2000/283

Rapport

Op 24 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Ittervoort, ingediend door mevrouw B. te Roermond, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid.

Nadat verzoekers intermediair de klacht had toegelicht, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), op 26 november 1999 een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht aanvankelijk als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Limburg-Zuid onvoldoende actief is opgetreden naar aanleiding van twee aangiftes betreffende diefstal van 24 februari 1998 en 29 april 1998.

Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop hij op 4 augustus 1999 is bejegend op het politiebureau te Klimmen.

Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman werd het tweede onderdeel van de klacht naar tevredenheid van verzoeker informeel afgedaan door de politie. De Nationale ombudsman zag vervolgens geen reden om het onderzoek naar dit onderdeel van de klacht voort te zetten.

Het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft zich dan ook beperkt tot de klacht over de behandeling van de meldingen van diefstal van 24 februari 1998 en 29 april 1998, en daartoe werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Limburg-Zuid onvoldoende actief is opgetreden naar aanleiding van twee meldingen betreffende diefstal van 24 februari 1998 en 29 april 1998.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Maastricht over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 24 februari 1998 en op 29 april 1998 deed verzoeker bij het regionale politiekorps Limburg-Zuid aangifte van inbraak in zijn woning. De politie stelde naar aanleiding hiervan een onderzoek in.

2. Verzoeker was niet tevreden over het politie-onderzoek naar de inbraken, en diende daarom op 15 februari 1999 een klacht in bij de politie. De klacht werd behandeld door de Commissie voor Politieklachten Limburg-Zuid. Die bracht naar aanleiding hiervan op 17 december 1999 het volgende rapport uit:

"De commissie heeft zich in haar vergadering van 12 oktober en 15 december 1999 beraden over de klacht van de heer C. (verzoeker; N.o.).

Kort samengevat betreft de klacht van de heer C. het volgende. Op 24 februari 1998 werd zijn personenauto, die voor zijn woning stond geparkeerd, gestolen. Voordien, in dezelfde nacht, werd ingebroken in zijn woning. Daarbij werden de sleutels van bedoelde auto, de kentekenbewijzen alsmede een frankeermachine gestolen. Door de politie werden geen danwel onvoldoende inbraaksporen gevonden. Twee maanden later werden uit zijn garage een grasmachine, vier petroleumkachels en nog wat gereedschap gestolen. De met het recherche-onderzoek belaste politieambtenaar had klager onbehoorlijk behandeld. Deze rechercheur verweet klager dat hij bedoelde auto zou hebben meegegeven en dat hij de deur had opengelaten. Klager was naar de mening van de rechercheur een oplichter. Bovendien werd klager geen slachtofferhulp aangeboden. Van de door klager gegeven aanwijzingen omtrent de vermoedelijke dader(s) van bedoelde diefstal/inbraken is door de politie kennelijk geen gebruik gemaakt. Er was ook niet getracht om de genummerde frankeermachine te achterhalen en evenmin was onderzoek gedaan naar de nummers op de mobiele telefoon. Ook was geen aandacht geschonken aan het advies van de verzekeringsman van S.

Bedoelde rechercheur bleek bijzonder snel te zijn met zijn recherchewerkzaamheden en conclusies. Klager voelt zich door politie en justitie niet serieus genomen maar in de steek gelaten en vernederd.

Door de betrokken rechercheur wordt o.a. gesteld dat hij en zijn collega-rechercheurs tijdens het onderzoek naar de autodiefstal en woninginbraken al datgene hebben gedaan dat gebruikelijk is in dergelijke gevallen. Er zijn derhalve buurtonderzoeken ingesteld, getuigen gehoord en eigen bevindingen vastgelegd, terwijl er door de technische recherche een onderzoek is ingesteld. Tevens zijn de gestolen goederen gesignaleerd in het opsporingsregister. Een en ander is gerelateerd in ter zake opgemaakte processen-verbaal. Desgevraagd deelde de betrokken rechercheur op 16 december 1999 telefonisch nog aan secretaris mede, dat hij klager steeds op een correcte wijze te woord had gestaan. Hij had aan klager gevraagd naar het nummer van de ontvreemde grasmachine en andere spullen. Bedoelde nummers/gegevens had klager echter nadien niet aan hem verstrekt. M.b.t. de autodiefstal was klager door hem gehoord omtrent het feit dat een getuige klager nog in die auto had zien rijden op een tijdstip waarop volgens de aangifte van klager bedoelde auto reeds ontvreemd was. Klager werd er daarbij op geattendeerd dat er mogelijk sprake kon zijn van een valse aangifte door hem. Ook werd klager door hem (rechercheur) in kennis gesteld van het feit dat er diverse personen van elders uit den lande met de politie te Landgraaf contact opgenomen hadden, omtrent problemen met klager over door hem verhuurde zomerhuisjes. Aan klager was toen medegedeeld dat indien deze personen (gedupeerden) aangifte tegen klager zouden doen, hij als verdachte door de politie zou worden gehoord. Van een beschuldiging dat klager een oplichter zou zijn is derhalve geen sprake. M.b.t. tot de gestolen frankeermachine heeft het ingestelde onderzoek geen resultaat gehad omdat er onvoldoende opsporingselementen aanwezig waren. Ook m.b.t. de ontvreemde mobiele telefoon waren er onvoldoende aanknopingspunten om hiermee met enig succes te kunnen rechercheren.

