2000/365

Rapport

Op 10 januari 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Almere, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te Gouda.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat het LBIO aan hem de kosten in rekening heeft gebracht van het optreden van de deurwaarder, die het LBIO op 22 juli 1999 heeft ingeschakeld ter invordering van een bedrag aan achterstallige kinderalimentatie.

Achtergrond

1. Informatiefolder van het LBIO 'Kinderalimentatie':

"Bijstand

De gemeente ziet alimentatie als inkomen. Dat betekent dat de bijdrage in mindering wordt gebracht op de bijstandsuitkering."

2. Artikel 408, derde lid, boek 1 Burgerlijk Wetboek

"Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie …"

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het LBIO verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij beschikking van 21 december 1988 bepaalde de arrondissementsrechtbank te Amsterdam dat verzoeker maandelijks een bedrag aan alimentatie diende te betalen ten behoeve van zijn twee toen minderjarige zoons, M. en W. De rechter bepaalde dat verzoeker dit bedrag diende te voldoen aan de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam (de rechtsvoorganger van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO)).

2. Verzoekers ex-echtgenote ontving een uitkering van de Gemeentelijke Sociale Dienst (hierna ook: de GSD) te Almere. Zij liet de Raad voor de Kinderbescherming op enig moment weten dat de ontvangen alimentatiegelden aan de GSD dienden te worden overgemaakt (zie in dit verband ook achtergrond, onder 1.).

3. De Raad voor de Kinderbescherming deelde verzoeker bij brief van 1 september 1993 onder meer het volgende mee.

“Bij beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam d.d. 21-12-1988 werd deze betalingsverplichting vastgesteld.

Het is niet toegestaan, dat u eigenmachtig de hoogte hiervan wijzigt, of in het geheel geen betalingen meer verricht.

Indien u meent, dat de indertijd opgelegde bijdrage niet (meer) voldoet aan de maatstaven, dan dient u met bijstand van een advocaat herziening bij de Rechtbank aan te vragen.

Zolang de beschikking niet gewijzigd is, bent u verplicht de bijdrage te betalen en is de Raad verplicht om deze van u te vorderen.

Gezien het bovenstaande verzoek ik u om uw betalingen aan de Raad te hervatten en de inmiddels ontstane achterstand in uw betalingen ad. f. 1.613,44 gerekend tot en met 30 september 1993 per omgaande aan de Raad over te maken.”

4. In maart 1994 nam het LBIO de inning van de door verzoeker verschuldigde alimentatie over van de Raad voor de Kinderbescherming.

5. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 4 januari 1999 mee dat er sprake was van een achterstand in de betalingen. Het LBIO deed verzoeker een voorstel voor een betalingsregeling, en vroeg hem binnen tien dagen een eerste betaling te doen.

6. Daarnaar door verzoeker gevraagd, zond het LBIO verzoeker bij brief van 18 januari 1999 een betalingsoverzicht, waarin het een berekening had opgenomen van de achterstand. Hieruit bleek dat de achterstand betrof de periode van 1989 tot en met 1993. Het LBIO vroeg verzoeker binnen veertien dagen conform de betalingsregeling een eerste betaling te doen.

7. Verzoeker deelde het LBIO bij brief van 20 januari 1999 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw (stelling; N.o.) (…) dat er een achterstand is in de betaling van kinderalimentatie (deel ik u mee; N.o.) dat ik sinds de datum van de echtscheiding 07-11-1988 rechtstreeks aan mijn zonen per maand fl. 200,- heb overgemaakt.

Op uw verzoek treft u onderstaand een verklaring van mijn zonen dat hetgeen hierboven staat klopt.

Verklaring

Ondergetekenden M. en W., hebben vernomen dat K., (vader) de afgesproken alimentatie niet zou hebben betaald.

Wij hebben echter vanaf 1988 maandelijks van onze vader een bedrag van fl. 200,-- ontvangen tot onze 21e verjaardag.

(…)

M. en W."

8. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 1 februari 1999 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 20 januari 1999, waarin uw zonen hebben bevestigd dat de bijdrage rechtstreeks aan hen is overgemaakt, deel ik u hierbij mede dat de openstaande achterstand in de kinderalimentatie ten gunste van uw zoon M. is afgeboekt in de administratie. Eventuele rechtstreekse betalingen voor het 18e jaar van uw kinderen kunnen niet worden afgeboekt in de administratie. Ten gunste van uw zoon W. staat er geen achterstand open, daar hij niet heeft gereageerd naar aanleiding van de verzonden verklaring voor de bijdrage vanaf zijn 18e jaar.

