Op 12 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Sch. te Turnhout (België), met een klacht over een gedraging van een ambtenaar van het Ministerie van Justitie en een gedraging van het Ministerie van Justitie.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de formulering van de klacht tijdens het onderzoek gewijzigd; de klacht werd vervolgens als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het Ministerie van Justitie op 4 juni 1999 in zijn antwoord op de vraag waarom toewijzing van een advocaat ex artikel 13 van de Advocatenwet niet werkt voor verzoeker, niet heeft betrokken twee zaken met de nummers 2494 en 2917, die op dat moment bij het Hof van Discipline te Utrecht aanhangig waren nadat verzoeker een klacht tegen de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Breda had ingediend.
Voorts klaagt verzoeker erover dat het Ministerie van Justitie tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op de klacht die hij daarover op 30 juli 1999 heeft ingediend.
Achtergrond
1. Advocatenwet
Artikel 13:
1. De rechtzoekende die niet of niet tijdig een advocaat bereid vindt hem zijn diensten te verlenen in een zaak, waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven dan wel bijstand uitsluitend door een advocaat of procureur kan geschieden, kan zich wenden tot de deken van de orde van advocaten in het arrondissement waar de zaak moet dienen, met het verzoek een advocaat aan te wijzen.
2. De deken kan het verzoek alleen wegens gegronde redenen afwijzen. Hij kan een aanwijzing op grond van bijzondere redenen wijzigen of intrekken.
3. Binnen zes weken na de bekendmaking van de beschikking, houdende afwijzing van het verzoek, kan de belanghebbende beklag doen bij het hof van discipline. Op de behandeling van het beklag zijn de hoofdstukken 6 en 7 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
4. De aangewezen advocaat is verplicht zijn diensten te verlenen.
5. De advocaat, door het bureau rechtsbijstandvoorziening als raadsman toegevoegd, is verplicht als zodanig op te treden of zich overeenkomstig artikel 46 van het Wetboek van Strafvordering te doen vervangen, zolang niet een gekozen raadsman is opgetreden of op de voet van artikel 45 van het Wetboek van Strafvordering een ander is toegevoegd.
2. Algemene wet bestuursrecht
Artikel 9:4:
1. Indien een schriftelijke klacht betrekking heeft op een gedraging jegens de klager en voldoet aan de vereisten van het tweede lid, zijn de artikelen 9:5 tot en met 9:12 van toepassing.
2. Het klaagschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht.
3. Artikel 6:5, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reacties van de Minister en verzoeker gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 15 maart 1999 heeft verzoeker ter gelegenheid van een gesprek met een ambtenaar van het Ministerie van Justitie deze ambtenaar verzocht uit te zoeken waarom artikel 13 van de Advocatenwet - op grond waarvan een deken van de orde van advocaten voor een rechtzoekende onder omstandigheden een advocaat dient aan te wijzen - niet werkt voor verzoeker. Dit heeft verzoeker op schrift gesteld in zijn faxbericht van 16 maart 1999 aan diezelfde ambtenaar van het Ministerie van Justitie. In een faxbericht van 20 april 1999 aan deze ambtenaar heeft verzoeker aangegeven dat drie opeenvolgende Dekens van de orde van advocaten in Breda de 'fout' hebben gemaakt om hem van kerst 1993 tot dat moment geen advocaat toe te wijzen, maar dat het Hof van Discipline deze 'fout' heeft hersteld. Tevens heeft verzoeker in dat faxbericht vermeld dat hij over zijn klacht tegen de huidige Deken van de orde van advocaten te Breda over de periode vanaf 9 februari 1999 nog geen antwoord heeft ontvangen van het Hof van Discipline.