De plaatsvervangend districtschef is van mening dat ondanks, of wellicht dankzij, de vraagtekens die rezen rondom de diefstal/inbraak, door de betrokken politieambtenaren alle te verwachten opsporingsactiviteiten zijn ondernomen. Vanwege het vorenstaande gebeurde een en ander met grote zorgvuldigheid en alertheid. De klacht moet dan ook als onterecht worden aangemerkt.

De korpschef deelt de mening van de districtsleiding.

De commissie stelt de volgende klachtonderdelen vast:

a. de betrokken politieambtenaar/rechercheur heeft klager onheus bejegend.

b. er is aan klager geen slachtofferhulp aangeboden.

c. de opsporingsactiviteiten m.b.t. autodiefstal en de ontvreemde goederen bij bedoelde inbraken zijn onvoldoende geweest.

De commissie overweegt m.b.t. de klachtonderdelen het volgende:

a. Blijkens het schrijven namens klager d.d. 5 mei 1999, heeft dit klachtonderdeel kennelijk voldoende aandacht gehad tijdens de informele behandeling van de klacht. De commissie meent dit klachtonderdeel derhalve buiten beschouwing te kunnen laten.

b. Het bevreemdt de commissie dat klager niet eerder om slachtofferhulp heeft gevraagd. Het niet aanbieden van deze slachtofferhulp bij de aangifte van diefstal/inbraken danwel kort nadien door de politie, acht de commissie echter niet behoorlijk.

c. Haar is gebleken dat de gebruikelijke opsporingsactiviteiten, ook ten aanzien van bedoelde frankeermachine en mobiele telefoon, zijn verricht. Er heeft onder meer een sporen onderzoek door de technische recherche plaatsgevonden terwijl er ook een buurtonderzoek is ingesteld en getuigen zijn gehoord. De door klager verstrekte aanwijzingen omtrent de mogelijke dader(s) zijn daarbij onvoldoende bewijsbaar gebleken.

Gelet op het vorenstaande is de commissie van mening dat het optreden van de betrokken politieambtenaren in deze niet als onbehoorlijk is aan te merken."

3. Inmiddels had verzoeker zich op 15 augustus 1999 tot de Nationale ombudsman gewend.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps

1. Op 2 februari 2000 ontving de Nationale ombudsman de reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid naar aanleiding van deze klacht.

Deze reactie hield - zakelijk weergegeven - ten aanzien van de klacht over het onvoldoende actief optreden naar aanleiding van de aangiftes betreffende diefstal van 24 februari 1998 en 29 april 1998 het volgende in:

De korpsbeheerder achtte dit klachtonderdeel niet gegrond. Hij conformeerde zich hierbij aan het advies van de commissie voor politieklachten van 17 december 1999 (dit is hiervoor opgenomen, onder A. FEITEN).

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een aantal stukken. Dit betrof onder meer een aantal stukken die door de politie zijn opgemaakt naar aanleiding van de meldingen van diefstal van 24 februari en 29 april 1998.

Hieruit komt, voor zover in dit verband relevant, het volgende naar voren.

2.1. Uit het relaas van onderzoek, opgenomen in het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van de aangifte van diefstal van 24 februari 1998:

a. Naar aanleiding van de aangifte van diefstal heeft de politie ter plaatse een onderzoek ingesteld aan de woning van verzoeker.

b. De politie heeft na de aangifte een buurtonderzoek ingesteld, waarbij drie getuigen zijn gehoord.

c. De technische recherche heeft op 25 februari 1998 een onderzoek ingesteld. Daarbij zijn geen sporen van braak aangetroffen aan de schuifpui van de woning of aan de garagepoort.

Daarnaast is de in de aangifte genoemde gestolen auto gesignaleerd in het opsporingsregister.

2.2. Uit een mutatie in het dag- en nachtrapport die is opgemaakt naar aanleiding van de melding van diefstal van 29 april 1998:

Naar aanleiding van deze melding had de politie een onderzoek ingesteld aan de garage van verzoeker. Hierbij kwam naar voren dat de poort van de garage, van waaruit de diefstal (van autobanden en een grasmaaier) zou zijn gepleegd, niet deugdelijk was afgesloten.

