2000/265

Rapport

Op 30 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Grootebroek, met een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Alkmaar en een gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie te Alkmaar op of omstreeks 14 september 1998 een bevel tot aanhouding buiten heterdaad heeft gegeven, terwijl er geen sprake was van een redelijke verdenking jegens verzoeker.

Verzoeker klaagt verder over het optreden van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord na zijn aanhouding op 22 september 1998. In dit verband klaagt hij erover dat de politie:

- hem niet heeft voorgeleid aan een hulpofficier van justitie;

- hem voorafgaand aan de verhoren niet de cautie heeft gegeven;

- hem tijdens het verhoor onder druk heeft gezet door mededelingen te doen over een door zijn partner afgelegde verklaring.

Achtergrond

1. Verdenking

Art. 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

"1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Voorgeleiding

Buiten geval van heterdaad is de officier van justitie bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden indien voor dat strafbare feit voorlopige hechtenis is toegelaten. De officier van justitie kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. De opsporingsambtenaar moet in dat geval de verdachte onverwijld voor een officier van justitie of een van diens hulpofficieren leiden (artikel 54 Sv.). Geen wettelijke bepaling verbiedt dat de officier van justitie of de hulpofficier een lagere opsporingsambtenaar opdraagt het inhoudelijke verhoor over de feiten voort te zetten. Dit is in de praktijk gebruikelijk.

3. Pressieverbod en Cautie

Artikel 29 Sv., eerste en tweede lid:

"1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te krijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.

2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden."

Onderzoek

1. In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

2. Het Bureau Nationale ombudsman heeft het College van procureurs-generaal (hierna ook: het College) gevraagd om nadere stukken te overleggen, onder meer de processen- verbaal van aangifte en een verklaring van de huisarts van verzoekers dochter. Het College voldeed aan dit verzoek, maar verzocht de stukken niet aan verzoeker te verstrekken. Het College was - kort gezegd - van mening dat een en ander vanuit oogpunt van privacy in zedenzaken als de onderhavige niet gewenst is. De substituut ombudsman berichtte vervolgens aan het College dat zij vooralsnog geen reden zag bepaalde stukken te onthouden aan verzoeker. Zij merkte op dat voor zover bedoelde verklaringen al schokkende zaken inhielden deze blijkens het proces-verbaal van verhoor van verzoeker reeds tijdens dat verhoor aan hem waren voorgehouden. Hierop reageerde het College als volgt:

“Zoals eerder telefonisch (…) al werd besproken is dit bezwaar met name geuit vanuit het oogpunt van de privacy van het slachtoffer (en/of de aangever) die in dit soort zaken beschermd dient te worden. Met name het besef dat in zaken betreffende seksueel geweld het doen van aangifte al vaak een grote drempel vormt voor (vrouwelijke) aangevers speelt een grote rol bij dit bezwaar tegen verzending van de stukken aan verzoeker. Indien namelijk zou blijken dat een verdachte in een zedenzaak de gedane verklaringen in het kader van de aangifte tegen hem zou kunnen verkrijgen middels een klachtenprocedure bij de Nationale ombudsman, zou dit de aangiftebereidheid in negatieve zin kunnen beïnvloeden.

Daarbij geef ik u nog in overweging dat, indien verzoeker het OM zou hebben verzocht om toezending van de verklaringen van de aangeefster, de huisarts en zijn dochter, hem dit zou zijn geweigerd op grond van de Wet openbaarheid van bestuur. Het belang van de privacy van de aangeefster en met name het belang van het kind dient - naar het oordeel van het OM - bij de afweging te prevaleren.

Aangaande het voorhouden van de verklaringen van de aangeefster en de huisarts tijdens het verhoor van 22 september 1998 aan verzoeker wordt nog opgemerkt dat geconstateerd moet worden - gezien hetgeen hierover in het proces-verbaal is opgenomen - dat dit in zeer summiere vorm is gebeurd. Een en ander betekent dan ook niet dat het vernemen van de feitelijke toedracht door verzoeker niet als schokkend ervaren zou kunnen worden.

