Op 24 september 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 23 september 1999, van de heer K. te Gorinchem, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid. Verzoeker voegde bij zijn verzoekschrift een afschrift van een brief die hij op dezelfde datum had verstuurd aan het arrondissementsparket te Dordrecht. In die brief zette hij zijn klacht over de politie uiteen en vroeg hij om het instellen van een strafrechtelijk onderzoek. Nadat een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch contact had opgenomen met het parket, werd verzoeker meegedeeld dat het parket de politie inmiddels had verzocht de klacht in behandeling te nemen. Verzoeker werd erop gewezen dat de politie eerst de gelegenheid moest krijgen om direct zelf op de klacht te reageren.
Verzoeker liet bij brief van 26 november 1999 weten dat de politie zijn klacht niet naar zijn tevredenheid had afgedaan. Vervolgens werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid (de burgemeester van Dordrecht), een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid te Leerdam zich jegens hem heeft opgesteld nadat hij in november 1997 een ongeval had gehad met sportklimmen.
Hij acht het met name onjuist dat de politie pas op 13 november 1999 zijn aangifte terzake heeft willen opnemen.
Achtergrond
1. Opnemen van aangifte
Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opg enomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
2. Wetboek van Strafrecht (Sr)
Artikel 175, lid 1:
"Hij aan wiens schuld te wijten is dat waren, schadelijk voor het leven of de gezondheid, verkocht, afgeleverd of uitgedeeld worden, zonder dat de koper of verkrijger met dat schadelijk karakter bekend is, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie."
Artikel 308:
"Hij aan wiens schuld te wijten is dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt of zodanig lichamelijk letsel waaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van zijn ambts- of beroepsbezigheden ontstaat, wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
In verband met haar verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Dordrecht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld haar zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar haar oordeel reden was.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De hoofdofficier van justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 29 november 1997 kreeg verzoeker een ongeval tijdens het sportklimmen in een sporthal te Leerdam. Verzoeker raakte bij dit ongeval gewond en hij werd met spoed per ambulance overgebracht naar een ziekenhuis te Utrecht. Daar bleek dat hij, naast inwendige kneuzingen en bloedingen, twee beschadigde rugwervels had.
Ambtenaren van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, die zich naar de plaats van het ongeval hadden begeven, stelden een eerste onderzoek in naar de oorzaak van het ongeval, noteerden de namen van getuigen en hoorden deze getuigen kort. De politieambtenaren legden een en ander vast in mutaties ten behoeve van het dagrapport.
2. Op 19 januari 1998 had verzoeker naar aanleiding van het ongeval op het politiebureau te Leerdam een gesprek met brigadier H. van het politiekorps Zuid-Holland-Zuid.
3. Op 3 februari 1998 vond in de sporthal te Leerdam een reconstructie plaats van het ongeval.
Nadien gaf verzoeker de politie verschillende malen te kennen naar aanleiding van het ongeval aangifte te willen doen, omdat naar zijn mening medewerkers van de sporthal zich schuldig hadden gemaakt aan strafbare feiten zoals vermeld in de artikelen 175, lid 1 en 308 Sr (zie achtergrond, onder 2.).
De politie nam de aangifte niet op.
4. Nadat verzoeker zich bij brieven van 23 september 1999 tot het arrondissementsparket te Dordrecht en de Nationale ombudsman had gewend (zie ook onder klacht), werd zijn aangifte op 13 november 1999 opgenomen en in een proces-verbaal van aangifte vastgelegd.
B. STANDPUNT VERZOEKER
1. Verzoeker bracht in zijn verzoekschrift onder meer naar voren dat de politie zijn verzoeken om de aangifte op te nemen had afgewimpeld met de mededeling dat er geen sprake was van een strafbaar feit, omdat niemand hem met opzet naar beneden had gegooid. Nadat hij de politie zelf had gewezen op artikel 308 Sr, was hem meegedeeld dat het doen van aangifte geen zin had en dat hij kon proberen via een civiele procedure de geleden schade te verhalen. Verzoeker was van mening dat hij door de handelwijze van de politie in zijn burgerrechten was aangetast.