Uit de stukken die verzoeker naar de Nationale ombudsman heeft gestuurd komt onder meer naar voren dat hij in april 1997 bij het Hof van Discipline te Utrecht een klacht heeft ingediend tegen de Deken van de orde van advocaten te Breda, nadat deze had geweigerd aan verzoeker een advocaat toe te wijzen (zaak 2494). Tevens komt daaruit naar voren dat hij in februari 1999 wederom een klacht tegen de Deken te Breda bij het Hof van Discipline heeft ingediend, omdat deze ook toen had geweigerd aan verzoeker een advocaat toe te wijzen (zaak 2917). Uit informatie, die telefonisch bij het Hof van Discipline is ingewonnen, blijkt dat in januari 1999 de zaak met het nummer 2494 door het Hof van Discipline is gesloten, omdat verzoeker zijn klacht had ingetrokken. Voorts blijkt uit stukken van verzoeker dat in de zaak met het nummer 2917 op 4 oktober 1999 een zitting is gehouden en dat het Hof van Discipline op 10 januari 2000 in die zaak uitspraak heeft gedaan.
2. Op 10 mei 1999 heeft de directeur rechtsbijstand en juridische beroepen van het Ministerie van Justitie, de heer S., namens de Staatssecretaris van Justitie aan verzoeker een brief geschreven. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Uit uw brieven en de gesprekken die u heeft gevoerd met genoemde medewerkers van mijn departement maak ik op dat u wilt dat aan u een advocaat wordt toegewezen die uw zaak behandelt zoals dat u voor ogen staat. U bent van mening dat de advocaten die uw zaak tot op heden behandel(d)en dit niet hebben gedaan. U heeft hen daarom tuchtrechtelijk aangesproken. (…)
Zoals u weet dient u zich voor de aanwijzing van een advocaat te wenden tot de deken van de orde van advocaten in het arrondissement waar de zaak moet dienen. De deken kan het verzoek echter wegens gegronde redenen afwijzen. U bent van mening dat de advocaat die door de deken aan u is toegewezen, verplicht is te doen wat u van hem vraagt. U verwijst daarbij naar artikel 13, vierde lid, van de Advocatenwet. U moet dit echter lezen als "de aangewezen advocaat is verplicht zijn diensten te verlenen overeenkomstig de zorg die hij als advocaat behoort te betrachten ten opzichte van degene wiens belangen hij behartigt". De advocaat is niet verplicht te doen wat de cliënt hem opdraagt. De taak van de advocaat is het verlenen van advies en bijstand aan zijn cliënt. Bij de belangenbehartiging vertegenwoordigt de advocaat het standpunt van zijn cliënt. Hij vervult deze taak in onafhankelijkheid. Dat houdt onder meer in dat hij bij de behandeling van de zaak een afweging maakt op welke wijze hij voor zijn cliënt een zo optimaal mogelijk resultaat kan bereiken. Daarbij moet hij erop toezien dat er sprake is van een goede rechtsbedeling. Bij die goede rechtsbedeling zijn niet alleen de belangen van de cliënt betrokken, maar ook het openbaar belang. Zo mag hij zich niet van oneigenlijke middelen bedienen, zoals het nemen van stappen die niet in verhouding staan tot het beoogde doel. Dit alles kan ertoe leiden dat de advocaat wordt geconfronteerd met een conflict van plichten. Hij zal dit met zorgvuldigheid moeten oplossen, in het oog houdende dat weliswaar behartiging van de hem toevertrouwde belangen van zijn cliënt de eerste taak is, doch dat hij deze taak dient te verrichten in overeenstemming met het openbaar belang bij een behoorlijke beroepsuitoefening. Een aangewezen advocaat hoeft dus alleen die zaken in behandeling te nemen voor zover hij voor zijn cliënt resultaat meent te kunnen bereiken. Het onnodig starten van een procedure of briefwisseling zal hij dienen te voorkomen.
Ten aanzien van uw klachten over gerechtelijke uitspraken, merk ik op dat de rechterlijke macht onafhankelijk is. Ik kan daarom geen invloed uitoefenen op de totstandkoming van rechterlijke beslissingen noch genomen beslissingen wijzigen. Dit laatste kan slechts een hogere rechterlijke instantie, wanneer tegen het vonnis binnen de gestelde termijnen hoger beroep wordt aangetekend."