Tenslotte merk ik nog op dat aangeefster - met de aangifte - een openbare terechtzitting en eventuele veroordeling van verzoeker heeft beoogd. Hierbij is het bekend worden van de aangifte op de koop toe genomen. Nu de aangifte echter niet tot dit resultaat heeft geleid zou verzoeker door openbaarmaking van de stukken door de Nationale ombudsman wel op de hoogte worden gebracht maar zonder dat het door de aangeefster beoogde doel is bereikt. Herstel van de verhoudingen tussen betrokkenen, waaronder begrepen hun kind, zou hierdoor belemmerd kunnen worden.”

De substituut ombudsman heeft uiteindelijk besloten om ook meergemelde stukken naar verzoeker te sturen. Zij deelde hierover het volgende mee aan het College:

“Het betreft verklaringen in een delicate aangelegenheid, waarin de nodige voorzichtigheid in acht moet worden genomen. Dit neemt niet weg dat deze verklaringen hebben geleid tot aanhouding van verzoeker, die nu juist over die aanhouding een klacht heeft ingediend: volgens verzoeker waren er geen of in elk geval onvoldoende redenen voor een verdenking jegens hem.

U hebt meegedeeld dat het openbaar ministerie toezending van bedoelde stukken zou hebben geweigerd in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB). Voor zover nodig merk ik hierbij op dat een weigering van inzage van stukken die in het kader van de WOB gerechtvaardigd zou kunnen zijn, op zichzelf geen geheimhouding in de procedure bij de Nationale ombudsman meebrengt. In het kader van die procedure zullen de aangegeven redenen voor vertrouwelijkheid afzonderlijk moeten worden getoetst en moeten worden afgewogen tegen het hogere, algemene belang van openheid bij de klachtprocedure.

Ik meen in dit geval dat de door u genoemde redenen voor vertrouwelijkheid niet opwegen tegen dat belang.

Een behoorlijke klachtbehandeling brengt immers mee dat de Nationale ombudsman ten behoeve van zijn oordeel in beginsel geen gegevens gebruikt die niet aan elk van de partijen bekend zijn. Hier vormen meergenoemde verklaringen de kern van de zaak, zonder welke het oordeel over verzoekers klacht niet kan worden gegeven. De kern van de beschuldigingen is bovendien reeds bekend bij verzoeker. Mogelijk zal het voor verzoeker schokkend zijn om de gehele inhoud van de verklaringen te vernemen, maar ik zie daarin geen reden om hem toezending van stukken te onthouden.

Voorts lijkt het mij niet aannemelijk dat de aangiftebereidheid in zaken betreffende seksueel geweld daadwerkelijk zal afnemen indien (in een beperkt aantal gevallen) stukken via de Nationale ombudsman worden doorgezonden. Slachtoffers van seksueel geweld zullen geregeld afzien van het doen van aangifte, omdat zij niet wensen dat de dader een en ander te weten komt. Indien zij echter wél eenmaal bereid zijn tot het doen van aangifte, zullen zij rekening houden met de mogelijkheid - zo nodig daarop gewezen door de politie - dat de dader de inhoud van hun verklaring op enig moment zal vernemen en dat accepteren.”

3. Verzoeker werd vervolgens in de gelegenheid gesteld op alle verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De korpsbeheerder en de Minister berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 6 juli 1998 deed verzoekers ex-partner, mevrouw S., aangifte van seksueel misbruik van hun dochter door verzoeker. Op 22 september 1998 werd hij op last van de officier van Justitie te Alkmaar aangehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord. Tegen verzoeker is uiteindelijk geen strafvervolging ingesteld wegens gebrek aan bewijs.

2. Bij brief van 5 juli 1999 wendde verzoeker zich tot de hoofdofficier van justitie te Alkmaar. Hij vroeg daarin onder meer waarom hij pas in september was aangehouden, terwijl de aangifte al in juli was gedaan.