Daarnaast was verzoeker van mening dat de politie hem niet fatsoenlijk had behandeld. Hij was met een kluitje in het riet gestuurd en hij was tijdens telefoongesprekken niet serieus genomen. Onder meer was hem een keer meegedeeld: "We snappen niet waarover u nog belt…".
Verder gaf verzoeker aan dat hij van mening was dat wel degelijk sprake was van strafbare feiten. In dit verband wees hij er met name op dat de sporthal hem ondeugdelijke materialen had verstrekt.
2. Bij brief van 26 november 1999 deelde verzoeker mee dat hij op 3 november 1999 een gesprek had gehad met politieambtenaar B. In dat gesprek was hem meegedeeld dat de politie geen aangifte had opgenomen omdat niet duidelijk was welke artikelen uit het Wetboek van Strafrecht van toepassing zouden zijn. Het doen van aangifte zou geen zin hebben, omdat zijn zaak als kansarm werd ingeschat voor een succesvolle strafrechtelijke vervolging. Dat was de reden waarom de politie nog steeds niet van plan was de aangifte op te nemen. Verzoeker had aan B. te kennen gegeven het niet eens te zijn met dit standpunt.
Op 9 november 1999 had politieambtenaar B. hem echter telefonisch meegedeeld dat hij wel aangifte kon doen. De aangifte was vervolgens op 13 november 1999 opgenomen.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De waarnemend beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid deelde als zijn standpunt op de klacht onder meer het volgende mee:
“De klacht die de heer K. uit Gorkum ter beoordeling aan u heeft voorgelegd, is opnieuw een zaak waar de artikelen 161 en 163 van het Wetboek van Strafvordering de centrale rol spelen die u er in uw constante jurisprudentie aan geeft. Het accent ook in uw jurisprudentie ligt op het begrip 'strafbaar feit'. De chef van het district Alblasserwaard/ Vijfheerenlanden, commissaris D., is daar in haar brief van 10 januari 2000 al op ingegaan (zie hierna onder C.2.; N.o.). Zij heeft de klacht gegrond geoordeeld (de aangifte had toentertijd opgenomen moeten worden) en is door haar tussenkomst alsnog daadwerkelijk opgenomen.
(…)
Voor zover u toch aanleiding ziet tot een nadere beschouwing over de reactie van de districtschef, verzoek ik u daarbij het navolgende te betrekken.
1. Van begin af aan heeft de politie gerede twijfel gehad over het feit of de gebeurtenis en met name het laten/nalaten van derden daarbij een strafbaar feit oplevert.
(…)
3. (…) over de twijfel of van een strafbaar feit sprake is, is met de heer K. gesproken. Die twijfel heeft de politie terecht onder woorden gebracht. Ook politiewerk is mensenwerk, met een professionele inslag. Indien die twijfel zo sterk is dat daarmee de verplichting voor de politie om de aangifte op te nemen niet langer onomstotelijk is, dreigt, dat indien de politie de aangifte wel zou opnemen, zij daarmee logischerwijze verwachtingen wekt bij de heer K. over een vervolg op die aangifte. Dat nu acht ik onjuist en niet behoorlijk. Dat de politie ook aan dat aspect aandacht heeft besteed, verdient waardering, meer dan de uitlatingen die de heer K. daar aan wijdt:
'onthouden van mensenrechten' en 'van het kastje naar de muur sturen'. Achteraf bezien zou het wellicht aanbeveling hebben verdiend dat de aangifte wel meteen zou zijn opgenomen onder het voorbehoud dat de politie gerede twijfel heeft of in dit geval sprake is geweest van een strafbaar feit. Maar die aanbeveling zou dan uitsluitend zijn gegeven om niet in tijdrovende procedures van de nasleep van het achterwege blijven van het opnemen van de aangifte terecht te komen. Dit te meer omdat inmiddels het accent is verlegd van inhoud naar procedure. (…)
4. De basis van de Politiewet 1993 is die van efficiency en effectiviteit. Welke trefwoorden verder ook gebruikt mogen en moeten worden voor de politie, politiehandelen en politieoptreden, die twee trefwoorden mogen als grondthema voor de politie niet uit het oog worden verloren. De politie is geen instituut waar 'u vraagt en wij draaien' op van toepassing is. Natuurlijk behoeft dat telkenmale een verklarende en begripwinnende communicatie van de zijde van de politie. Ik meen dat de politie Zuid-Holland-Zuid, bureau Leerdam, met kennis van zaken, terecht ernstige twijfel heeft uitgesproken of in dit geval sprake zou zijn van een strafbaar feit. Zij heeft daarmee gepoogd te voorkómen dat onnodig, overbodig werk zou moeten worden gedaan (efficiency) en dat onterecht hoop wordt gewekt (behoorlijkheid). Daarnaast heeft de politie de idee van andere wegen aan de hand gedaan om het onderwerp in door de heer K. bedoelde zin naar een oplossing te leiden (zorgvuldigheid, behulpzaamheid).