Tot het 18e jaar van uw kinderen staat er nog een restachterstand open ten gunste van de sociale dienst te Almere ad fl. 5.636,44 inclusief opslagkosten. Vorenstaande achterstand dient door u te worden aangezuiverd. De achterstand bent u verschuldigd aan de sociale dienst gezien het feit dat uw ex-echtgenoot gedurende haar bijstandsuitkering deze dienst heeft gemachtigd de kinderalimentatie te ontvangen. Tot het 18e jaar van uw kinderen maakte zij aanspraak op de verschuldigde kinderalimentatie, waarvoor zij de sociale dienst heeft gemachtigd.

Ik verzoek u bovenstaande achterstand middels de betalingsregeling ad fl. 475,00 per maand aan te zuiveren. Indien uw betalingen uitblijven zie ik mij genoodzaakt verdere incassomaatregelen te treffen."

9. Het LBIO berichtte de Sociale Dienst te Almere bij brief van 19 februari 1999 onder meer het volgende:

"Volgens onze administratie zou er sprake zijn van een openstaande restachterstand ad fl. 4.710,70 ten gunste van uw dienst.

De heer K. is over bovenstaande achterstand ingelicht met het verzoek deze aan te zuiveren. Naar aanleiding van deze aanmaning heeft de betalingsplichtige aangegeven vanaf 1991 de bijdrage rechtstreeks te hebben overgemaakt aan de kinderen.

Gezien bovenstaande verzoek ik uw dienst mijn bureau schriftelijk de hoogte van de openstaande vordering in uw administratie door te geven. Voorts verzoek ik u aan te geven of de vordering afgeboekt kan worden in de administratie in verband met de rechtstreekse betalingen aan de kinderen met betrekking tot de kinderalimentatie."

10. Verzoeker liet het LBIO bij brief van 25 maart 1999 weten niet bereid te zijn de opgegeven achterstand te betalen.

Het LBIO deelde verzoeker bij brieven van 1 april en van 16 april 1999 mee dat hij de achterstand aan het LBIO diende aan te zuiveren conform de betalingsregeling, en dat - bij uitblijven daarvan - zou worden overgegaan tot het treffen van verdere incassomaatregelen. Bij brief van 11 mei 1999 berichtte het LBIO verzoeker opnieuw met betrekking tot zijn betalingsverplichting.

11. De GSD berichtte het LBIO bij brief van 14 juni 1999 onder meer als volgt:

"De door u berekende achterstand over de periode van 4 januari 1994 tot en met 12 maart 1995 ten bedrage van f. 2.960,51 is correct. Wij hebben genoemd bedrag inmiddels in onze administratie als openstaande vordering opgevoerd.

Tevens delen wij u mee dat in onze administratie niet bekend is, dat de heer K. de bijdrage rechtstreeks aan zijn kinderen zou hebben overgemaakt."

12. Bij brief van 21 juni 1999 liet het LBIO verzoeker onder meer het volgende weten:

"Het LBIO (heeft; N.o.) inmiddels bericht (…) mogen ontvangen van de sociale dienst te Almere.

De sociale dienst te Almere heeft mijn bureau bericht dat zij nog een restachterstand hebben openstaan van fl. 2.960,51 in totaal. (…)

Het LBIO is verzocht bovenstaande vordering te incasseren. Ik verzoek u de openstaande restachterstand vermeerderd met de wettelijk verschuldigde opslagkosten totaal fl. 3.256,56 te voldoen aan het LBIO.

Uw eerste betaling verzoek ik u voor 10 juli 1999 te verrichten aan het LBIO."

13. Bij brief van 13 juli 1999 deelde verzoeker het LBIO onder meer het volgende mee:

"U (stelt; N.o.) dat er een achterstand in de betalingen is ontstaan.

U stelt dat u die gegevens heeft ontvangen van de sociale dienst Almere.

Hiermee gaat u voorbij aan de eerdere correspondentie waarin mijn zoons hebben verklaard dat de ouderbijdrage rechtstreeks door hen is ontvangen.