3. Verzoeker heeft bij brief van 1 juni 1999 aan de heer S. van het Ministerie van Justitie gereageerd op de brief van 10 mei 1999. Deze brief houdt onder meer in:
"Uw schrijven van d.d. 10/05/99 was slechts een herhaling van de advocatenwet.
Voor de civiele procedure tegen de artsen dr. Ma. en dr. J., (…) is het in Nederland verplicht om van een advocaat/procureur gebruik te maken, die niet wordt toegewezen, (…). De elkaar opvolgende Arrondissementsdekens van Breda maken alle 3 dezelfde fout, die gecorrigeerd werd door het Hof van Discipline".
4. Bij brief van 4 juni 1999 heeft de heer S. verzoeker namens de Staatssecretaris van Justitie antwoord gegeven op zijn vraag waarom artikel 13 van de Advocatenwet niet voor hem werkt. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Naar aanleiding van uw brieven heb ik contact opgenomen met de dekens van de orden van advocaten te Breda en 's-Hertogenbosch, het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst te Tilburg. Uit uw brieven en deze gesprekken leid ik af dat u financiële problemen heeft door de als te hoog ervaren alimentatie aan uw ex-echtgenote. Verder speelt er -onder meer- een zaak met betrekking tot de inbeslagname van uw auto en rijbewijs. De dekens gaven te kennen dat u in het verleden meermalen een advocaat is toegewezen waaronder ook voor bovengenoemde zaken. U bent echter niet tevreden over het behaalde resultaat. De dekens gaven te kennen dat dit huns inziens niet aan de inzet van de desbetreffende advocaten was te wijten. U schrijft hen regelmatig en verzoekt hen om toevoeging van een advocaat, maar uw brieven bieden te weinig aanknopingspunten om dat te doen. U schetst in uw brieven naar hun zeggen niet duidelijk een (rechts)probleem waarvoor een advocaat vereist is. Zij kunnen daarom niets voor u doen. Voorts geven de dekens aan dat u om toewijzing van advocaten vraagt waarvoor de bijstand van een advocaat niet noodzakelijk is. Een deken is niet verplicht voor dergelijke zaken een advocaat toe te wijzen.
Een deken kan pas een advocaat aanwijzen wanneer u hem duidelijk maakt wat precies uw probleem is, wat daartoe de aanleiding is geweest, wat er tot op heden in de desbetreffende zaak is gebeurd, wat u wilt bereiken en waarom u bij de oplossing van het probleem een advocaat nodig heeft. U zal uw probleem derhalve van het begin tot het einde moeten proberen duidelijk te maken. Op basis daarvan zal de deken afwegen of u voor uw probleem een advocaat nodig heeft en zo ja, welke advocaat hij u daartoe het beste kan aanwijzen. Ik raad u derhalve aan dit te doen."
5. Verzoeker heeft in zijn brief van 14 juni 1999 aan de heer S. van het Ministerie van Justitie onder meer als volgt gereageerd op de brief van 4 juni 1999.
"Bij uw alinea 2.
De fantasie-verhalen v/d dekens zijn in contradictie met mijn faxen 2 en 3 (…).
(betreft de faxberichten van verzoeker aan mr. R. van het Ministerie van Justitie van 16 maart en 20 april 1999; N.o.)
Bij uw alinea 3.
Uw veronderstelling, dat ik onduidelijke brieven schrijf is onjuist. Het probleem is, dat ik op mijn duidelijke brieven geen antwoord krijg v/d deken van Breda."
6. Bij brief van 30 juli 1999 heeft verzoeker het Ministerie van justitie onder meer het volgende geschreven:
"Ministerie v. Justitie, (…), klachten.
Klacht tegen dhr. (…) S., rechtsbijstand.