De politie had verzoeker naar aanleiding van zijn melding een aantal vragen gesteld. Indien verzoeker de nummers en het aankoopbewijs van de nieuwe en ongebruikte grasmaaier, die bij de diefstal zou zijn ontvreemd, kon overleggen aan de politie, zou hij naar het politiebureau komen om aangifte te doen.

3. Bij de stukken die de korpsbeheerder meezond werd geen aangifte van diefstal op 29 april 1998 aangetroffen.

D. Reactie verzoeker

Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld om commentaar te geven op de reactie van de korpsbeheerder. Verzoekers intermediair zond de Nationale ombudsman hierop op 12 maart 2000 een brief.

Verzoekers intermediair stelde in deze brief nog een aantal vragen met betrekking tot de wijze waarop de politie had gehandeld naar aanleiding van de aangiftes betreffende diefstal van 24 februari en 29 april 1998.

Voorts vroeg zij zich af wat zij zich moest voorstellen bij de opmerking die een rechercheur had gemaakt, en die stond weergegeven in het rapport van de Commissie voor Politieklachten, 'dat goederen gesignaleerd waren in het opsporingsregister'.

E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps

1. De substituut-ombudsman stelde de korpsbeheerder bij brief van 3 april 2000 in de gelegenheid een reactie te geven op de brief van verzoekers intermediair van 12 maart 2000.

Daarnaast vroeg de substituut-ombudsman aandacht voor het volgende. Uit het proces-verbaal dat was opgemaakt naar aanleiding van de aangifte van diefstal van 24 februari 1998 kwam naar voren dat de in de aangifte genoemde gestolen auto was gesignaleerd in het opsporingsregister. De substituut-ombudsman verzocht de korpsbeheerder aan te geven of in dit register nog meer als gestolen opgegeven goederen waren gesignaleerd. Indien dit niet het geval zou zijn, zou de substituut-ombudsman hiervan graag de reden vernemen.

2. Op 16 mei 2000 ontving de Nationale ombudsman nog de volgende reactie van de korpsbeheerder:

"In antwoord op Uw brief van 3 april 2000, met het verzoek te reageren op het commentaar van verzoekers intermediair, mevr. B., i.c. beantwoording van een aantal vragen naar aanleiding van de aangiftes van 24 februari 1998 en 29 april 1998, wens ik op te merken dat ik thans de mening ben toegedaan dat aan deze zaak genoegzaam aandacht is besteed en uitsluitend kan verwijzen naar - alhoewel ik wellicht in herhaling val - opvattingen en bevindingen van de Officier van Justitie mr. D. in zijn brief aan dhr. C. (…) d.d. 7 juni 1999, van de Commissie voor politieklachten in haar advies aan mij d.d. 17 december 1999 onder punt c en van de districtschef te Kerkrade in zijn brief van 5 augustus 1999 aan de Korpschef.

Een en ander heeft voor mij aanleiding gevormd om thans niet hernieuwd in te gaan op de door de intermediair B. geuite suggestieve vraagstellingen en aantijgingen aan het adres van de politie Limburg Zuid in zijn algemeenheid en de betrokken politie-ambtenaren in het bijzonder.

Wellicht hebben de gerechtvaardigde twijfels omtrent de geloofwaardigheid van de door dhr. C. gedane aangiftes, hetgeen in de door de opsporingsambtenaren gerelateerde verklaringen en waarnemingen naar voren komt, een rol gespeeld bij de opstelling van de politieambtenaren jegens dhr. C., maar het ontbreken en het door C. niet volgens afspraak verstrekken van significante gegevens m.b.t. de door hem opgegeven goederen, die zouden kunnen bijdragen aan de opsporing i.c. de 'rechercheerbaarheid', zijn er de oorzaak van dat in deze zaak signalering in het opsporingsregister beperkt is gebleven tot de Mercedes-personenauto."

3.1. In de brief van officier van justitie mr. D. van 7 juni 1999, waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwijst, staat - voor zover ter zake relevant - het volgende:

"Uit de door mij ontvangen informatie van de politie in Landgraaf is mij gebleken dat destijds Uw aangiftes terzake van diefstal en inbraak gepleegd op 24 februari 1998 en 29 april 1998 serieus zijn opgepakt.

Uit het ingestelde onderzoek is echter gebleken dat op geen enkele wijze bewezen kan worden dat mevrouw (...) iets met de diefstallen te maken heeft gehad."

3.2. In de brief van de districtschef te Kerkrade van 5 augustus 1999, waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwijst, staat - voor zover hier relevant - het volgende:

"De klacht heeft betrekking op enerzijds het niet goed onderzoeken van een autodiefstal en inbraak in een garage en anderzijds op de wijze van 'gedragen' van de brigadier R. in dit onderzoek. De gewraakte feiten zijn gepleegd in februari 1998.

