Op 15 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Hoeven, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren/
Ondernemingen Dordrecht.
Nadat verzoeker bij brief van 12 februari 2000 zijn verzoekschrift nader had toegelicht, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht in zijn brief van 24 mei 1999 is teruggekomen op het in zijn brief van 19 maart 1999 neergelegde standpunt inzake de fiscale behandeling van reiskostenvergoedingen. Naar aanleiding van laatstgenoemde brief heeft verzoeker zijn beroepschrift van 26 april 1998, dat was gericht tegen de beslissing op bezwaar van 9 april 1998, ingetrokken. In de beslissing op bezwaar had de inspecteur het bezwaar van verzoeker tegen de inhouding van loonheffing op de reiskostenvergoeding over november 1997 ongegrond verklaard. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst/Particulieren/
Ondernemingen Dordrecht hem onder valse voorwendselen zijn beroepschrift heeft laten intrekken.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werd tevens een aantal specifieke vragen gesteld. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch verzoeker noch de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 6 januari 1998 diende verzoeker bij de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht (hierna: de Belastingdienst) een bezwaarschrift in tegen de inhouding van loonheffing door zijn werkgever op de vergoeding van reiskosten over de maand november 1997.
2. Bij beslissing van 9 april 1998 verklaarde de Belastingdienst het bezwaar van verzoeker ongegrond. In de beslissing op bezwaar werd het volgende overwogen:
"…Op 14 januari 1998 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen de inhouding van loonbelasting/premie volksverzekeringen over december 1997, door (uw werkgever; N.o.).
Samenvatting van uw bezwaar
U maakt bezwaar tegen de ingehouden loonheffing over het salaris december 1997.
Beoordeling van uw bezwaar
Uw werkgever heeft twee aparte regelingen voor wat betreft het verstrekken van reiskostenvergoedingen:
het reguliere woon-werkvergoeding voor de reizen woonplaats-kantoor
vergoedingen van f 0,60 per kilometer voor de dienstreizen waarbij het gedeelte woonplaats-rayongrens gezien moet worden als woon-werkverkeer
Als de werkgever vergoedingen verstrekt die gebaseerd zijn op verschillende regelingen, zal elke afzonderlijke vergoeding op zijn fiscale merites beoordeeld moeten worden. Zolang de reguliere woon-werkvergoeding niet wordt verhoogd, zal er in uw situatie een niet benut deel van de forfaitvergoeding blijven bestaan. Bij een te hoge vergoeding voor dienstreizen kan het niet benutte gedeelte van de reguliere woon-werkvergoeding niet worden overgeheveld (er zijn namelijk twee aparte vergoedingsregelingen welke niet samengevoegd kunnen worden).
Als de werkgever zijn vergoedingsregelingen zou aanpassen of op elkaar zou afstemmen, zou de volle forfaitaire vergoeding wellicht kunnen worden benut. Dit is afhankelijk van de handelwijze/keuze van de werkgever.
Door de gehanteerde vergoedingsregelingen van uw werkgever moet de ontvangen reiskostenvergoeding met betrekking tot uw dienstreizen apart beoordeeld worden of een gedeelte belast moet worden. Het gedeelte van de vergoeding wat betrekking heeft op de afstand woonplaats-rayongrens kan niet samengevoegd worden met de reguliere woon-werkvergoeding (reizen woonplaats-kantoor).
Op grond van het vorenstaande ben ik van mening dat de inhouding van de loonbelasting/premie volksverzekeringen op uw salaris over de maand december van het jaar 1997 op de juiste (wijze; N.o.) is gebeurd.
Beslissing op uw bezwaar
Ik wijs uw bezwaar af…"
3. Omdat verzoeker het met de beslissing op bezwaar niet eens was, stelde hij vervolgens bij brief van 26 april 1998 tegen deze beslissing beroep in bij de Belas-tingkamer van het Gerechtshof te Den Haag. In zijn beroepschrift bracht verzoeker het volgende naar voren:
"…De betwiste inhouding ziet uitsluitend op de vergoeding van reiskosten over het tijdvak november 1997. Deze reiskosten zijn uitbetaald gelijktijdig met het salaris over de maand december 1997.
De feiten
Door mijn werkgever, (…), worden gelijktijdig met een salarisbetaling de gedeclareerde reiskosten over de voorgaande maand uitbetaald.
In het kader van mijn dienstbetrekking worden de volgende vier soorten reizen naar het werkadres gemaakt.
Reizen van de woning naar het kantoor te Gorinchem vice versa.
Reizen naar verschillende werkadressen waarbij tevens het kantoor in Gorinchem wordt aangedaan.
Reizen naar verschillende wisselende werkadressen waarbij het vaste werkgebied op dezelfde plaats wordt binnengekomen.
Reizen naar verschillende werkadressen waarbij het vaste werkgebied niet via dezelfde plaats wordt binnengekomen.
De afstand van de woning naar kantoor bedraagt 26 kilometer enkele reis.
De afstand van de woning naar de rayongrens bedraagt 21 kilometer enkele reis.
De route van bovengenoemde twee reizen valt voor de eerste 21 kilometer samen.
Voor het vergoeden van reiskosten tussen de woning en het werkadres hanteert mijn werkgever een complex declaratiestelsel. In principe worden alle kosten van reizen tussen de woning en het werkadres vergoed, behoudens de volgende beperkingen:
- sommige reizen worden vergoed op basis van het openbaar vervoer tarief
- sommige reizen worden vergoed tegen een kilometerprijs van f 0,19
- sommige reizen worden vergoed tegen een kilometerprijs van f 0,60
- voor een deel van de reiskostenvergoeding geldt een drempel, een minimum en een maximum
Tot 30 oktober 1997 werd een eventuele fiscale bovenmatigheid van de reiskostenvergoeding als volgt beoordeeld. Op basis van de regels zoals gegeven in artikel 11, leden 10, 11 en 12 van de Wet loonbelasting werd de van toepassing zijnde forfaitaire vrijstelling over het betreffende loontijdvak berekend. Dit bedrag werd vervolgens vergeleken met de gedeclareerde reiskostenvergoeding voorzover die vergoeding op basis van de Wet Loonbelasting terzake van woon-/werkverkeer moet worden beschouwd.
Indien de gedeclareerde vergoeding voor het fiscale woon-/werkverkeer het forfaitair vrijgestelde gestelde bedrag te bovenging, werd het meerdere in de loonheffing betrokken.
Met ingang van 30 oktober 1997, met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997, vindt de toetsing niet meer per loontijdvak, doch per dag plaats. De uitbetaling en de inhouding vindt nog steeds per loontijdvak plaats.