(…)
Met mr. R. (…) maakte ik dd. 15/03/99 in een drie uur durend gesprek kort samengevat de volgende afspraak: onderzoek waarom de toewijzing van advocaten op art. 13 v/d advocatenwet voor mij niet meer functioneert, hetgeen in mijn geval gereflecteerd wordt in de dossiers 2494 en 2917 v/h Hof v Discipline en zelfs in een vonnis dd. 26/08/97 Rechtbank Utrecht aan het adres v/d toegewezen advocaat mr. P., Tilburg.
In een sterk moraliserende brief dd. 10/05/99 van dhr. S. lijkt het erop alsof ik de ene na de andere fout zou hebben gemaakt, terwijl uit zijn vervolgbrief dd. 04/06/99 blijkt alsof er geen enkele berispte arrondissementsdeken zou bestaan, hij negeert daarmee bovengenoemde dossiers 2494 en 2917 kortom:
mr. S. negeerde de gemaakte afspraken met mr. R. Uit eerdere telefoongesprekken met dhr. IJ. kreeg ik al dat vermoeden, reden voor de directeur v/h Kabinet der Koningin, mr. B., mijn klacht daarover in handen te stellen van de Minister van Justitie.
Wat mag ik voor sept. 99 van het Ministerie van Justitie verwachten, daar mijn gestopte studies godsdienstwetenschappen een spoedige oplossing vereisen."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. Verder komt het standpunt van verzoeker naar voren in de onder A. FEITEN weergegeven brieven van verzoeker.
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
1. Bij brief van 10 maart 2000 heeft de secretaris-generaal mr. B. namens de Staatssecretaris van Justitie op de klacht van verzoeker gereageerd. Deze reactie houdt onder meer het volgende in:
"Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het Ministerie van Justitie op 4 juni 1999 in zijn antwoord op de vraag waarom toewijzing van een advocaat ex artikel 13 van de Advocatenwet niet werkt voor verzoeker, niet heeft betrokken twee uitspraken van het Hof van Discipline te Utrecht van respectievelijk april 1997 en 4 oktober 1999.
Voorts klaagt verzoeker erover dat het Ministerie van Justitie tot op het moment dat hij zich tot de Nationale Ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op de klacht die hij daarover op 30 juli 1999 heeft ingediend.
Inderdaad zijn de genoemde uitspraken van het Hof van Discipline niet betrokken bij het opstellen van het antwoord op de door de heer Sch. gestelde vraag. De uitspraak van 4 oktober 1999 kon daarbij niet zijn betrokken; deze was op dat moment immers nog niet gegeven. De uitspraak van april 1997 heb ik niet betrokken bij mijn uitspraak, omdat ik daarover niet beschikte.
Ten einde een antwoord te kunnen geven op de vraag waarom de toewijzing van een advocaat conform artikel 13 van de Advocatenwet niet werkt voor de heer Sch. heeft een medewerker van de directie Rechtsbijstand en Juridische Beroepen een (telefonische) enquête ingesteld onder de dekens van de Orde van Advocaten te Breda en 's-Hertogenbosch, een ambtenaar van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Belastingdienst in Tilburg.
De uitkomsten van de enquête geven mijns inziens een duidelijk antwoord op de door de heer Sch. gestelde vraag. Het antwoord heb ik de heer Sch. meegedeeld bij brief van 4 juni 1999. Voor de uitkomsten van de enquête en mijn antwoord aan de heer Sch. verwijs ik u naar bijlagen bij deze brief. De klacht van de heer Sch. op dit onderdeel is mijns inziens dan ook ongegrond.
De brief van klager van 30 juli 1999 is door mij niet opgevat als een klacht tegen de heer S. De heer Sch. formuleert immers geen klacht in zijn brief maar beëindigt deze brief met een vraag. Omdat ik bij brief van 20 juli 1999 (…) de heer Sch. te kennen heb gegeven dat zijn brieven niet langer beantwoord zullen worden, is deze brief in het dossier gearchiveerd. Ook op dit onderdeel moet de klacht van de heer Sch. mijns inziens ongegrond worden verklaard.
