer het volgende mee:
"U heeft de afgelopen periode verschillende brieven gericht aan het Amsterdamse parket. Al uw brieven hebben als onderliggend onderwerp de situatie van uw moeder. (…)
Aan uw verzoek om per ommegaand een "Rechterlijke machtiging" te vragen zal evenmin gevolg worden gegeven. Zoals eerder zowel telefonisch als schriftelijk uiteengezet door zowel officier van justitie G. en anderen, kan een dergelijke vordering niet worden ingediend zonder een geneeskundige verklaring.
Ik acht het overbodig om verder in herhalingen te vervallen.
Ik acht het niet zinvol om verder te corresponderen over de problemen die u ondervindt om uw moeder opgenomen te krijgen. U bent dezerzijds reeds uitvoerig voorgelicht. Naar verwachting zal eventuele toekomstige correspondentie enkel een herhaling bevatten van uw eerdere standpunten. Eventueel verder corresponderen heeft pas zin als er een medische verklaring is afgegeven en bijgevolg een rol is weggelegd voor het Amsterdamse parket. Tot die tijd zullen uw brieven in deze kwestie niet meer beantwoord worden en zult u telefonisch niet meer te woord worden gestaan.
Wellicht ten overvloede nog het volgende. Ik kan mij voorstellen dat u teleurgesteld bent dat er vooralsnog geen mogelijkheid is om uw moeder in het kader van de BOPZ op te doen nemen. Geen begrip kan ik opbrengen indien als gevolg van die teleurstelling de grenzen van het betamelijke worden overschreden. Ik verzoek u dan ook zich in het vervolg van uitlatingen als "…doet u er goed aan reeds nu naar een andere betrekking uit te kijken" en "Denkt u de verantwoordelijkheid op de trams als conducteur aan te kunnen" te onthouden."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt minister van justitie
1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:
"Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam (zie hierna, onder C.2.; N.o.). (…)
Met betrekking tot de klacht dat de officier verzoeker niet aan het woord wilde laten, blijkt uit het bijgevoegde ambtsbericht dat verzoeker bij herhaling zowel schriftelijk als telefonisch contact zocht en zoekt met het parket Amsterdam over een gedwongen opname van verzoekers moeder. Verzoeker is meerdere malen uitleg gegeven over de Wet BOPZ. Mr. B. heeft hem op 17 oktober 1997 een brief gestuurd waarin de (on)mogelijkheid van gedwongen opname van verzoekers moeder aan de orde kwam en op 1 september 1998 is hem een soortgelijke brief gestuurd door mr N. In de periode voorafgaande aan het telefoongesprek op 2 augustus 1999 heeft verzoeker meerdere keren per dag telefonisch contact gezocht met het parket Amsterdam, telkens met het verzoek zijn moeder gedwongen te laten opnemen en de redenen waarom een dergelijke opname naar zijn mening wel nodig was. In het bewuste gesprek op 2 augustus 1999 heeft de officier, toen verzoeker wederom verzocht om een gedwongen opname van zijn moeder, hem onderbroken om richting aan het gesprek te geven.
Toen verzoeker opnieuw hardnekkig hetzelfde verzoek deed heeft de officier gewaarschuwd dat zij het telefoongesprek zou gaan beëindigen omdat verder praten niet zinvol was.
Mede op basis van het ambtsbericht is het College (van procureurs-generaal; N.o.) van oordeel dat de klacht ongegrond moet worden geacht. Ik kan mij met dit standpunt verenigen.
Voorts klaagt de verzoeker over het feit dat de officier, in tegenstelling tot wat zij heeft beweerd, geen inlichtingen heeft ingewonnen bij de RIAGG over de situatie van zijn moeder. Uit het ambtsbericht kan worden opgemaakt dat de officier dit naar eigen zeggen wel heeft gedaan. Er zijn door de officier telefoonnotities gemaakt waaruit opgemaakt kan worden dat zij destijds telefonisch contact heeft gehad met de RIAGG over de situatie van verzoekers moeder (zie hierna, onder C.3.; N.o.). De officier heeft verzoeker hierover bericht in een brief van 12 augustus 1999, waarin zij verwijst naar het telefoongesprek van 2 augustus 1999 en naar de verschillende deskundigen die zij heeft benaderd, waaronder de RIAGG."