Als gevolg van de nieuwe handelwijze worden verschillen in hoogte van de reiskostenvergoedingen, terzake van fiscaal als woon-/werkverkeer aan te merken reiskosten, binnen een loontijdvak niet meer gecompenseerd.
Voor de door mij gedeclareerde reiskosten over de maand november 1997, die zijn uitbetaald met het salaris over december 1997, heeft dit tot gevolg dat een deel van de reiskostenvergoeding in de loonheffing is betrokken.
De feiten over november liggen als volgt:
- Aantal reizen van woning naar kantoor; 7. Ontvangen vergoeding hiervoor nihil in verband met de drempel.
- Aantal reizen via de vaste rayongrens naar een andere werkplek dan het kantoor in Gorinchem; 7. Ontvangen vergoeding voor het deel van de vaste rayongrens f 151,20.
- Aantal reizen via kantoor te Gorinchem naar een andere werkplek; 1. Ontvangen vergoeding voor de afstand naar kantoor vice versa f 31,20.
- Aantal reizen niet via de vaste rayongrens naar een andere werkplek dan het kantoor in Gorinchem; 2.
- Vrije dagen; 3
Het geschil
Door mijn werkgever is het volgende deel in de heffing betrokken:
- De 7 reizen via de vaste rayongrens naar een ander werkadres dan het kantoor te Gorinchem zijn voor het deel tot de rayongrens vrijgesteld tot een bedrag van 7* de forfaitaire dagvrijstelling van f 15,58 = f 109,06.
Vergoed werd voor dat deel van die reizen f 151,20, zodat f 42,14 als loon is aangemerkt.
Over dit loon werd, na toekenning van overhevelingstoeslag, f 23,15 aan loonheffing ingehouden.
Naar mijn mening moet worden vastgesteld dat in de maand november op 4 of meer dagen per week pleegde te worden gereisd naar de vaste rayongrens of kantoor (via de vaste rayongrens), zodat de forfaitaire vrijstelling van f 3.420,-/12 maanden = f 270 van toepassing is op de, fiscaal als woon-/werkverkeer te beschouwen, reiskostenvergoeding.
Deze laatste bedroeg f 182,40.
De inspecteur neemt in zijn uitspraak op bezwaarschrift de stelling in dat er bij mijn werkgever sprake is van twee aparte regelingen v.w.b. het verstrekken van reiskostenvergoedingen.
Deze beide regelingen, althans de vergoedingen daaruit, dienen afzonderlijk op hun fiscale merites beoordeeld te worden.
Op basis van die beoordeling heeft de inhouding volgens de inspecteur tot het juiste bedrag plaatsgevonden.
Beoordeling van het geschil
Voor het fiscale begrip woon- werkverkeer is het van belang of de werknemer pleegt te reizen tussen zijn woonplaats en één of meerdere vaste plaatsen waar arbeid wordt verricht.
In mijn situatie staat vast dat ik meer dan 40 keer per jaar op het kantoor in Gorinchem kom, zodat die reizen fiscaal als woon- werkverkeer gelden.
Voor de reizen via de vaste rayongrens geldt dat ik dat trajekt ook meer dan 40 keer per jaar afleg, daarbij in aanmerking genomen dat de reizen naar het kantoor in Gorinchem daarbij meetellen aangezien ik bij die reizen op dezelfde plaats het rayon binnenkom.
Het aantal dienstreizen niet via de vaste rayongrens is feitelijk minimaal en incidenteel, zodat gesteld kan worden dat door mij op tenminste 4 dagen per week pleegt te worden gereisd tussen mijn woonadres en de rayongrens of kantoor (zoals gezegd via dezelfde rayongrens).
Voor het fiscaal als woon-/werkverkeer aan te merken deel van de vergoedingen voor reizen tussen de woon- en werkplaats dient dan ook het forfait van 4 of meer dagen per week te worden genomen dat hoort bij 20 of meer kilometers per enkele reis.
Tegenover dit forfaitair vrijgestelde bedrag dient de totale vergoeding te worden gesteld die in het betreffende loontijdvak fiscaal als woon-/werkvergoeding moet worden beschouwd.
De door de inspecteur als twee verschillende kostenvergoedingen aangemerkte regelingen zien beide op het vergoeden van gemaakte reiskosten tussen de woon- en arbeidsplaats.
Uit dien hoofde is er naar mijn mening geen sprake van verschillende vergoedingsregelingen. Fiscaal is immers sprake van vergoedingen voor één specifieke soort kosten namelijk de reiskosten woon-/werkverkeer.
Fiscaal zijn in beide vergoedingsregelingen onder voorwaarden (40 dagencriterium) zogenaamde "reiskosten woning-werk" te onderkennen.
Na die vaststelling, waarbij voor het bepalen of aan de voorwaarde is voldaan beide typen reizen worden samengenomen, worden de als "woon-werkreizen" bestempelde reizen vervolgens weer gesplitst beoordeeld op hun vergoeding.
Dit gebeurt door iedere reis v.w.b. de vergoeding te toetsen aan de vrijgestelde dagvergoeding voor forfaitaire woon/werkreizen.
Naar mijn mening moet de werkgever zich beperken tot het beoordelen van de fiscaal als woon/werkverkeer aan te merken reizen per inhoudingstijdvak en de hiervoor verstrekte vergoeding toetsen aan het berekende vrijgestelde bedrag voor datzelfde tijdvak.
Conclusie
Primair: De toetsing van vergoedingen voor, fiscaal als forfaitair woon/werkverkeer geldende reizen, dient per loontijdvak plaats te vinden.
In tegenstelling tot wat de inspecteur stelt is geen sprake van verschillende kostenvergoedingen als het gaat om vergoeding van kosten voor, op grond van de fiscale wetten aangemerkt, forfaitair woon/werkverkeer.
Fiscaal worden die kosten juist onder één noemer geplaatst.
Subsidiair: Indien de reizen wel afzonderlijk zouden moeten worden getoetst v.w.b. de vergoeding, dan dient de toetsing of er überhaupt sprake is van forfaitair woon/werkverkeer (toetsing 40 dagen) eveneens afzonderlijk plaats te vinden.
Meer subsidiair: Het standpunt van de inspecteur is gebaseerd op een notitie van juni 1997 uit het landelijk overleg loonbelasting en tot stand gekomen na nauw overleg met mijn werkgever (Belastingdienst Gorinchem). De Belastingdienst Dordrecht, namens welke de inspecteur uitspraak doet past deze uitleg volgens eigen zeggen niet toe op de verstrekte vergoedingen aan eigen werknemers. Dit laatste geldt onverkort voor eenheden waarvan ik medewerkers heb gesproken.
Uit dien hoofde zou het gelijkheidsbeginsel geschonden worden.