2. Bij de reactie van de Staatssecretaris van Justitie is een telefoonnotitie van 1 juni 1999 gevoegd. Deze telefoonnotitie houdt onder meer het volgende in:
"Informatie ingewonnen bij:
1. Deken te Breda (de heer Su.): de brieven van Sch. (verzoeker; N.o.) zijn onduidelijk, er zit kop noch staart aan. In het verleden hebben hij en zijn voorganger Sch. drie maal een advocaat toegewezen. Deze bleken echter niet in staat de problemen van Sch. voor Sch. bevredigend op te kunnen lossen. Zijns inziens liggen de problemen niet zo zeer op het juridische vlak, maar heeft Sch. eerder baat bij maatschappelijke hulpverlening. (Hij gaf overigens aan zojuist weer een verzoek voor de aanwijzing van een advocaat te hebben ontvangen, omdat Sch. de gemeente Hilvarenbeek wil aanklagen wat de heer Me. van BZK hem zou hebben geadviseerd.)
2. De deken te 's-Hertogenbosch (mw. R.): de brieven van Sch. zijn onsamenhangend en worden in de loop der tijd steeds onduidelijker. Sch. heeft een wantrouwen opgebouwd tegen de advocatuur en vertrouwt niemand meer. Ook in het Hof van Discipline zitten alleen maar "oplichters". De advocaten die in het verleden zaken voor Sch. hebben behandeld, hebben in die zaken volgens de deken adequaat gehandeld; M. (inbeslaggenomen auto) heeft gehandeld zoals het hoort en Sch., steeds goed op de hoogte gehouden. Sch. heeft uiteindelijk de opdracht ingetrokken. Rij. heeft berekend wat aan de hoogte van de alimentatie gedaan kan worden. Sch. gaf echter niet aan wat hij verder in de zaak wilde en weigerde betaling. Rij. heeft de werkzaamheden voor Sch. daarop gestopt.
3. BZK, dhr Me. (…). Hij heeft Sch. uitleg gegeven over de werking van het GBA en bij welke gemeente en volgens welke procedure Sch. informatie kan verkrijgen. Hij heeft geen advies gegeven de gemeente Hilvarenbeek te dagvaarden. Hij vernam van Sch. dat hij geen enkel vertrouwen meer heeft in de overheid.
4. Belastingdienst Tilburg (de heer X.). Hij heeft Sch. uitstel van betaling van zijn belastingschuld gegeven tot 21 juli 1999. De reden voor het uitstel is het feit dat Sch. geen middelen heeft om zijn schuld te voldoen, wat volgens Sch. te wijten zou zijn aan de te hoge alimentatie die hij betaalt aan zijn ex en hij tijd nodig heeft om e.e.a. te regelen. Hij gaf aan dat Sch. verder een onsamenhangend verhaal ophing waarbij de kerk en nog veel meer werd betrokken (allemaal zaken die niet relevant waren)."
3. Op 1 mei 2000 heeft de secretaris-generaal mr. B. namens de Staatssecretaris van Justitie als reactie op de in de loop van het onderzoek gewijzigde klachtformulering onder meer het volgende laten weten:
"U heeft de klacht van de heer Sch. naar aanleiding van schriftelijke en telefonisch contacten met klager geherformuleerd. De klacht luidt nu als volgt: Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het Ministerie van Justitie op 4 juni 1999 in zijn antwoord op de vraag waarom toewijzing van een advocaat ex artikel 13 van de Advocatenwet niet werkt voor verzoeker, niet heeft betrokken twee zaken met de nummers 2494 en 2917, die op dat moment bij het Hof van Discipline te Utrecht aanhangig waren nadat verzoeker een klacht tegen de deken van de orde van advocaten in het arrondissement Breda had ingediend. Voorts klaagt verzoeker erover dat het Ministerie van Justitie tot op het moment dat hij zich tot de Nationale Ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op de klacht die hij daarover op 30 juli 1999 heeft ingediend.