In 1998 heeft, kort na de aangifte, een gesprek plaatsgevonden tussen mevr. B., dhr. C., brig. R. en de toenmalige chef BE, dhr. H. Men had na afloop de indruk dat het een verhelderend gesprek was en dat alles naar wens was afgehandeld.

Echter op 15 februari 1999 dient mevr. B. een klacht in.

Nadat de klacht op 17 maart in Landgraaf wordt ontvangen, wordt klaagster bij schrijven van 23 maart uitgenodigd om haar klacht toe te lichten. Dit gesprek vindt plaats op 16 april 1999. Tijdens dit gesprek wordt afgesproken dat klaagster binnen 1 week uitsluitsel zou geven omtrent de gewenste voortgang. Bij schrijven van 5 mei laat klaagster weten dat zij de klacht ten aanzien van de autodiefstal en inbraak in garage wenst door te zetten. De klacht inzake de onheuse bejegening door de brig. R. is blijkbaar vervallen.

Hoewel er allerlei redenen zijn die verklaren waarom de klacht pas thans een vervolg krijgt, vormen deze geen rechtvaardiging voor deze trage afwerking. Met betrokkenen zal hierover worden gesproken.

Klaagster stelt dat de autodiefstal en inbraak in garage niet goed zijn behandeld door de politie. Uit het, naar aanleiding van de klacht, ingestelde onderzoek is gebleken dat door betrokken politiemensen alle opsporingsaktiviteiten die gebruikelijk zijn in dergelijke zaken, zijn verricht; de aangifte werd opgenomen, de Technische Recherche werd in kennis gesteld voor het verrichten van sporenonderzoek, hetgeen ook is geschied, buurtonderzoek werd ingesteld, telexen werden verzonden. Dit alles leidde niet tot een daderindicatie. In het klachtschrijven suggereert klaagster dat de politie is aangereikt in welke richting de daders konden worden gezocht. Hierop is echter niet geïnvesteerd omdat het enkel gissingen betrof waaraan elke feitelijke grondslag in termen van Strafvordering ontbrak.

Tijdens het onderzoek rezen er vragen omtrent de echtheid/waarheid van de aangifte; zowel aan de woning als garage ontbraken braaksporen, een getuige had de auto van benadeelde nog gezien op een tijdstip dat dit volgens eigen zeggen niet mogelijk was en in de garage lagen diverse goederen zodanig dat het gestolen voertuig daar nooit kon hebben gestaan. Hiermee geconfronteerd stelde aangever zijn verhaal bij door te stellen dat de auto niet in de garage, maar op straat had gestaan.

Tijdens het onderzoek is door diverse politiemensen gesuggereerd dat het niet uitbetalen door de verzekering thans de motivatie vormt voor het indienen van de klacht. Men konkludeert dit uit uitlatingen van klaagster en haar vriend tijdens de diverse contacten met de politie en uit eerdere bemoeienissen van de politie met dhr. C.

Konkluderend mag worden gesteld dat ondanks, of wellicht dankzij, de vraagtekens die rezen rondom de diefstal/inbraak, door betrokken politiemensen alle te verwachten opsporingsaktiviteiten zijn ondernomen. Vanwege voorgenoemde gebeurde een en ander met grote zorgvuldigheid en alertheid.

De klacht moet dan ook als onterecht worden aangemerkt."

F. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker werd nog in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de brief van de korpsbeheerder. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Limburg-Zuid onvoldoende actief is opgetreden naar aanleiding van twee aangiftes betreffende diefstal van 24 februari 1998 en 29 april 1998.

2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar een haar bekend strafbaar feit. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.

3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de politie naar aanleiding van de aangifte van diefstal van 24 februari 1998 in de eerste plaats een onderzoek ter plaatse heeft ingesteld aan de woning van verzoeker. Daarnaast heeft zij een buurtonderzoek ingesteld, waarbij een aantal getuigen zijn gehoord. Ook heeft de technische recherche een onderzoek ingesteld. Daarnaast is de in de aangifte van diefstal genoemde gestolen auto gesignaleerd in het opsporingsregister.

Naar aanleiding van de melding van diefstal van 29 april 1998 heeft de politie een onderzoek ingesteld aan verzoekers garage. Ook had zij verzoeker een aantal vragen gesteld.

4. In aanmerking genomen de vrijheid die de politie in beginsel heeft bij de inrichting van een opsporingsonderzoek, en onder verwijzing naar de opsporingsactiviteiten die het regionale politiekorps Limburg-Zuid in deze zaken heeft ondernomen, kan in redelijkheid niet worden gesteld dat de politie onvoldoende actie heeft ondernomen naar aanleiding van de meldingen van verzoeker.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Zuid, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Zuid (de burgemeester van Maastricht), is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Limburg-Zuid

Klacht:

Treedt onvoldoende actief op n.a.v. twee meldingen betreffende diefstal .

Oordeel:

Niet gegrond