2. In het ambtsbericht van 25 juli 2000 van de wnd. fgd. hoofdofficier van justitie te Amsterdam, waarnaar de Minister van Justitie verwees, staat onder meer het volgende vermeld:
"Aan de hand van door officier van justitie G., hierna te noemen de officier, verstrekte inlichtingen, bericht ik u als volgt.
Om hem moverende redenen wil verzoeker reeds enige jaren zijn moeder opgenomen zien in het kader van de Wet BOPZ. Een dergelijke opname is vooralsnog niet aan de orde, nu verzoekers moeder geen gevaar veroorzaakt waarbij het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van haar geestesvermogens dit gevaar veroorzaakt.
Bij herhaling zocht en zoekt verzoeker zowel schriftelijk als telefonisch contact met het Amsterdamse parket. In deze contacten is verzoeker door het Amsterdamse parket telkenmale gewezen op de (on)mogelijkheid om verzoekers moeder in het kader van de Wet BOPZ te doen opnemen. Aan verzoeker is meerdere keren uitleg gegeven over de Wet BOPZ.
In de periode voorafgaand aan het telefoongesprek op 2 augustus 1999 belde verzoeker meerdere keren per dag, waarbij hij iedere keer weer aandrong op opname van zijn moeder en de redenen waarom een gedwongen opname naar zijn mening wel zou dienen te geschieden herhaalde. In het bewuste gesprek op 2 augustus 1999 heeft de officier, toen verzoeker wederom verviel in herhaling, hem onderbroken om het gesprek richting te geven. Toen verzoeker desondanks opnieuw hardnekkig in herhaling verviel, heeft de officier gewaarschuwd het telefoongesprek te zullen gaan beëindigen omdat verder praten niet zinvol was. De officier heeft het onaangenaam gevonden zich hiertoe gedwongen te voelen. Zij heeft dit toentertijd ook geuit aan beleidsmedewerker T., die contact met haar heeft gehad over correspondentie van verzoeker.
Hoewel het precieze verloop van het telefoongesprek thans niet meer valt te reconstrueren, ben ik van oordeel dat de officier behoorlijk heeft gehandeld. Ik acht het - mede gezien de bijgevoegde kopieën van correspondentie (zie hiervoor, onder A.1. en 3.; N.o.) - aannemelijk dat aan verzoeker voldoende gemotiveerd uitleg is gegeven over de beslissing van de officier en dat verzoeker zich daar niet bij neer wenst te leggen. Hoewel ik er begrip voor heb dat verzoeker teleurgesteld is over deze beslissing, betekent dit niet dat medewerkers van het Amsterdamse parket de onvrede van verzoeker en de herhaling van zijn argumenten ongelimiteerd in ontvangst dienen te nemen. Ik ben dan ook van oordeel dat verzoeker de grenzen van het redelijke heeft overschreden en dat er geen andere mogelijkheden waren om het bewuste gesprek richting te geven. De klacht op dit klachtonderdeel is naar mijn oordeel ongegrond.
Verzoeker klaagt er voorts over dat de officier geen informatie ingewonnen zou hebben bij de RIAGG over de situatie van verzoekers moeder. De officier heeft dit naar eigen zeggen wel gedaan. Ter staving zijn er de bijgevoegde notities van de telefoongesprekken die ze destijds heeft gevoerd. Naar mijn oordeel blijkt hieruit dat er wel degelijk contact heeft plaatsgehad met de RIAGG. Naar mijn oordeel is de klacht van verzoeker op dit klachtonderdeel ook ongegrond."