Ik verzoek uw Hof dan ook de uitspraak van de inspecteur te vernietigen en de gewraakte inhouding van f 23,15 loonheffing over het salaris december 1997 te doen terugdraaien…"
4. Bij brief van 19 maart 1999 deelde de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht verzoeker onder meer het volgende mee:
"Naar aanleiding van het door u ingediende beroepschrift tegen de ingehouden loonheffing over december 1997 deel ik u mee dat ik alsnog aan uw bezwaar tegemoet zal komen. Ik ben namelijk van mening dat het gestelde in uw beroepschrift juist is. Uw werkgever heeft ten onrechte het maandbedrag van artikel 8 Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 ( in uw geval f 270) omgerekend naar een bedrag per dag. Er moet echter gekeken worden naar het loontijdvak dat van toepassing is. In uw geval dus een maand.
Ik zal uw inkomen voor de Loonbelasting met f 42,14 (…) verlagen. Dit heeft echter tot gevolg dat de ontvangen reiskosten vergoeding van f 42,14 in uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 bij vraag 2d moet worden aangegeven. Hierdoor wordt uw aftrek voor reiskosten woning-werk i.p.v. f 994 verlaagd naar (f 994
-/- f 42) f 952. Per saldo blijft uw belastbaar inkomen f 115.354. Aangezien ook de te verrekenen loonheffing wordt verlaagd met f 23,15 heeft dit tot gevolg dat ik uw aangifte inkomstenbelasting/premie/belasting 1997 zou moeten corrigeren voor hetzelfde bedrag als waarmee ik uw inkomen voor de loonbelasting moet corrigeren. Daarom stel ik voor beide correcties niet aan te brengen, ondanks dat u voor de loonbelasting door mij in het gelijk wordt gesteld.
Op grond van het voorgaande verzoek ik u uw beroepschrift in te trekken. Ik zal na de intrekking overgaan tot vergoeding van het griffierecht. De intrekking van een beroepschrift moet schriftelijk plaatsvinden. Ik verzoek u daarom de bijgevoegde verklaring te ondertekenen en naar mij terug te sturen. Ik zal zorgen voor doorzending naar het gerechtshof."
5. Bij brief van 9 april 1999 deelde verzoeker de Belastingdienst mee dat hij met de brief van 19 maart 1999 akkoord ging. Tegelijkertijd trok hij zijn beroepschrift in.
6. Bij brief van 24 mei 1999 berichtte de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht verzoeker als volgt:
"…Naar aanleiding van de intrekking van uw beroepschrift tegen de ingehouden loonheffing over december 1997 blijkt bij uw werkgever, mede door informatie van uw zijde, de indruk te zijn ontstaan dat de handelwijze met betrekking tot het toepassen van het reiskostenforfait niet correct is. Middels dit schrijven zal ik u proberen uit te leggen dat de handelswijze van uw werkgever (O-Gorinchem) met betrekking tot de verschillende reiskostenvergoedingen wel volgens de regels is.
Er zijn werkgevers die hun kostenvergoedingsregels niet wensen af te stemmen op de fiscale mogelijkheden. Bij de overheid komt het volgende voor. De kosten van het reguliere woon-werkverkeer worden niet vergoed tot de maximaal toelaatbare (onbelaste) bedragen. Aan de andere kant worden fiscaal te hoge vergoedingen voor woon-werkeer gegeven, omdat bepaalde kilometers als dienstkilometers vergoed worden, terwijl deze kilometers fiscaal gezien als woon-werkverkeer moeten worden aangemerkt. De vraag is dan of de vergoedingen gesaldeerd mogen worden. Uit de jurisprudentie zijn gevallen bekend waarin is gestreden over de vraag of achteraf kon worden gesaldeerd. Het ging dan om naheffingsaanslagen LB of om aanslagen IB. Uit deze jurisprudentie zijn evenwel ook conclusies te trekken voor de vraag of in de inhoudingssfeer gesaldeerd kan worden.
De bedoeling (wetenschap) van de werkgever bij het toekennen van de vergoeding kan van belang zijn bij de vraag of achteraf gecompenseerd kan worden. Dit blijkt ook uit enkele IB-procedures.
- In HR 26-06-1991, was sprake van eenzelfde vergoeding per kilometer, ongeacht of het ging om woon-werkverkeer of om zakelijk verreden kilometers. De HR oordeelde dat de (in de LB niet verloonde) te hoge woon-werkvergoeding in de IB niet kon worden
gecompenseerd door de te lage kilometerprijs voor de zakelijke ritten. Dat te hoge forfaitgedeelte "is verstrekt voor niet-aftrekbare kosten en kan derhalve niet worden aangemerkt als een niet tot het loon behorende vergoeding…"
- Hof Amsterdam 27-02-1996, Info 96-315, handhaaft een IB-correctie over de te hoge vergoeding voor woon-werkverkeer omdat de werkgever de bedoeling heeft gehad een vast bedrag van f 73 per maand uit te keren als belaste reiskostenvergoeding. Die bedoeling bleek uit de inhouding van loonheffing over deze vergoeding. Het maakte daarbij niet uit dat de werkgever een hogere vergoeding voor het woon-werkverkeer had kunnen geven dan in feite was gedaan.
De bedoeling van de werkgever bepaalt dus -binnen zekere grenzen- of de vergoeding al dan niet belast is. De overheid als werkgever heeft kennelijk de bedoeling bij meerdere arbeidsplaatsen de berekening van het vrijgestelde bedrag afzonderlijk per arbeidsplaats in aanmerking te nemen. Het lijkt waarschijnlijk dat eenzelfde gedragslijn wordt gevolgd als niet naar meerdere arbeidsplaatsen wordt gereisd, maar als het gaat om de reizen naar een rayongrens.
De werkgroep vervoer heeft in een notitie over de saldering van reiskostenvergoedingen het volgende opgemerkt:
Conclusie Werkgroep vervoer
"De fiscale kwalificatie van de vergoeding -belast of onbelast- wordt binnen zekere grenzen bepaald door de handelwijze van de werkgever: welke vergoeding geeft hij en tot welke bedragen geeft hij ze. Dit geldt bijvoorbeeld niet alleen voor vergoedingen die betrekking hebben op verschillende kosten (lunch of koffie) maar ook voor vergoedingen voor dezelfde kostensoort als zij zijn gebaseerd op verschillende regelingen. De werkgroep ziet in dit verband dan geen relevante verschillen tussen zakelijke kilometers en woonwerkkilometers enerzijds en tussen afzonderlijke woon-werkkilometers anderzijds.
Als de werkgever vergoedingen verstrekt die gebaseerd zijn op verschillende regelingen, zal elke afzonderlijke vergoeding op zijn fiscale merites beoordeeld moeten worden. Zolang de reguliere woon-werkvergoeding niet wordt verhoogd, zal er in de geschetste situatie dus een niet benut deel van de forfaitvergoeding blijven bestaan. Bij een te hoge vergoeding voor dienstreizen, kan het niet benutte gedeelte van de reguliere woon-werkvergoeding niet worden overgeheveld.