(…)
Wel ben ik van mening dat in gevallen dat twijfel bestaat of het voorval waarover een betrokkene aangifte wil doen een strafbaar feit is, de aangifte toch en altijd moet worden opgenomen maar dan onder het voorbehoud van die gerede twijfel, ter vermijding dat bij de aangever verwachtingen worden gewekt.”
2. In de brief van 10 januari 2000 van de chef van het district Alblasserwaard/ Vijfheerenlanden staat onder meer vermeld:
“Op zaterdag 29 november 1997 heeft u een ongeval gehad. Tijdens het sportklimmen in de hal van het pand van (…) (de sporthal; N.o.) te Leerdam bent u gevallen. Door de val heeft u rugletsel opgelopen (gescheurde en gebroken ruggenwervel).
Naar aanleiding van dit ongeval heeft u contact opgenomen met de politie Leerdam. U wilde aangifte doen tegen (…) (de sporthal; N.o.) om deze firma strafrechtelijk en civielrechtelijk te laten vervolgen.
Na contact met de politie Leerdam heeft deze geen gevolg gegeven aan uw verzoek om aangifte te doen van een door (…) (de sporthal; N.o.) gepleegd strafbaar feit.
Tevens werd u tijdens en na het verzoek om aangifte te doen onfatsoenlijk en onvolledig te woord gestaan.
Op 24 september 1999 is uw klacht ontvangen.
Naar aanleiding van uw klacht waarin u aangeeft zwaar teleurgesteld te zijn in het functioneren van de politie komen twee punten naar voren
• Het niet opnemen van een aangifte
• Onfatsoenlijke benadering door de telefoon van de politie Leerdam
Op 3 november 1999 heeft u een gesprek gehad met de heer B. Tijdens dit gesprek heeft u een toelichting gegeven op uw klacht.
U geeft aan dat het ongeval te wijten is aan het feit dat de ter beschikking gestelde materialen niet voldeden aan de daarvoor gestelde eisen.
Volgens het Wetboek van Strafvordering is een ieder die kennis draagt van een strafbaar feit bevoegd aangifte te doen.
In uw geval waren de politiemensen van mening dat er geen sprake was van een strafbaar feit. Tijdens het onderzoek is de oorzaak van de val onvoldoende duidelijk geworden.
De enige conclusie die werd getrokken was dat de drie gebruikte touwen niet van gelijke lengte waren. Of dit de oorzaak van het ongeval was kon niet met zekerheid worden vastgesteld.
Indien dit de oorzaak zou zijn ontstond de vraag wie daar verantwoordelijk voor was. Immers door een simpele controle van het materiaal door de gebruikers had dat verschil snel aan het licht gebracht. Deze controle had niet plaatsgevonden.
Bij artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht moet er sprake zijn van schuld. Deze schuld zou liggen in het feit dat (…) (de sporthal; N.o.) uit Leerdam ondeugdelijk materiaal of materiaal dat niet aan de eisen voldeed, ter beschikking had gesteld.
De mate van schuld was voor de behandelende ambtenaren onvoldoende aanwezig.
Zodoende werd niet ingegaan op uw verzoek.
Gezien het vorenstaande acht ik uw klacht, voor wat betreft het niet opnemen van de aangifte gegrond.
Op mijn verzoek is inmiddels een aangifte van u opgenomen. Tevens is door de politieman, die in eerste instantie bij het ongeval was betrokken, een ambtsedig verslag opgemaakt. Deze stukken worden toegezonden aan de Officier van Justitie te Dordrecht.