Het zal u niet verbazen dat ik niet genegen ben, op basis van het hierboven gestelde, aan uw betalingsverzoek gehoor te geven.

Ik ben van mening dat de sociale dienst Almere ten onrechte de kinderalimentatie heeft betaald en haar cliënt heeft verzwegen dat de kinderen rechtstreeks hun bijdrage hebben ontvangen.

Wilt u onderzoeken en mij verder berichten?"

14. Op 22 juli 1999 schakelde het LBIO de deurwaarder in in deze zaak.

Op die dag deelde het LBIO verzoeker bij brief onder meer het volgende mee:

"Het LBIO (heeft; N.o.) reeds aan de sociale dienst (…) verzocht aan te geven of zij akkoord gaan met verrekening van de rechtstreekse betalingen aan uw kinderen met de voor hen openstaande vordering. In hun administratie was niets bekend over deze betalingen.

De sociale dienst heeft duidelijk aangegeven aanspraak te maken op het verschuldigde bedrag genoemd in mijn schrijven d.d. 21 juni 1999, daar zij geen betaling met betrekking tot de kinderalimentatie hebben mogen ontvangen. Mijn bureau is gehouden dit bedrag vermeerderd met de opslagkosten te incasseren.

Gezien het feit dat mijn bureau u voldoende in de gelegenheid heeft gesteld het verschuldigde bedrag zelfstandig te voldoen aan het LBIO, is (…) uw zaak uit handen gegeven aan de deurwaarder."

15. De deurwaarder nam deze zaak op 26 juli 1999 ter hand, en sommeerde verzoeker het achterstallige bedrag binnen vijf dagen te voldoen.

16. Verzoeker deelde het LBIO bij brief van 27 juli 1999 onder meer het volgende mee:

"Ik heb de vordering die u meent te hebben op mij reeds weerlegd met de verklaring van mijn zoons dat zij rechtstreeks door mij zijn betaald inzake de kinderalimentatie.

Wat mij verbaast is dat deze verklaring niet ter hand van deze dienst is gesteld. Uit het feit dat deze verklaring belastend is voor (mijn ex-echtgenote; N.o.) (…) maak ik op dat u mijn belangen in deze onderbelicht heeft gelaten."

17. Het LBIO berichtte verzoeker bij brief van 9 augustus 1999 onder meer als volgt:

"Feit blijft dat de kinderalimentatie, over de periode tot de kinderen 18 jaar worden, aan de Raad/ouder voorzien van de voogdij betaald moet worden. Feitelijk heeft de moeder niets van doen met betalingen die buiten haar om aan de minderjarige kinderen betaald worden. Dit kan worden aangemerkt als zakgeld of extra, maar dit betreft in ieder geval niet de kinderalimentatie. Het kan zelfs voorkomen dat de moeder van deze betalingen niets afweet.

Gezien het vorenstaande zal het LBIO zeker geen nadere aktie ondernemen naar de sociale dienst, zoals u voorstelt in uw brief (van 27 juli 1999; N.o.).

Zoals (het LBIO; N.o.) u reeds schreef heeft het LBIO de zaak voorgelegd aan de sociale dienst en gevraagd of zij op grond van de verklaring van uw zoons alsnog bereid zijn af te zien van het niet verjaarde gedeelte van de openstaande vordering. (…) De sociale dienst heeft duidelijk een standpunt ingenomen dat zij niet afzien van deze vordering.

(…)

Het LBIO zal de openstaande vordering die inmiddels in handen van de deurwaarder is gesteld incasseren."

18. De Sociale Dienst berichtte het LBIO bij brief van 23 november 1999 onder meer als volgt:

"Naar aanleiding van (een; N.o.) schrijven van de heer K. (…) berichten wij u dat wij de vordering op de heer K. met ingang van heden op nihil hebben gesteld.

Bovenstaande houdt in dat er geen openstaande restachterstand meer is.

Reden hiervoor is dat de beide kinderen van de heer K. schriftelijk hebben verklaard de verschuldigde alimentatie te hebben ontvangen."

19. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 29 november 1999 onder meer het volgende mee:

"Op 25 november 1999 heeft het LBIO van de sociale dienst te Almere vernomen dat zij alsnog afzien van de openstaande restachterstand in de kinderalimentatie.