Inderdaad zijn de genoemde zaken die destijds in behandeling waren bij het Hof van Discipline niet betrokken bij het opstellen van het antwoord op de door de heer Sch. gestelde vraag. Het Hof van Discipline is een onafhankelijke rechterlijke instantie. Het past mij dan ook niet om uitspraken te doen over zaken die onder de rechter zijn. Zoals u weet behoor noch wil ik invloed uitoefenen op de totstandkoming van rechterlijke beslissingen.
Bij mijn brief van 10 maart jl. heb ik u aangegeven wat er is gedaan om een antwoord te kunnen geven op de vraag waarom de toewijzing van een advocaat conform artikel 13 van de Advocatenwet niet werkt voor de heer Sch. en wat hierover aan hem is meegedeeld. Ik verwijs u daarvoor naar die brief. Hetgeen naar voren komt uit de stukken die u mij bij uw bovengenoemde brief toezond (met name de pleitnotitie van de heer mr. Su. ten behoeve van de zitting van het Hof van Discipline van 14 oktober 1999), bevestigt mijns inziens hetgeen ik destijds heb geschreven. De heer Sch. komt hetzelfde probleem (kennelijk) weer tegen wanneer hij een advocaat toegewezen krijgt. Het lukt de heer Sch. niet om zijn advocaat duidelijk te maken wat precies zijn probleem is, wat daartoe de aanleiding is geweest, wat er tot op heden in de desbetreffende zaak is gebeurd, wat hij wil bereiken en waarom hij voor de oplossing daarvan een advocaat nodig heeft. De klacht van de heer Sch. op dit onderdeel is mijns inziens dan ook ongegrond.
Voor het tweede deel van de klacht van de heer Sch. verwijs ik u naar mijn brief van 10 maart jl."
D. Reactie verzoeker
1. Bij brief van 16 april 2000 heeft verzoeker gereageerd op de eerste reactie van de Minister van Justitie van 10 maart 2000. Deze reactie houdt onder meer in:
"Woede, vrees en verdriet waren 3 elementen die deze dagen mijn leven beheersten, gelet op het dossier Sch. wat ik via u van het Ministerie van Justitie ontving (…).
Woede over het dossier Sch.
Waarom zou de advocatuur aan het Ministerie v. Justitie kenbaar hebben gemaakt, alsof ik het Hof v. Discipline als "oplichters" kwalificeer ? Mijn woede daarover was enorm, daar ik het Hof v Discipline juist als mijn beste vrienden beschouw, die vanaf 1997 altijd de fouten van Arrondissementsdekens + toegewezen advocaten corrigeren.
Vrees.
Dit enorme bedrog uit de advocatuur ondermijnt mijn positie bij het Ministerie v Justitie die mijn klacht behandelt waarom ex art. 13 v/d advocatenwet, het toewijzen van advocaten, voor mij niet functioneert. Het antwoord daarop is voor het Ministerie v. Justitie duidelijk, zie haar brief aan u van 10 maart 2000, omdat ik het Hof v Discipline als oplichters beschouw en andere onwaarheden die de advocatuur 1 juni 1999 heeft doorgegeven aan het Ministerie v. Justitie. Mijn woede was zo groot, dat ik op korte termijn een excuus verwacht van de Arrondissemenstdeken van 's-Hertogenbosch, zie bijlage. Nu begrijp ik dus ook na het lezen v/h dossier Sch. waarom het Ministerie v. Justitie afhaakte augustus 1999."
2. Verzoeker heeft bij brief van 31 mei 2000 gereageerd op de tweede reactie van de
Minister van Justitie van 1 mei 2000. Deze reactie houdt onder meer in:
"In de punten 1 t/m 4 een reactie op het tweede antwoord van mr. B. d.d. 1 mei 2000.
Punt1.
mr. B. wringt zich in allerlei onmogelijke bochten om de dossiers v/h Hof v Discipline niet te behoeven in te zien. Ik citeer mr. B.: "zoals u weet behoor noch wil ik invloed uitoefenen op de totstandkoming van rechterlijke beslissingen" einde citaat. Terwijl uit zijn schrijven van 10 maart jl. blijkt dat die rechterlijke beslissingen al tot stand gekomen zijn, echter mr. B. beschikte er niet over! Ter geruststelling van mr. B. alle rechterlijke beslissingen v/h Hof v Discipline zijn reeds verwoord in vonnissen, zie haar dossiers 2494 en 2917 met betrekking tot de falende advocatuur vanaf 1994.