Bij een bezwaar tegen de inhouding kan niet met succes worden opgekomen tegen de handelwijze van de werkgever. Als de werkgever zijn vergoedingsregelingen aanpast of op elkaar afstemt, kan uiteraard de volle forfaitaire vergoeding worden benut."
Uit deze notitie en het voorgaande blijkt dat de handelwijze van uw werkgever ten aanzien van de verschillende reiskostenvergoedingen niet onjuist is. Het feit dat uw werkgever de mogelijkheden die het reiskostenforfait biedt niet optimaal benut, is hierbij
dan ook niet van belang. Het discussiepunt waar het in uw beroepschrift om ging was of uw werkgever al dan niet terecht de tabellen van artikel 8 Uitvoeringsregeling Loonbelasting 1990 per dag had toegepast in plaats van per loontijdvak. Dit betrof dan ook een andere materie.
Hopende dat de problematiek omtrent de reiskostenvergoedingen voor u na deze uitleg duidelijk is, verblijf ik…"
8. Naar aanleiding van deze brief deelde verzoeker de Belastingdienst/Particulieren/
Ondernemingen Dordrecht bij brief van 19 juli 1999 het volgende mee:
"…De dato 7 januari 1998 is door mij bezwaar gemaakt tegen een inhouding loonbelasting over een uitbetaalde reiskostenvergoeding over december 1997.
Op 9 april 1998 ontving ik een uitspraak op mijn bezwaar waarin dat bezwaar werd afgewezen.
Op 26 april 1998 is door mij beroep ingesteld tegen de uitspraak op het bezwaar.
Telefonisch is nog door uw eenheid (…) contact met mij opgenomen, waarin zij voorstelde om vanwege het ontbreken van een fiscaal belang het beroepschrift in te trekken. Ik heb dat uiteraard geweigerd en meegedeeld dat de rechter zich maar over de kwestie moet uitspreken.
Bij toeval kwam ik begin april 1999 in bezit van een onjuist geadresseerde brief, gedateerd 19 maart 1999, waarin uw eenheid het standpunt inneemt dat hetgeen in mijn beroepschrift is gesteld juist is en dat mijn werkgever ten onrechte loonheffing heeft ingehouden.
De behandelende ambtenaar verzoekt om, gelet op de tegemoetkoming aan het bezwaarschrift in tweede instantie, het beroepschrift in te trekken.
Gelet op de inhoud van de brief van 19 maart 1999 heb ik het beroepschrift ingetrokken, hetgeen mij door het Gerechtshof op 21 april 1999 is bevestigd.
Ik heb de brief van 19 maart 1999 aan mijn werkgever overhandigd, met het verzoek de regeling conform die brief uit te (laten) voeren.
Mijn werkgever heeft daarop contact gezocht met uw eenheid en mij vervolgens bericht dat e.e.a. toch anders lag en dat ik daarover afzonderlijk door uw eenheid zou worden bericht.
Tenslotte kreeg ik de brief van uw eenheid de dato 24 mei 1999.
In deze brief wordt in feite teruggekomen op het in de brief van 19 maart expliciet
ingenomen standpunt. Tevens wordt in de brief gesuggereerd dat ik onjuiste informatie aan mijn werkgever heb verstrekt (eerste alinea). Ik heb mijn werkgever een kopie van uw brief de dato 19 april (bedoeld is 19 maart; N.o.) 1999 verstrekt, verder niets.
Verder wordt in de laatste brief uitleg gegeven over een standpunt dat ik reeds kende en waartegen ik beroep had ingesteld. Alle genoemde argumenten heb ik in mijn beroepschrift beargumenteerd bestreden.
Ik ga niet met de nu door uw eenheid gevolgde handelwijze akkoord.
Het beroepschrift is door mij ingetrokken op uw verzoek en schriftelijke toezeggingen uwerzijds omtrent de juiste wetstoepassing.
De brief van 24 mei 1999 vind ik onbehoorlijk voor wat betreft het herroepen standpunt en onbeschoft voor wat betreft de badinerende toelichting om mij uit te leggen wat ik niet eerder zou hebben begrepen. De brief van 19 maart is zonneklaar en de overige uitspraken en argumenten waren en zijn echt bij mij bekend (zie beroepschrift).
Ik verzoek u dan ook te bewerkstelligen dat de door mij ingestelde hofprocedure alsnog behandeld zal worden zonder noemenswaardige extra inspanning mijnerzijds.
(Het intrekken van het beroepschrift kon immers ook op een voorbedrukt briefje uitsluitend door het plaatsen van een handtekening.)…"
9. Bij brief van 2 september 1999 reageerde de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht als volgt:
"…Op 23 juli 1999 heb ik uw brief ontvangen, waarin u een klacht indient over de handelwijze met betrekking tot de afwerking van een door u ingediend bezwaarschrift tegen de inhouding van loonbelasting over een uitbetaalde reiskostenvergoeding over de maand december 1997.
Na bestudering van uw dossier kom ik tot de conclusie, dat in de brieven van K., van 19 maart en 24 mei 1999 geen onjuistheden vermeld werden. Ik deel uw mening niet, dat in de brief van 24 mei 1999 gesuggereerd wordt, dat u onjuiste informatie aan uw werkgever verstrekt heeft. Deze brief was slechts bedoeld als een verduidelijking van eerdere correspondentie. Uit uw brief trek ik thans de conclusie, dat u geen behoefte had aan deze nadere toelichting. In zoverre was de brief van 24 mei 1999 wellicht niet nodig geweest. Het was zeker niet de bedoeling van K. om onbeschoft te zijn. Indien de toonzetting van de brief zo bij u is overgekomen, dan spijt mij dat en bied ik u daarvoor mijn excuses aan.
Ik zie geen mogelijkheid te bewerkstelligen dat door u alsnog beroep kan worden aangetekend…"
B. Standpunt verzoeker
Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtformulering onder klacht en naar de hiervoor opgenomen onder A.6 opgenomen brief van verzoeker.
1. Voordat de klacht in onderzoek werd genomen, werden verzoeker nog de volgende vragen voorgelegd.
"…In uw brief van 19 juli 1999 aan de Belastingdienst schrijft u dat in de brief van 24 mei 1999 van de Belastingdienst in feite wordt teruggekomen op het in de brief van 19 maart 1999 expliciet ingenomen standpunt.
1a. Ik verzoek u in dit verband concreet aan te geven wat naar uw mening het standpunt is dat de Belastingdienst in zijn brief van 19 maart 1999 heeft ingenomen en in hoeverre daarop in de brief van 24 mei 1999 wordt teruggekomen.