Gezien bovenstaande heeft mijn bureau de openstaande achterstand geheel afgeboekt in de administratie. Het LBIO kan pas het gehele dossier sluiten als bij de deurwaarder de kosten zijn voldaan en hij ons een afrekening stuurt.

Ik verzoek u contact op te nemen met de deurwaarder met betrekking tot de gemaakte kosten, welke door u voldaan dienen te worden. Nadat de kosten door u zijn voldaan zal de deurwaarder de zaak afrekenen met het LBIO. Vervolgens zal mijn bureau u nader berichten omtrent de beëindiging van uw dossier."

20. Bij brief van 30 november 1999 diende verzoeker een klacht in bij het LBIO. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"U heeft de deurwaarder ingeschakeld op basis van uw veronderstelling dat ik niet aan mijn verplichtingen heb voldaan. (…) U heeft mij verteld dat u het niet nodig vond de sociale dienst een afschrift van de verklaring van mijn zoons te doen toekomen terwijl u kennelijk wel regelmatig met hen correspondeerde. Op basis van diezelfde verklaring, die ik de dienst heb doen toekomen is nu wel de vordering doorgehaald. Zoals ik dus in mijn schrijven d.d. 27 juli 1999 heb aangegeven hebt u mijn belangen in deze verwaarloosd.

Als u die verklaring in januari dit jaar aan die dienst had gestuurd zou per die datum de zaak geregeld zijn.

Ondanks bovenstaande leeft u kennelijk in de veronderstelling dat u toch de door u gemaakte kosten op mij kunt verhalen.

Bij deze laat ik u weten dat ik niet voornemens ben de incompetentie van uw organisatie te betalen."

21. Het LBIO liet in reactie op verzoekers klacht bij brief van 21 december 1999 onder meer het volgende weten:

"Ik (deel; N.o.) u hierbij mede dat het LBIO in vervolg op uw schrijven van 27 juli 1999 op 9 augustus 1999 heeft geschreven dat uw zaak correct is behandeld. In verband met vorenstaande moet ik constateren dat uw belangen niet zijn verwaarloosd.

Met betrekking tot de inschakeling van (de deurwaarder; N.o.) deel ik u mede dat uw zaak op 22 juli 1999 uit handen is gegeven daar u niet tijdig had voldaan aan de betalingsregeling genoemd in het schrijven van 21 juni 1999 (betaling verrichten voor 10 juli 1999). De inschakeling van de deurwaarder is terecht geweest, zodat de gemaakte kosten van de deurwaarder door u verschuldigd zijn.

(…)

Gezien bovengenoemde blijft het LBIO van mening dat de gemaakte deurwaarderskosten door u verschuldigd zijn. Ik verzoek u de deurwaarderskosten per omgaande te voldoen aan de ingeschakelde deurwaarder."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder klacht.

2. Verzoeker liet in zijn verzoekschrift onder meer nog weten de kosten voor de bemoeienis van de deurwaarder te hebben betaald. Hij gaf aan dit bedrag echter graag terug te willen ontvangen van het LBIO.

C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen deelde in reactie op de klacht, en in reactie op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman, onder meer het volgende mee:

"De vordering in kwestie betreft een achterstand in de betaling van kinderalimentatie ten behoeve van de ontvangstgerechtigde (verzorgende) ouder. Omdat de moeder een bijstandsuitkering ontving, diende de ontvangsten te worden doorbetaald aan de Gemeentelijke Sociale Dienst te Almere.

Het dossier kwam van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam over naar het LBIO. Op basis daarvan is door het LBIO de achterstand berekend. Door het LBIO is in januari 1999 de achterstand gemeld aan de heer K.

De verklaring van de zoons (…), die door de vader op 20 januari 1999 aan het LBIO is gezonden, is niet aan de GSD gezonden. Deze verklaring staat voor het LBIO buiten de alimentatieverplichting die de heer K. heeft ten aanzien van zijn kinderen voor hun 18e jaar. De moeder (i.c. de GSD) is gerechtigd deze bijdragen te ontvangen. De GSD bleek niet bekend met rechtstreekse bijdrage aan de kinderen. Dat niet de kinderen, maar de moeder, (i.c. de GSD) rechten had, is aan de heer K. meegedeeld.