Wij streven naar een klantvriendelijke en juiste benadering van slachtoffers en andere benadeelden. In uw geval was daar geen sprake van. Dat betreur ik.
Er is niet vastgesteld kunnen worden welke medewerker u telefonisch te woord heeft gestaan.
Om dit gedrag in de toekomst te voorkomen zal ik dit voorval voorleggen aan de Meewerkend Voorman van de politie Leerdam met het verzoek dit in het werkoverleg te bespreken.
Over de telefonische benadering van de politie Leerdam, waarbij u niet serieus werd genomen, bied ik u mijn verontschuldiging aan.
Ik heb begrepen dat het ongeval grote impact heeft gehad op uw functioneren. Gelukkig bent u weer aan de slag en ik hoop dat het in de toekomst beter zal gaan met uw gezondheid.”
D. Standpunt hoofdofficier van justitie
De hoofdofficier van justitie te Dordrecht liet de Nationale ombudsman onder meer weten dat zij op 12 oktober 1999 de politie had verzocht de aangifte alsnog op te nemen en de desbetreffende stukken aan het parket te doen toekomen.
Nadat het proces-verbaal van aangifte op 12 januari 2000 op het parket was ontvangen, was de hoofdofficier tot de conclusie gekomen dat, voorafgaande aan de beslissing om al dan niet tot vervolging te kunnen overgaan, een deskundig oordeel van de Veiligheidscommissie van de Nederlandse Klim- en Bergsport Vereniging (NKBV) gewenst was. Zij had de politie dan ook verzocht een nader onderzoek in te stellen en de deskundigheid van de Veiligheidscommissie in te roepen.
E. Reactie verzoeker
In zijn reactie op de verstrekte inlichtingen deelde verzoeker mee dat het niet de politie is die beslist of een zaak al dan niet strafrechtelijk wordt vervolgd. Die beslissing behoort bij het openbaar ministerie te liggen. Het was volgens hem principieel onjuist dat de politie hem zijn recht had ontnomen om aangifte te doen.
Beoordeling
1. Verzoeker klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid te Leerdam zich jegens hem heeft opgesteld nadat hij op 29 november 1997 een ongeval had gehad met sportklimmen. Hij acht het met name onjuist dat de politie pas op 13 november 1999 zijn aangifte terzake heeft willen opnemen.
2. Ingevolge artikel 163 van het Wetboek van Strafrecht zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie achtergrond, onder 1). Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat gevolg wordt gegeven aan de wettelijke plicht tot het opnemen van de aangifte. Het is dan vervolgens aan de officier van justitie om te beslissen of er aanleiding bestaat om vervolging in te stellen. Overigens heeft de politie in beginsel de ruimte om aan betrokkene kenbaar te maken dat er bij haar twijfels bestaan over de vraag of de desbetreffende gedraging of gebeurtenis is te kwalificeren als een strafbaar feit.
3. Vast staat dat het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid de aangifte van verzoeker in eerste instantie niet heeft willen opnemen, omdat het twijfel had of van een strafbaar feit sprake was. Deze twijfel had de politie er echter niet van mogen weerhouden de aangifte van verzoeker, die volhardde in zijn wens om aangifte te doen, op te nemen. De Nationale ombudsman is dan ook met de waarnemend korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie te Dordrecht van mening dat de aangifte opgenomen had behoren te worden zodra verzoeker de wens daartoe te kennen gaf. Dit betekent dat het onjuist is dat de aangifte pas op 13 november 1999, nadat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman en tot het arrondissementsparket had gewend, is opgenomen.
Op grond van de verstrekte informatie is voorts voldoende aannemelijk dat verzoeker in een of meerdere telefoongesprekken, waarin hij verzocht om alsnog aangifte te mogen doen, niet serieus is bejegend, en dat hij zich met een kluitje in het riet gestuurd voelde. Zoals ook de chef van het district Alblasserwaard/Vijfheerenland heeft aangegeven, was dit niet juist.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zuid-Holland-Zuid (de burgemeester van Dordrecht), is gegrond.