3. Als bijlage bij het standpunt van de Minister van Justitie bevindt zich een aantal afschriften van (telefoon)notities van officier van justitie G. In een van deze notities staat onder meer het volgende vermeld:
"psych. S. (…) teamleider sect. ouderenzorg (…)
V. SPV (Sociaal psychiatrisch verpleegkundige; N.o.) (…)
Riagg Zuid NW afd ouderen
door vrouw uitgescholden
zij wil geen hulp dus geen contact
crisisdienst geen criteria voor opname
geen gevaar
mentorschap afgewezen (…)
Contact door Riagg aangeboden aan zoon - wijst af.
valt ook wijkagent (…) lastig. (…)
CCK houdt oogje in zeil
Vrouw weigert alles. 2/8/99"
D. Reactie verzoeker
1. Verzoeker deelde bij brief van 30 augustus 2000 in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie onder meer het volgende mee:
"Waar het gaat om het niet inwinnen van informatie bij de Riagg kan ik eraan toevoegen dat zover ze het heeft gedaan, de informatie er niet toe heeft geleid dat een beoordeling plaatsvond op grond van de medische gegevens van de psychiater van Ouderenzorg.
Immers moeder lijdt aan een paranoïde stoornis, cluster A, inprentingsvermogen, overzichtsverlies, paranoïde persoonlijkheid, psychiatrische behandeling noodzakelijk, thuiszorg geïndiceerd. Ik heb de O.v.J. (officier van justitie; N.o.) drie brieven gestuurd (…)
De O.v.J. zei mij eerst toe dat ze mij een brief zal schrijven en dat een psychiater zou worden ingeschakeld. (Eerste telefoongesprek)
Een medewerker van de B.O.P.Z. afdeling zei mij toe nog vlak voor zijn vakantie dit te regelen en ook dat ik wist wie de psychiater worden zou zodat ik een afspraak kon maken. (n.a.v. het Tweede telefoongesprek)
De O.v.J. had mij gezegd dat het liep via een medewerkster van haar die kort tevoren haar moeder had verloren en dat ze daarom de naam van die medewerkster niet wilde geven. (Tweede telefoongesprek)
Nadat de brief van de O.v.J. uitbleef, besloot ik haar na een maand te bellen. (2e telefoongesprek) Ze zei mij toen dat ze telefonisch niet lastig gevallen wilde worden. (2x Telefoongesprek)
Toen ik haar laatste brief ontving, heb ik haar opnieuw gebeld. (Derde Telefoongesprek)
Volgens de O.v.J. is moeder dus kerngezond. (…)
De B.O.P.Z. is mij goed bekend, tekst en uitleg van hen heb ik nooit ontvangen."
2. Bij brief van 16 september 2000 overlegde verzoeker onder meer nog een afschrift van een brief van psychiater H. van de RIAGG & Psychiatrisch Centrum Amsterdam Zuid/Nieuw-West van 6 juni 2000. In deze brief staat het volgende vermeld:
"Voor de goede orde laat ik u bij deze weten dat ik voor uw moeder geen geneeskundige verklaring zal afgeven."
Beoordeling
1. Verzoeker, die samenwoont met zijn bejaarde moeder, tracht al enkele jaren zijn moeder gedwongen te laten opnemen op grond van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ).
In dit verband voerde verzoeker op 2 augustus 1999 een gesprek met officier van justitie G. van het arrondissementsparket te Amsterdam.