Op 15 juni 1999 ontving het LBIO het antwoord van de GSD Almere over de vordering op de heer K. Deze bedroeg fl. 2.960,51. Op 21 juni 1999 krijgt de heer K. de gelegenheid een eerste betaling te doen voor 10 juli 1999. Omdat er niets werd ontvangen is op 22 juli 1999 de zaak in handen gegeven van de deurwaarder. De inschakeling van de deurwaarder was nodig nu de GSD de vordering bevestigde (…).

Op 23 november ontving het LBIO een schrijven van de GSD Almere met het bericht dat de vordering op nihil is gesteld (…). De GSD geeft als reden dat de kinderen schriftelijk hebben verklaard de alimentatie te hebben ontvangen. Het LBIO voert de beslissing van de GSD uit en meldt op 29 november 1999 de nihilstelling aan de deurwaarder.

De deurwaarder heeft niets op de achterstallige vordering geïnd, maar bracht wel de verhaalbare kosten in rekening bij de heer K., totaal fl. 92,18. Dit zijn de kosten voor de interventie van de deurwaarder. De andere kosten zijn niet verhaalbaar en zijn voor rekening van het LBIO (…).

Ik concludeer dat het LBIO terecht actie ondernam om de vordering te innen. Bijdragen aan niet gerechtigden (i.c. de kinderen) kunnen door het LBIO niet worden erkend als betalingen op de vordering voor de moeder (i.c. de GSD). De GSD maakt aanspraak op de termijnen, omdat de alimentatieverplichting een voorliggende voorziening is en de bijstandsuitkering van de GSD een aanvullende uitkering. Dat de gemeente Almere de verklaring van de kinderen uiteindelijk accepteert kon door het LBIO niet worden voorzien. Reden waarom het LBIO de verhaalbare kosten terecht niet voor haar rekening neemt nu de GSD op een eerdere beslissing terugkomt."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van het LBIO onder meer het volgende mee:

"In de brief aan de GSD van 19.02.1999 wordt melding gemaakt van mijn 'aangeven' dat ik rechtstreeks aan mijn verplichtingen heb voldaan. De door mij aangeleverde getekende verklaring van mijn zonen is daar echter niet overgelegd of genoemd. Op basis van deze verklaring is in december uiteindelijk de vordering op nihil gesteld.

Op mijn opmerking destijds dat ik het op prijs zou stellen als er volledig naar de GSD gecommuniceerd zou worden werd mij te verstaan gegeven dat het niet aan het LBIO is om kopieën van getekende verklaringen naar de dienst te zenden."

Beoordeling

1.1. Op grond van een beschikking van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 21 december 1988, was verzoeker maandelijks een bedrag aan kinderalimentatie ver-schuldigd voor zijn toen minderjarige zoons, M. en W., aan de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam (de rechtsvoorganger van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO)).

De Raad voor de Kinderbescherming, en later het LBIO, betaalde de ontvangen bedragen aan kinderalimentatie door aan de Gemeentelijke Sociale Dienst (hierna: de GSD) te Almere, in verband met de door verzoekers ex-echtgenote genoten uitkering.

1.2. Verzoeker liet het LBIO in januari 1999 weten dat hij al sinds 1988 rechtstreeks aan zijn zoons kinderalimentatie had overgemaakt. Verzoeker zond het LBIO een kopie toe van een schriftelijke verklaring van zijn zoons, dat zij sinds 1988 maandelijks f 200,- van hem hadden ontvangen.

Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 1 februari 1999 mee dat rechtstreekse betalingen gedaan vóór het achttiende levensjaar van zijn kinderen niet konden worden afgeboekt in de administratie, en dat er om die reden nog een achterstand openstond ten gunste van de GSD. Het LBIO verzocht verzoeker de achterstand aan te zuiveren, bij gebreke waarvan het tot verdere incassomaatregelen zou overgaan.

1.3. Het LBIO berichtte de GSD bij brief van 19 februari 1999 dat er volgens het LBIO nog een bedrag openstond aan achterstallige alimentatie. Het LBIO stelde de GSD in kennis van de rechtstreekse betalingen; het zond die dienst echter geen afschrift toe van de verklaring van verzoekers zoons. Het LBIO vroeg de GSD of de vordering kon worden afgeboekt in verband met de rechtstreekse betalingen.