3. De officier van justitie antwoordde hem bij brief van 28 juli 1999. In die brief staat onder meer het volgende:

"Tot uw aanhouding is besloten op grond van de volgende feiten:

Op 6 juli 1998 heeft mevrouw S. aangifte gedaan vanwege seksueel misbruik van haar dochter X. Vervolgens is op 15 juli 1998 X in een speciaal daarvoor bestemde verhoorstudio gehoord. Ook is verder onderzoek naar aanleiding van deze aangiften gedaan, waarbij onder meer de huisarts van X is gehoord.

Op basis van de onderzoeksgegevens heeft de officier van justitie, mr. Bm., opdracht gegeven u en uw vriendin uit te nodigen voor een verhoor. Dit is geschied en in overleg met u is, vanwege uw vakantie, een afspraak gemaakt voor 14 september 1998.

Op 14 september 1998 hebt u zelf deze afspraak afgezegd onder de mededeling 'er van af te zien'.

Dit was voor mij reden, gelet op de ernst van de beschikking alsmede de ondersteunende verklaringen van de huisarts, u te laten aanhouden."

4. Op 7 oktober 1998 wendde verzoeker zich tot de procureur-generaal van het gerechtshof te Amsterdam met onder meer de volgende klacht:

"Op 21 augustus 1998 werd ik telefonisch benaderd door de heer Bo. van de Politie Hoorn die mij uitnodigde voor een gesprek op het Politiebureau te Hoorn. Hierop heb ik een afspraak met hem gemaakt voor 14 september 1998 te 09.00 uur.

De heer Bo. heeft mij niet tijdens dit telefoongesprek het doel van dit gesprek medegedeeld, doch dit kon ik wel raden, naar aanleiding van een door mij eerder ontvangen brief op 10 juli 1998 van de Arrondissementsrechtbank Alkmaar Sector Bestuursrecht, kenmerk (…). Hierbij was gevoegd een kopie van een brief geschreven door Mevr. S. waar zij gewag van maakt van een nieuw feit dat in de overweging dient te worden genomen in de hoger beroepszaak van naamsverandering, namelijk dat ik mijn dochter seksueel zou hebben misbruikt en waarvan zij aangifte zou gaan doen bij de Politie afdeling Jeugd- en Zedenzaken te Hoorn.

Nadat ik deze afspraak met de Heer Bo. had gemaakt, ben ik met vakantie gegaan. Tijdens deze vakantie ben ik over de beschuldiging van Mevr. S. gaan nadenken en ik kwam tot de conclusie dat ik van een ernstig misdrijf werd beschuldigd en derhalve behoefte had aan rechtskundige bijstand. Ik kreeg de indruk als ik een gesprek met de Heer Bo. zou aangaan dat dit een vrijblijvend gesprek zou worden waarbij ik weinig of geen rechten had. Ik veronderstelde tevens dat de bewijslast tegen mij zeer weinig tot geen was. Ik kan mij toch niet van de indruk onttrekken dat als ik verdachte was, ik onmiddellijk aangehouden zou zijn. Ik besloot dan ook bij terugkomst de afspraak met de Heer Bo. af te zeggen.

Op maandag 14 september 1998 omstreeks 08.55 uur, nam ik telefonisch contact op met de heer Bo. en vertelde hem dat ik van onze afspraak afzag. Hierop gaf de heer Bo. het antwoord: "Goed, ik overleg met een Officier van Justitie, wat we met U gaan doen." Op dinsdag 22 september 1998 te 5.30 uur werd ik wakker door de bel (…). Rond 06.15 uur verliet ik met de politieambtenaren mijn woning en arriveerde omstreeks 06.35 uur op het Politiebureau te Hoorn. Ik werd rechtstreeks naar het cellencomplex gebracht door de politievrouw die mij had aangehouden en een man die kennelijk thuis hoorde aan dit bureau. Na mijn schoenveters te hebben ingeleverd, ingesloten in een cel.

Op dinsdag 22 september 1998 omstreeks 08.45 uur, werd ik door, naar mij later bekend werd, de heer Bo. en een andere man uit mijn cel gehaald voor het eerste verhoor. Ik werd naar een kamer gebracht waarin een PC stond en waar de mij onbekende man achter plaats nam en gelijk begon te tikken. Bo. maakte duidelijk een verklaring van mij en mijn partner (…) te willen hebben. Ik maakte kenbaar geen verklaring te willen afleggen zonder overleg te hebben gehad met mijn advocaat, althans met iemand van mijn rechtsbijstandverzekering (…) Na dit korte gesprek werd ik weer door de heer Bo. en een vrouw die in het cellencomplex aanwezig was, opnieuw ingesloten.