1b. Bij de beantwoording van deze vraag verzoek ik u eveneens in te gaan op hetgeen de Belastingdienst aan het slot van zijn brief van 24 mei 1999 vermeldt, namelijk dat het discussiepunt waar het in uw beroepschrift om ging was of uw werkgever al dan niet terecht de tabellen van artikel 8 Uitvoeringsregeling Loonbelasting 1990 per dag had toegepast in plaats van per loontijdvak. Het feit dat uw werkgever de mogelijkheden die het reiskostenforfait biedt niet optimaal benut, is volgens de Belastingdienst niet van belang en betreft een andere materie.
2. Welke toezeggingen zijn volgens u door de Belastingdienst in zijn brief van 19 maart 1999 concreet gedaan en in hoeverre zijn deze niet nagekomen?
3. Wat is destijds voor u de reden geweest om in te stemmen met het voorstel van de Belastingdienst om uw beroepschrift in te trekken? Weliswaar wordt u voor de loonbelasting in het gelijk gesteld. De Belastingdienst geeft echter in zijn brief van 19 maart 1999 aan dat uw belastbaar inkomen per saldo ongewijzigd blijft. Verder stelt de Belastingdienst voor om een tweetal correcties niet aan te brengen, terwijl u in uw beroepschrift het Hof had verzocht de gewraakte inhouding van f 23,15 loonheffing over het salaris van december 1997 terug te draaien…"
2. In antwoord op deze vragen deelde verzoeker het volgende mee:
"…1a
Mijn primaire conclusie in het beroepschrift was: "De toetsing van vergoedingen voor fiscaal als forfaitair woon/werkverkeer geldende reizen, dient per loontijdvak plaats te vinden. In tegenstelling tot wat de inspecteur stelt, is er geen sprake van verschillende kostenvergoedingen als het gaat om vergoeding van kosten voor, op grond van de fiscale wetten aangemerkt, woon/werkverkeer."
In de eerste alinea van de brief van 19 maart 1999 schrijft de inspecteur: "Ik ben namelijk van mening dat het gestelde in uw beroepschrift juist is".
In de tweede alinea schrijft de inspecteur: "ondanks dat u voor de loonbelasting door mij in het gelijk wordt gesteld".
Voorts berekent de inspecteur in de tweede alinea dat het inkomen voor de loonbelasting met f 42,14 zal worden verlaagd. Dit is exact het bedrag dat ik in mijn beroepschrift heb voorgerekend.
Op grond van bovenstaande heeft de inspecteur naar mijn idee het door mij primair ingenomen standpunt als juist aangemerkt in zijn brief van 19 maart 1999.
In de brief van 24 mei 1999 schrijft de inspecteur in de eerste alinea dat de handelwijze van mijn werkgever wel volgens de regels is.
Mijn beroepschrift richtte zich tegen de handelwijze van mijn werkgever.
Op 19 maart 1999 schrijft de inspecteur u heeft gelijk in uw beroep tegen de handelwijze van uw werkgever. En op 24 mei 1999 schrijft de inspecteur dat mijn werkgever juist handelt.
1b
Mijn primaire standpunt heb ik hierboven aangehaald. Daar staat duidelijk in dat ik stel dat sprake is van een en dezelfde vergoeding, terwijl de inspecteur dat bestreed in zijn uitspraak op bezwaar.
Het beroep ging dus zeker niet om het enkel en alleen toepassen van de dagtabel.
Overigens als de inspecteur dat wel zo heeft gelezen (beter gezegd niet gelezen), dan had hij op een ander bedrag uit moeten komen.
2
In de brief van 19 maart 1999 schrijft de inspecteur dat ik voor de loonbelasting gelijk heb. Dat betekent dat mijn werkgever zijn handelwijze moet aanpassen voor wat betreft de in geding zijnde uitbetaling van declaraties (althans de inhouding van loonheffing daarop). Ik heb die informatie (de brief van 19 maart) aan mijn werkgever verstrekt, met verzoek om de regeling conform de stelling in mijn beroepschrift uit te voeren.
In de brief van 24 mei 1999 schrijft de inspecteur dat mede door informatie van mijn zijde (…) bij mijn werkgever de indruk blijkt te bestaan dat de door haar gevolgde handelwijze met betrekking tot de toepassing van het reiskostenforfait niet correct is.
De enige informatie die ik mijn werkgever heb gegeven is die brief van de inspecteur van 19 maart…"
C. Standpunt BELastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht
1. In het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman werden de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht de volgende vragen voorgelegd:
"…Verzoeker heeft in zijn beroepschrift van 26 april 1998 als primaire conclusie naar voren gebracht dat:
a. de toetsing van reiskostenvergoedingen per loontijdvak en niet per dag dient plaats te vinden;
b. in tegenstelling tot hetgeen de inspecteur stelt, er geen sprake is van verschillende kostenvergoedingen als het gaat om vergoeding van kosten voor forfaitair woon/werkverkeer en dat fiscaal gezien - deze kosten onder één noemer dienen te worden geplaatst.
1. Zijn dit naar uw mening verschillende beoordelingspunten die los van elkaar moeten worden gezien? Zo nee, waarom niet?
2. Zo ja, moet de brief van 19 maart 1999 in die zin worden opgevat dat verzoeker door de Belastingdienst in die brief alleen met betrekking tot het gestelde onder a. in het gelijk wordt gesteld?
3. Zo ja, had het dan niet op de weg van de Belastingdienst gelegen om ook aan verzoeker zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot hetgeen hij onder b. heeft aangevoerd?
4. Ik verzoek u tevens in te gaan op hetgeen verzoeker in zijn brief van 12 februari 2000 aan de Nationale ombudsman naar voren heeft gebracht, namelijk dat als de inspecteur in de veronderstelling was geweest dat het beroepschrift alleen betrekking had op de toepassing van de dagtabel, hij op een ander bedrag had moeten uitkomen…"
2. In reactie op de klacht deelde de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht het volgende mee:
"…De klacht betreft het onder valse voorwendselen doen intrekken van een beroepschrift. Het beroepschrift is ingetrokken op basis van onze brief van 19 maart 1999. Een passage uit deze brief:
"Ik zal uw inkomen voor de Loonbelasting met f 42,14 verlagen. Dit heeft echter tot gevolg dat de ontvangen reiskostenvergoeding van f 42,14 in uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 bij vraag 2d moet worden aangegeven. Hierdoor wordt uw aftrek voor reiskosten woning-werk i.p.v. f 994 verlaagd naar (f 994
-/- f 42) f 952. Per saldo blijft uw belastbaar inkomen f 115.354. Aangezien ook de te verrekenen loonheffing wordt verlaagd met f 23,15 heeft dit tot gevolg dat ik uw aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 zou moeten corrigeren voor hetzelfde als waarmee ik uw inkomen voor de loonbelasting moet corrigeren.