De GSD liet het LBIO bij brief van 21 juni 1999 weten dat de door het LBIO berekende achterstand juist was, en dat de GSD genoemd bedrag inmiddels als openstaande vordering had opgevoerd in de administratie. De GSD liet verder weten dat hem niets bekend was over rechtstreeks gedane betalingen.

1.4. Het LBIO had verzoeker bij brieven van 1 april en 16 april 1999 verzocht over te gaan tot betaling, bij het uitblijven waarvan het LBIO verdere incassomaatregelen zou treffen. Bij brief van 21 juni 1999 verzocht het LBIO verzoeker opnieuw de achterstand aan te zuiveren. Nadat verzoeker had aangegeven dat hij niet wenste te betalen, schakelde het LBIO op 22 juli 1999 de deurwaarder in.

1.5. De GSD berichtte het LBIO bij brief van 23 november 1999 de vordering aan achterstallige alimentatie op nihil te hebben gesteld, naar aanleiding van een van verzoeker ontvangen afschrift van de schriftelijke verklaring van zijn zoons.

2. Verzoeker klaagt erover dat het LBIO aan hem de kosten in rekening heeft gebracht van het optreden van de deurwaarder, die het LBIO op 22 juli 1999 had ingeschakeld ter invordering van een bedrag aan achterstallige kinderalimentatie. De deurwaarderskosten bedroegen f 92,18.

Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat het LBIO is tekortgeschoten in de behandeling van deze zaak door na te laten de GSD een afschrift toe te sturen van de schriftelijke verklaring van zijn zoons, na de ontvangst daarvan eind januari 1999.

Verzoeker is van mening dat de GSD met die informatie mogelijk in een eerder stadium de beslissing had genomen af te zien van de openstaande vordering, als gevolg waarvan het LBIO niet tot inschakeling van de deurwaarder zou zijn overgegaan.

3. Het LBIO heeft laten weten verzoekers klacht niet gegrond te achten. Het LBIO heeft aangegeven de verklaring van verzoekers zoons niet in kopie aan de GSD te hebben gezonden, omdat de inhoud van deze verklaring volgens het LBIO los diende te worden gezien van verzoekers verplichting betalingen aan het LBIO te verrichten. Niet de kinderen, maar hun moeder (in dit geval de GSD) diende als ontvangstgerechtigde partij te worden beschouwd, aldus het LBIO.

Het LBIO heeft laten weten van mening te zijn dat het juist was dat het de deurwaarder heeft ingeschakeld, en dat de door de deurwaarder gemaakte kosten op verzoeker zijn verhaald.

4. Niet is gesteld of gebleken dat verzoeker op enig moment de rechter heeft gevraagd om een wijziging van de alimentatiebeschikking van 21 december 1988. De bovengenoemde beschikking van de rechtbank te Amsterdam was dan ook onverminderd van kracht. Verzoeker was op grond van die beschikking kinderalimentatie verschuldigd aan het LBIO. De Raad voor de Kinderbescherming had verzoeker deze informatie over zijn betalingsverplichting al verstrekt bij brief van 1 september 1993. Hij kon dan ook niet bevrijdend betalen aan zijn kinderen.

Het LBIO heeft de deurwaarder niet eerder ingeschakeld dan nadat het de GSD had geïnformeerd over de door verzoeker gestelde rechtstreekse betalingen, en nadat de GSD vervolgens had bevestigd dat de door het LBIO berekende achterstand juist was. Toen het LBIO verzoeker hierna (opnieuw) zonder resultaat had verzocht tot betaling over te gaan, stelde het de zaak in handen van de deurwaarder. Wat er ook zij van de latere beslissing van de GSD om af te zien van de resterende vordering, het is niet onjuist dat het LBIO toen de deurwaarder heeft ingeschakeld.

Op grond van artikel 408, derde lid Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (zie achtergrond, onder 2.) worden de kosten van executie verhaald op de onderhoudsplichtige. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan van het LBIO had mogen worden verwacht dat het de kosten van de inschakeling van de deurwaarder in dit geval niet aan verzoeker had doorberekend. Het is derhalve ook niet onjuist dat het LBIO de kosten van het inschakelen van de deurwaarder aan verzoeker in rekening heeft gebracht.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is niet gegrond.

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Kosten voor inschakeling deurwaarder ten onrechte in rekening gebracht .

Oordeel:

Niet gegrond