Op dinsdag 22 september 1998 omstreeks 12.30 uur werd ik door deze vrouw uit de cel gehaald en overgebracht naar haar kantoor alwaar ik contact had met een advocaat (…) die mij vertelde dat hij niet in de gelegenheid was te komen, maar waarschuwde mij wel voorzichtig te zijn met mijn antwoorden enz.

Op dinsdag 22 september 1998 omstreeks 13.30 uur werd ik door de heer Bo. en die onbekende man uit de cel gehaald en overgebracht naar de zelfde kamer als de eerste keer. De heer Bo. vertelde mij een verklaring te hebben van mijn partner K. Ik gaf te kennen niets te willen verklaren waarop er een gesprek ontspon waarbij de heer Bo. een opmerking maakte van: "Geen verklaring is ook een verklaring", waarop ik zei, stel uw vragen dan zal ik daarop antwoorden met ja en neen. Op het eind van dit verhoor heb ik mijn verklaring ondertekend waarbij ik nu moet opmerken dat wat er in staat is gezegd maar er staan meer dingen niet in die ook zijn gezegd. (…)

Na van de eerste schrik te zijn bekomen realiseerde ik me een paar dingen over deze aanhouding en insluiting die volgens mij absoluut niet goed zijn gegaan, ondanks dat ik mij had voorgenomen juist op die dingen te letten als mij dit zou overkomen. Het optreden van de Politie heeft op mij zo'n indruk gemaakt vanaf het eerste begin, zodat ik volkomen uit het lood was geslagen en hierdoor mijn eigen rechten niet goed naar voren te hebben kunnen brengen.

(…)

In mijn beleving zijn er op grond van de voorschriften gegeven in het Wetboek van Strafvordering (deze waren bijgevoegd bij de machtiging) ernstige fouten gemaakt, namelijk (…).

Na mijn aanhouding ben ik bij aankomst op de plaats van verhoor gelijk ingesloten zonder ten spoedigste te zijn voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. Ik ben in het geheel niet voorgeleid en ter beschikkinggesteld van iemand aan het politiebureau te Hoorn, niemand heeft op dat bureau naar mijn naam enz. gevraagd, mij medegedeeld waarvan ik verdacht werd, hetgeen met mij ging gebeuren.

Bij aanvang van beide verhoren is mij niet verteld dat ik niet tot antwoorden verplicht was en bij het tweede verhoor voelde ik mij zo onder druk gezet door de bewering over de verklaring van mijn partner waardoor ik mij wel genoodzaakt voelde om toch een verklaring af te leggen over iets wat niet gebeurd was en ik mij dan ook niet kon verweren omdat ik er ook niets vanaf wist en mij ook niets werd verteld."

5. Bij brief van 15 april 1999 deelde de procureur-generaal aan verzoeker mee dat hij diens brief ter verdere behandeling had overgedragen aan de hoofdofficier van justitie te Alkmaar.

6. De officier van justitie te Alkmaar berichtte bij brief van 26 mei 1999 aan verzoeker dat hij de politie om nadere informatie had gevraagd.

7. Bij brief van 21 oktober 1999 deed de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord verzoeker de beslissing op diens klacht over het politieoptreden toekomen. Die brief houdt onder meer het volgende in:

"In uw brief geeft u aan dat u na uw aanhouding niet bent voorgeleid aan een hulpofficier van justitie.

Uit het door de bij uw aanhouding betrokken politieambtenaren opgemaakte proces-verbaal blijkt dat u op 22 september 1999 (bedoeld wordt 1998; N.o.) te 05.42 uur bent aangehouden en ter geleiding voor een hulpofficier van justitie onverwijld werd overgebracht naar het politiebureau te Hoorn. Na aankomst aan dat bureau werd u te 06.19 uur geleid voor een inspecteur van politie, zijnde een hulpofficier van justitie.