Punt 2.
Vervolgens klampt mr. B. zich vast aan de pleitnotitie van mr. Su. voor de zitting
v/h Hof v. Discipline van 4 oktober 1999 zonder kennis te hebben v/d volgende feiten:
1. vanwege de onjuistheden in die pleitnotitie werd mijn klacht tegen mr. Su. voor gegrond verklaard door het Hof, met als extra informatie:
2. deze onjuistheden in de pleitnotitie, was de info over mij van mr. Su. aan het Ministerie van Justitie, voor het "Dossier Sch.".
Punt 3.
Zachtjes uitgedrukt getuigt het niet van veel mensenkennis om info over mij te verzamelen bij die Dekens. wier namen genoteerd zijn in de dossiers v/h Hof v Discipline. Een kind begrijpt dat die verzamelde info over mij weinig betrouwbaar is, hetgeen het Hof v Discipline ook ontdekte op bovengenoemde zitting van 4 oktober 1999.
Punt 4.
Mijn schrijven van 30 juli 1999 begint met: "klacht tegen dhr. S., rechtsbijstand" gevolgd door 2 klachtomschrijvingen. mr. B. kwalificeert dit schrijven niet als een klacht, daar ik dit schrijven met een vraag beëindig. Mijns inziens wordt angstvallig mijn klacht niet behandeld, daar dan ook de dossiers v/h Hof aan de orde komen.
Resumerend:
gebruik makend van de meest absurde verzinselen in de punten 1 en 4 wordt geweigerd kennis te nemen van de fouten v/d advocatuur, zoals verwoord in de dossiers van het Hof v Discipline. Vervolgens klampt mr. B. zich vast aan de onjuistheden in de pleitnotitie van mr. Su. uit punt 2."
e. Nadere reactie verzoeker
Op 19 juni 2000 heeft verzoeker telefonisch contact opgenomen met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman. Van dit telefoongesprek is een telefoonnotitie gemaakt. Deze notitie houdt - samengevat - onder meer het volgende in.
Verzoeker geeft aan dat hij na de tweede reactie van de Minister van Justitie weer terug bij af is. De Minister heeft nog steeds geen kennis genomen van de twee dossiers, die naar aanleiding van zijn klachten tegen de Deken van de orde van advocaten in Breda bij het Hof van Discipline liggen
Beoordeling
I. Ten aanzien van het niet-betrekken van twee bij het Hof van Discipline aanhangige zaken
1. Verzoeker heeft in april 1997 een klacht bij het Hof van Discipline ingediend over de weigering van de Deken van de orde van advocaten te Breda om aan hem een advocaat toe te wijzen. In februari 1999 heeft hij opnieuw een klacht over de Deken te Breda ingediend, omdat de Deken wederom had geweigerd hem een advocaat toe te wijzen.
Op 15 maart 1999 heeft verzoeker een gesprek gevoerd met een ambtenaar van het Ministerie van Justitie, waarin onder andere ter sprake is gekomen de vraag van verzoeker waarom hij geen advocaat krijgt toegewezen en aldus artikel 13 van de Advocatenwet niet voor hem werkt. Verzoeker heeft deze vraag vervolgens in een aan deze ambtenaar gericht faxbericht van 16 maart 1999 op schrift gesteld. Verzoeker heeft de weigering hem een advocaat toe te wijzen eveneens aan de orde gesteld in een faxbericht aan eerdergenoemde ambtenaar van 20 april 1999. Op 10 mei en 4 juni 1999 heeft verzoeker van de directeur rechtsbijstand en juridische beroepen van het Ministerie van Justitie namens de Staatsecretaris van Justitie een antwoord op zijn vraag ontvangen.