Daarom stel ik voor beide correcties niet aan te brengen, ondanks dat u voor de loonbelasting door mij in het gelijk wordt gesteld..
Op grond van het voorgaande verzoek ik u uw beroepschrift in te trekken."
Deze tekst lijkt mij helder: Daar voor het jaar 1997 een financieel belang ontbreekt, wordt intrekking voorgesteld.
Dit argument vals te noemen, vereist een zorgvuldige toelichting, welke niet is aangetroffen. Uitgaande van te goeder trouw en zorgvuldig handelende partijen dient het door ons voor intrekking gebruikte argument gerespecteerd te worden en dient evenzeer de intrekking geacht te zijn geschied op basis van dat argument.
Indien het ontbreken van een financieel belang de basis vormt van de voorgestelde en geaccepteerde intrekking is het niet juist om aan die intrekking een verdergaande betekenis toe te kennen. Indien verzoeker van mening was, dat wel financieel belang aanwezig was, had intrekking achterwege moeten blijven.
Ook kan verzoeker ter gelegenheid van elke volgende inhouding bezwaar aantekenen, met name indien dat voor dat andere belastingjaar wèl een financieel belang zou inhouden. In dat geval zou ook een oordeel van de fiscale rechter uitgelokt kunnen worden.
Wat betreft december 1997 is gezien de intrekking van het beroepschrift een dergelijk oordeel echter niet meer mogelijk.
Uw aanvullende vragen betreffen de fiscaal-inhoudelijke kant van de zaak.
Daarbij dient inzake deze klacht in eerste plaats bedacht te worden, dat de Belastingdienst niet aan een inhoudingsplichtige tot in detail het bedrag van de in te houden loonheffing kan voorschrijven.
Indien een werknemer van mening is, dat teveel loonheffing is ingehouden, kan hij daartegen bezwaar indienen. Dit kan leiden tot een teruggave van loonheffing. Die teruggave beperkt zich tot het desbetreffende loontijdvak. In hoeverre de werkgever dit dan tot leidraad neemt bij een volgende inhouding bepaalt deze in beginsel zelf. Een en ander is in onze brief van 24 mei 1999 uitgebreid aangegeven en onderbouwd.
Ook bij zo'n volgende inhouding staat de werknemer het rechtsmiddel bezwaar ter beschikking. En bij afwijzing van het bezwaar staat de mogelijkheid van beroep open. Aan een beslissing van de fiscale rechter inzake de loonbelasting zal een inhoudingsplichtige uiteraard meer gewicht toekennen dan aan een in verband met de samenhang tussen loonbelasting en inkomstenbelasting gesloten compromis.
Ter zijde merk ik op, dat indien de voor de inkomstenbelasting en de loonbelasting competente belastingeenheden samenvallen een verschil van inzicht tussen deze belastingeenheden niet goed denkbaar is. In dit geval echter vallen deze belastingeenheden niet samen, waardoor zich verschillen van interpretatie van regelgeving kunnen voordoen…"
3. Nadien deelde de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht in antwoord op de gestelde vragen het volgende mee:
"…In mijn brief van 4 april 2000 is de kern van de afwikkeling van het beroep aangegeven: in verband met het ontbreken van een financieel belang is - in de vorm van een compromis - intrekking van het beroep voorgesteld. Dit voorstel is geaccepteerd.
Dat partijen een geschil niet voortzetten op basis van praktische overwegingen is in het algemeen een uitstekende oplossing van een geschil; uiteraard uitgaande van overeenstemming tussen partijen. In zo'n geval blijven echter welbewust en onvermijdelijk diverse details van de theoretische aspecten van het geschil onbesproken of onvolledig behandeld en is het dus evenzeer vanzelfsprekend, dat inzake dergelijke details geen volledige duidelijkheid of overeenstemming bestaat.
Dit als achtergrond bij het beantwoorden van de vragen 1 t/m 4.
Het lijkt zuiver om voor de beantwoording van de vragen aan te sluiten bij de overwegingen dienaangaande van de opsteller van de brief van 19 maart 1999.
Zijn reacties zijn:
1. Ja
2. Ja
3. Nee.
Nu onderdeel a van de primaire conclusie van het beroepschrift werd gevolgd, ontbrak een belang ook onderdeel b van die primaire conclusie te onderzoeken.
Het volgen van onderdeel a van de primaire conclusie leidde op zichzelf tot het honoreren van de slotconclusie van het beroepschrift (het terugdraaien van de inhouding van f 23,15).
4. Het is niet aan de orde geweest -en de slotconclusie van het beroepschrift wees daar ook niet op- dat het volgen van onderdeel a van de primaire conclusie van het beroepschrift tot een ander bedrag zou leiden dan het genoemde bedrag van f 23,15.
Aan deze reacties voeg ik slechts toe, dat deze een licht werpen op hetgeen ten grondslag lag aan het voorstel in de brief van 19 maart 1999. Nu dat voorstel is geaccepteerd, is een verdere verdieping in de diverse details van de theoretische aspecten van het geschil problematisch…"
D. Reactie verzoeker
In reactie op het standpunt van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht bracht verzoeker het volgende naar voren:
"…De brief van de belastingdienst de dato 19 maart 1999 is in vier alinea's verdeeld.
In de eerste alinea zegt de belastingdienst dat zij alsnog aan mijn bezwaar tegemoet zal komen aangezien hetgeen in mijn beroepschrift is gesteld juist is.
In de tweede alinea wordt het tegemoetkomen aan het bezwaar cijfermatig uitgewerkt, met als voorstel de beide, elkaar compenserende, correcties niet aan te brengen. Nogmaals wordt in deze alinea benadrukt dat ik voor de loonbelasting in het gelijk wordt gesteld.
In de derde alinea verzoekt de belastingdienst om op grond van het voorgaande het beroepschrift in te trekken. Het voorgaande slaat hier terug op de alinea's 1 en 2 uit die brief. De kern van die twee alinea's is dat mijn bezwaar alsnog wordt gehonoreerd zonder enige beperking of voorbehoud.
Het voorstel om beide correcties tegen elkaar te laten wegvallen doet niets af aan het feit dat mijn bezwaar alsnog wordt toegewezen.
Ik heb het beroepschrift op basis daarvan ingetrokken.
Dit heb ik de belastingdienst meegedeeld bij brief van 9 april 1999, waarin ik schrijf dat ik met de inhoud van de brief van 19 maart 1999 akkoord ga en voorts dat de intrekking van het beroepschrift is bijgevoegd.
De opmerking "deze tekst lijkt mij helder" is weliswaar juist, alleen de briefschrijver heeft de tekst niet begrepen.