In vervolg op dit telefoongesprek deelde G. verzoeker bij brief van 12 augustus 1999 mee niet te kunnen overgaan tot een vordering op grond van de wet BOPZ om verzoekers moeder tegen haar wil te laten opnemen (vgl. artikel 2 en 6 BOPZ, in achtergrond). G. stelt dat zij informatie heeft ingewonnen bij deskundigen van onder meer de RIAGG. Uit de door de deskundigen aan haar verstrekte informatie blijkt dat zij vooralsnog van mening zijn dat verzoekers moeder geen gevaar veroorzaakt, waarbij het ernstige vermoeden bestaat dat een stoornis van de geestvermogens van betrokkene dit gevaar veroorzaakt (vgl. artikel 2, tweede lid aanhef en onder a. BOPZ, in achtergrond). Aangezien G. geen geneeskundige verklaring ten aanzien van verzoekers moeder had ontvangen, en het op korte termijn niet te verwachten viel dat een dergelijke geneeskundige verklaring zou worden opgemaakt, was de conclusie gerechtvaardigd dat zij verzoekers moeder in het kader van de BOPZ niet kon laten opnemen, aldus G. (vgl. artikel 5 BOPZ, in achtergrond).
2. Verzoeker klaagt erover dat officier van justitie G. hem tijdens het betreffende telefoongesprek op 2 augustus 2000 niet aan het woord wilde laten, en dreigde de telefoonverbinding te verbreken.
3. De Minister van Justitie acht deze klacht niet gegrond.
De Minister stelt dat verzoeker bij herhaling contact heeft gezocht met het arrondissementsparket te Amsterdam over een gedwongen opname van zijn moeder, en dat verzoeker in de afgelopen jaren meerdere malen schriftelijk uitleg is gegeven over de BOPZ.
In de periode voorafgaand aan het telefoongesprek op 2 augustus 1999 heeft verzoeker meerdere keren per dag telefonisch contact gezocht met het arrondissementsparket te Amsterdam, telkens met het verzoek zijn moeder gedwongen te laten opnemen. In het bewuste gesprek op 2 augustus 1999 heeft officier van justitie G., toen verzoeker wederom verzocht om een gedwongen opname van zijn moeder, hem onderbroken om richting aan het gesprek te geven. Toen verzoeker opnieuw hardnekkig hetzelfde verzoek deed, heeft de officier gewaarschuwd dat zij het telefoongesprek zou gaan beëindigen omdat verder praten niet zinvol was, aldus de Minister.
4. Uit het onderzoek is gebleken dat verzoeker, voorafgaand aan het telefoongesprek op 2 augustus 2000, diverse keren zowel schriftelijk als telefonisch contact heeft opgenomen met het arrondissementsparket te Amsterdam over zijn wens tot gedwongen opname van zijn moeder. Gelet hierop, alsmede gelet op de omstandigheid dat verzoeker de hiervoor onder 3. opgenomen lezing over het verloop van het betreffende telefoongesprek niet gemotiveerd heeft weersproken, acht de Nationale ombudsman het voldoende aannemelijk dat verzoeker tijdens dit telefoongesprek - onnodig - in herhaling is gevallen.
Onder die omstandigheden was het niet onjuist dat G. het gesprek naar zich toe heeft getrokken, en heeft gewaarschuwd het gesprek te beëindigen toen verzoeker wederom in herhaling viel.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
5. Verzoeker klaagt er tevens over dat de officier van justitie G., in tegenstelling tot wat zij beweerde, geen informatie heeft ingewonnen bij de RIAGG over de situatie van zijn moeder.
6. De Minister van Justitie stelt in reactie op deze klacht dat de officier naar eigen zeggen wel informatie heeft ingewonnen bij de RIAGG. De officier heeft verzoeker dat ook bevestigd in haar brief van 12 augustus 1999.
De wnd. fgd. hoofdofficier van justitie te Amsterdam stelt in zijn ambtsbericht, waarnaar de Minister verwijst, dat uit telefoonnotities van G. blijkt dat zij wel degelijk contact heeft opgenomen met de RIAGG.
7. De Nationale ombudsman volgt de wnd. fgd. hoofdofficier in dezen.
De hiervoor in bevindingen, onder C.3. opgenomen telefoonnotitie is voldoende overtuigend om aan te nemen dat officier van justitie G. informatie heeft ingewonnen bij de RIAGG over verzoekers moeder.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.