2. Verzoeker klaagt erover dat bij het antwoord van de directeur niet zijn betrokken de inhoud van twee dossiers, die bij het Hof van Discipline lagen naar aanleiding van zijn klachten over de Deken van de orde van advocaten te Breda.
3. De Staatssecretaris van Justitie stelt zich op het standpunt dat het Hof van Discipline een onafhankelijke rechterlijke instantie is en dat hij geen uitspraken doet over zaken die onder de rechter zijn.
4. Verzoeker heeft in zijn correspondentie met het Ministerie van Justitie aangegeven dat het Hof van Discipline de weigering van de Deken van de orde van advocaten te Breda om op grond van artikel 13 van de Advocatenwet aan verzoeker een advocaat toe te wijzen, heeft hersteld.
Deze informatie van verzoeker kon van belang zijn voor het beantwoorden van de vraag van verzoeker door het Ministerie van Justitie. Volgens deze informatie had het Hof van Discipline zich immers over dezelfde problematiek gebogen als die waarop de vraag van verzoeker aan het Ministerie van Justitie betrekking had. In de brieven van 10 mei en 4 juni 1999 is echter in het geheel niet ingegaan op deze informatie van verzoeker. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.
Overigens is tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman gebleken dat het Hof van Discipline op het moment van het onderzoek van de directeur rechtsbijstand en juridische beroepen van het Ministerie van Justitie nog geen uitspraken had gedaan over de klachten van verzoeker over de weigering van de Deken van de orde van advocaten te Breda, maar dat bij het Hof over deze problematiek de zaak met het nummer 2917 nog aanhangig was en dat over hetzelfde onderwerp de zaak met het nummer 2494 aanhangig was geweest. Dit doet er niet aan af dat had moeten worden ingegaan op de door verzoeker verstrekte informatie, in plaats van deze zonder meer te negeren.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van het niet-reageren op de door verzoeker ingediende klacht
1. Verzoeker heeft op 30 juli 1999 aan het Ministerie een brief geschreven met als aanhef: "klacht tegen de heer S., rechtsbijstand". Hij heeft verder in deze brief uiteengezet dat met de heer R. van het Ministerie van Justitie was afgesproken dat zou worden onderzocht waarom artikel 13 van de Advocatenwet voor hem niet werkt, en dat dit onder andere ook het onderwerp in twee dossiers van het Hof van Discipline was. Verzoeker heeft ook geschreven niet tevreden te zijn met de brieven die de heer S. hem over dit onderwerp had gestuurd op 10 mei en 4 juni 1999, onder meer omdat daarin de dossiers bij het Hof van Discipline niet ter sprake waren gebracht.
2. Verzoeker klaagt erover dat het Ministerie van Justitie niet heeft gereageerd op zijn klacht.
3. De Staatssecretaris van Justitie heeft in zijn reactie gesteld dat verzoeker in de brief van 30 juli 1999 geen klacht heeft geformuleerd, maar zijn brief is geëindigd met een vraag. Om die reden is deze brief niet als een klacht opgevat.
4. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht bevat een klaagschrift in ieder geval de naam en het adres van de indiener, de dagtekening en een omschrijving van de gedraging waartegen de klacht is gericht (zie achtergrond, onder 2.). De brief van verzoeker van 30 juli 1999 voldeed aan deze (minimale) eisen. Verzoekers adres was bekend bij het Ministerie en stond ook op de bijlage die verzoeker bij zijn brief van 30 juli 1999 had gevoegd. Verzoeker had de brief voorzien van een datum en aangegeven waarover hij niet tevreden was. Daarnaast had verzoeker bovenaan de brief gezet dat zijn schrijven een klacht tegen de heer S. betrof. De Staatssecretaris had op grond daarvan deze brief van verzoeker moeten opvatten als een klacht en deze als zodanig in behandeling moeten nemen. Dat verzoeker aan het eind van zijn brief een vraag stelt doet daaraan niets af.
De gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van respectievelijk een ambtenaar van het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Justitie, welke gedragingen worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, is gegrond.