Op pagina twee van de brief wordt u uitgelegd dat een werkgever de inhouding loonheffing feitelijk zelf bepaalt en een correctie daarop door de belastingdienst bij een volgend loontijdvak rustig terzijde kan leggen.
Op dergelijke onzin ga ik verder niet in.
De laatste opmerking in de brief is ook geheel misplaatst. Ik heb uitsluitend bezwaar gemaakt tegen een inhouding van loonheffing bij de competente inspecteur. Deze inspecteur heeft daar uitspraak op gedaan.
Onderstaand volgt mijn reactie op de antwoorden van de belastingdienst op uw vragen, met name de antwoorden 3 en 4.
Als het geschil uitsluitend het toetsen van reiskostenvergoedingen per loontijdvak of per dag betrof had dit cijfermatig als volgt uitgewerkt:
In november 1997 is betreffende 7 specifieke reizen loonheffing ingehouden.
De totale vergoeding voor die reizen was f 151,20 terwijl de vrijstelling per dag f 15,58 bedroeg. Dus f 151,20 -/- f 109,60 (7* f 15,85) = f 42,14 te belasten.
Op basis van toetsing per loontijdvak had dit geworden:
7 reizen per maand komt afgerond naar boven uit op 2 dagen per week, hetgeen uitkomt op f 135 vrijstelling per maand. Dit betekent f 151,20 -/- f 135 = f 16,20 te belasten.
De belastingdienst heeft echter de gehele inhouding teruggedraaid, hetgeen niet anders kan betekenen dan dat zij ook het "tweede" deel van mijn primaire bezwaar heeft toegewezen…"
Beoordeling
1. Verzoeker ontvangt van zijn werkgever maandelijks een vergoeding voor gemaakte reiskosten. De vergoeding heeft zowel betrekking op reiskosten woon-werkverkeer als op kosten die zijn gemaakt in verband met dienstreizen. De vergoeding van beide soorten reiskosten is gebaseerd op aparte regelingen.
Verzoekers werkgever is met ingang van 30 oktober 1997 - met terugwerkende kracht tot 1 juli 1997 - reiskostendeclaraties anders gaan beoordelen. Werden declaraties voorheen per loontijdvak getoetst aan de forfaitaire vrijstelling, in het nieuwe systeem vindt toetsing niet meer per loontijdvak, maar per dag plaats. Volgens verzoeker worden als gevolg van deze handelwijze verschillen in hoogte van de reiskostenvergoedingen per loontijdvak niet langer gecompenseerd. Hierdoor is een deel van verzoekers reiskostenvergoeding over de maand november 1997, die is uitbetaald met het salaris over de maand december 1997, in de loonheffing betrokken.
2. Omdat verzoeker het met deze gang van zaken niet eens was, diende hij op 6 januari 1998 bij de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Dordrecht (hierna: de Belastingdienst) een bezwaarschrift in tegen de door zijn werkgever ingehouden loonheffing op het salaris over de maand december 1997.
3. Bij besluit van 28 april 1998 wees de Belastingdienst het bezwaar van verzoeker af (zie bevindingen bij A. FEITEN onder 2.). De inspecteur overwoog in zijn beslissing onder
meer dat, indien de werkgever reiskostenvergoedingen verstrekt die zijn gebaseerd op verschillende regelingen, elke vergoeding afzonderlijk op zijn fiscale merites moet worden beoordeeld. Dit betekent volgens de inspecteur dat ten aanzien van de vergoedingen die verzoeker ontvangt voor gemaakte dienstreizen en voor het reguliere woon-werkverkeer apart dient te worden beoordeeld of een gedeelte moet worden belast. De inspecteur was dan ook van mening dat de inhouding van loonheffing over verzoekers salaris over de maand december op de juiste wijze was gebeurd. De inspecteur gaf wel aan dat de uitkomst mogelijk anders zou zijn indien de werkgever zijn vergoedingsregelingen zou aanpassen. Een en ander is volgens de inspecteur echter afhankelijk van de keuze die de werkgever hierin maakt.
4. Omdat verzoeker het met de beslissing op bezwaar niet eens was, diende hij op 26 april 1998 een beroepschrift in bij de Belastingkamer van het Gerechtshof te Den Haag (zie bevindingen bij A. FEITEN onder 3.).
In zijn beroepschrift nam verzoeker als primair standpunt in dat (1.) de toetsing van vergoedingen voor fiscaal als forfaitair woon/werkverkeer geldende reizen per loontijdvak dient plaats te vinden en dat (2.) - in tegenstelling tot wat de inspecteur in zijn beslissing op bezwaar had gesteld - er geen sprake is van verschillende kostenvergoedingen. Volgens verzoeker dienen kostenvergoedingen die op grond van de fiscale wetten moeten worden aangemerkt als forfaitair woon/werkverkeer, fiscaal gezien onder één noemer te worden geplaatst.
5. Bij brief van 19 maart 1999 verzocht de Belastingdienst verzoeker zijn beroepschrift in te trekken (zie bevindingen bij A. FEITEN onder 4.). De Belastingdienst motiveerde zijn verzoek als volgt:
"…Naar aanleiding van het door u ingediende beroepschrift tegen de ingehouden loonheffing over december 1997 deel ik u mee dat ik alsnog aan uw bezwaar tegemoet zal komen. Ik ben namelijk van mening dat het gestelde in uw beroepschrift juist is. Uw werkgever heeft ten onrechte het maandbedrag van artikel 8 Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (in uw geval f 270) omgerekend naar een bedrag per dag. Er moet echter gekeken worden naar het loontijdvak dat van toepassing is. In uw geval dus een maand…"
Verder stelde de Belastingdienst verzoeker in deze brief voor om, ondanks het feit dat verzoeker voor de loonbelasting in het gelijk wordt gesteld, de correcties voor de loonbelasting en voor de inkomstenbelasting niet aan te brengen, omdat beide bedragen tegen elkaar wegvallen.
6. Bij brief van 9 april 1999 deelde verzoeker de Belastingdienst mee dat hij met de inhoud van de brief 19 maart 1999 akkoord ging en trok hij zijn beroepschrift in.
7. Verzoeker heeft vervolgens de brief van de Belastingdienst van 19 maart 1999 aan zijn werkgever overhandigd met het verzoek de regeling conform het gestelde in zijn beroepschrift uit te voeren. Verzoekers werkgever heeft naar aanleiding daarvan contact opgenomen met de Belastingdienst. Vervolgens berichtte de Belastingdienst verzoeker bij brief van 24 mei 1999 onder meer dat de handelwijze van zijn werkgever ten aanzien van de verschillende kostenregelingen niet onjuist was. Daarbij wees de Belastingdienst erop dat het discussiepunt in verzoekers beroepschrift ging over de vraag of zijn werkgever al dan niet terecht de tabellen van artikel 8 van de Uitvoeringsregeling Loonbelasting 1990 per dag had toegepast in plaats van per loontijdvak, hetgeen volgens de Belastingdienst een andere materie betrof.
8. Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst in deze brief is teruggekomen op het in zijn brief van 19 maart 1999 neergelegde standpunt inzake de fiscale behandeling van reiskostenvergoedingen. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat de Belastingdienst hem onder valse voorwendselen zijn beroepschrift heeft laten intrekken.
In een toelichting op zijn verzoekschrift heeft verzoeker nog aangevoerd dat hij op basis van de brief van de Belastingdienst van 19 maart 1999 in de veronderstelling verkeerde dat de inspecteur het door hem primair ingenomen standpunt als juist had aangemerkt. Verder benadrukte verzoeker dat zijn beroepschrift niet alleen betrekking had op het toepassen van de dagtabel. Hij wees er in dit verband op dat hij in het beroepschrift ook duidelijk had gesteld dat er naar zijn mening sprake is van een en dezelfde vergoeding, hetgeen de inspecteur in de uitspraak op bezwaar had bestreden.
9. In zijn reactie op de klacht stelde de Belastingdienst zich op het standpunt dat de tekst in de brief van 19 maart 1999 helder is en dat intrekking is voorgesteld, omdat voor het jaar 1997 een financieel belang ontbrak. De Belastingdienst wees erop dat, indien verzoeker van mening was dat wel een financieel belang aanwezig was, intrekking achterwege had moeten blijven.
Daarnaar gevraagd deelde de Belastingdienst nog mee dat hetgeen verzoeker in zijn beroepschrift van 26 april 1998 als primaire conclusie naar voren had gebracht, twee verschillende beoordelingspunten zijn, die los van elkaar moeten worden gezien. De Belastingdienst gaf aan dat verzoeker alleen ten aanzien van het toepassen van de dagtabel (1.) in het gelijk was gesteld. Volgens de Belastingdienst was er geen aanleiding om ook een standpunt kenbaar te maken ten aanzien van verzoekers stelling (2.) dat er fiscaal gezien geen sprake is van verschillende vergoedingen. De Belastingdienst wees er in dit verband op dat, aangezien het eerste onderdeel van de primaire conclusie (1.) werd gevolgd, een belang ontbrak om ook het tweede onderdeel van de primaire conclusie (2.) te onderzoeken.
10. De stelling van verzoeker dat de Belastingdienst in de brief van 24 mei 1999 is teruggekomen op het in zijn brief van 19 maart 1999 neergelegde standpunt inzake de fiscale behandeling van reiskostenvergoedingen mist feitelijke grondslag. De Belastingdienst heeft zijn in de motivering van de brief van 19 maart 1999 opgenomen standpunt immers niet gewijzigd. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
11. Wel moet worden geconcludeerd dat verzoeker door de Belastingdienst in zijn brief van 19 maart 1999 onvolledig is geïnformeerd over de argumenten die ten grondslag
lagen aan het voorstel tot intrekking, waardoor bij hem in ieder geval de indruk kon ontstaan dat de Belastingdienst in de brief van 24 mei 1999 zijn standpunt had herzien.
In de brief van 19 maart 1999 staat immers niet nadrukkelijk vermeld dat verzoeker ten aanzien van de twee punten die hij in zijn beroepschrift als primaire conclusie naar voren had gebracht, slechts op één punt in het gelijk was gesteld. Weliswaar beperkt de motivering van de Belastingdienst zich in deze brief alleen tot de mededeling dat verzoekers werkgever ten onrechte het van toepassing zijnde maandbedrag heeft omgerekend naar een bedrag per dag in plaats van per loontijdvak. Echter, door gebruik van de woorden "…dat ik alsnog aan uw bezwaar tegemoet zal komen'' en "Ik ben namelijk van mening dat het gestelde in uw beroepschrift juist is", wordt de suggestie gewekt dat de Belastingdienst volledig tegemoet was gekomen aan de grieven van verzoeker, zoals weergegeven in zijn primaire conclusie. Derhalve ook aan het tweede onderdeel, hetgeen uiteindelijk niet het geval bleek te zijn.
In dit verband wordt opgemerkt dat de Belastingdienst niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat - omdat onderdeel 1. van de primaire conclusie werd gevolgd - een belang ontbrak om ook het onderdeel 2. van de primaire conclusie te onderzoeken en zijn opvatting daarover aan verzoeker kenbaar te maken. De Belastingdienst heeft immers zelf aangegeven dat het om aparte beoordelingspunten gaat, die los van elkaar moeten worden gezien. In dit verband wordt ook gewezen op de inhoud van de beslissing op bezwaar van 9 april 1998. De inspecteur heeft bij zijn afwijzing van het bezwaar immers overwogen dat de vergoedingsregelingen afzonderlijk op hun fiscale merites moeten worden beoordeeld, hetgeen verzoeker in zijn beroepschrift nadrukkelijk heeft bestreden. Gelet hierop had het dan ook op de weg van de Belastingdienst gelegen om op dit onderdeel van de primaire conclusie afzonderlijk in te gaan.
Dat de Belastingdienst dit heeft nagelaten is te meer onjuist, nu in de brief 19 maart 1999 aan verzoeker het voorstel is gedaan om zijn beroepschrift in te trekken. Verzoeker beoogde met zijn beroepschrift immers om op beide punten het oordeel van de Belastingrechter te vernemen. Door in te stemmen met het voorstel tot intrekking zou hem deze mogelijkheid worden ontnomen. Nu de Belastingdienst verzoeker op één punt niet tegemoet wilde komen, had dit duidelijk aan verzoeker moeten worden meegedeeld, zodat hij dit bij zijn afweging over het al dan niet voortzetten van de procedure bij de Belastingrechter had kunnen meewegen.
Voor zover de Belastingdienst heeft aangevoerd dat de werkelijke aanleiding voor het verzoek tot intrekking was het ontbreken van een financieel belang, had dit als zodanig in de brief van 19 maart 1999 moeten worden vermeld.
Op basis van het voorgaande moet worden geoordeeld dat de Belastingdienst op het punt van de informatieverstrekking aan verzoeker tekort is geschoten. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Overigens kan niet worden gezegd dat de Belastingdienst verzoeker onder valse voorwendselen zijn beroepschrift heeft laten intrekken. Uit de stukken is namelijk niet gebleken dat de Belastingdienst met een bedrieglijk oogmerk heeft gehandeld.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Dordrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is gegrond ten aanzien van de informatieverstrekking aan verzoeker over de argumenten die ten grondslag lagen aan het verzoek om intrekking van zijn beroepschrift. Voor het overige is de klacht niet gegrond.