De betrokken hulpofficier van justitie heeft verklaard dat hij zich bij de voorgeleiding aan u heeft voorgesteld en u heeft medegedeeld waarvan u verdacht werd en wie het onderzoek zou voortzetten.

Naar mijn mening was het optreden van de politie in deze behoorlijk en ik acht dit onderdeel van uw klacht dan ook ongegrond.

U geeft aan dat u bij aanvang van beide verhoren niet is verteld dat u niet tot antwoorden verplicht was.

Uit de terzake opgemaakte processen-verbaal blijkt dat u bij aanvang van het verhoor is medegedeeld dat u niet tot antwoorden verplicht was. Desgevraagd hebben de betrokken politieambtenaren verklaard dat zij de wettelijk verplichte mededeling hebben gedaan.

Gelet op de verklaringen van de betrokken politieambtenaren en de ter zake opgemaakte processen-verbaal van verhoor is het niet aannemelijk dat de wettelijk verplichte mededeling, dat een verdachte niet tot antwoorden verplicht is, niet is gedaan. Naar mijn mening was het optreden van de politie in deze behoorlijk en ik acht dit onderdeel van uw klacht dan ook ongegrond.

Daarnaast klaagt u over het feit dat u zich bij het tweede verhoor onder druk voelde gezet om een verklaring af te leggen, door de mededeling van de betrokken ambtenaren dat uw partner een verklaring had afgelegd.

Met betrekking tot dit punt hebben de betrokken politieambtenaren verklaard dat zij u reeds bij het eerste verhoor hebben medegedeeld dat zij een gesprek zouden hebben met uw partner. Zij hebben dit gesprek met uw partner gehad op 22 september 1999 (bedoeld wordt 1998; N.o), omstreeks 10.56 uur, aan het politiebureau te Stede Broec.

Dat de politieambtenaren u bij aanvang van het tweede verhoor mededeling deden van het feit dat zij uw partner gesproken hadden, komt mij niet onlogisch of incorrect voor.

Naar mij mening was het optreden van de politie in deze behoorlijk, temeer daar uw partner niets ten nadele van u had verklaard, en ik acht dit onderdeel van de klacht dan ook ongegrond."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. In zijn verzoekschrift merkte verzoeker nog het volgende op:

"Nog het volgende op de brief van (de officier van justitie; N.o.) waarin zij laat weten, dat gelet op de ernst van de beschikking alsmede ondersteunende verklaringen van de huisarts om mij te laten aanhouden, kan ik alleen maar afdoen als onzinnig. Indien het zo urgent was dan had de aanhouding kort na de aangifte moeten plaatsvinden. Van de huisarts deugt ook niet want die heeft telefonisch aan mijn partner laten weten niets te hebben kunnen ontdekken aan het kind en heeft de moeder met kind doorverwezen naar het RIAGG. Nu word ik niet verder vervolgd wegens gebrek aan bewijs dus wat heeft het allemaal voor zin gehad. De verhoudingen met kind en moeder zijn naar de knoppen en wij zitten met een enorme kater waar wij emotioneel aan kapot gaan."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord

1. De beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord verwees in zijn reactie op de klacht van verzoeker naar zijn brief van 21 oktober 1999 (zie onder A.7.) en deelde mee geen aanleiding te zien zijn standpunt in deze te herzien.

2. Bij de reactie van de korpsbeheerder waren onder meer de volgende stukken gevoegd.

a. Het proces-verbaal van aanhouding van verzoeker op 22 september 1998, dat door brigadier Bk. en hoofdagent Br. is gesloten en ondertekend op 25 september 1998. Dit proces-verbaal houdt onder meer in:

"Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie te HOORN.

Na aankomst op genoemd bureau op vrijdag 25-SEP-98 te 06:18 uur, werd de verdachte op 25-SEP-98 te 06:19 uur voorgeleid aan: T., inspecteur van politie, district Westfriesland Oost, politie NHN, als zodanig hulpofficier van justitie."

b. Processen-verbaal van verhoor van verzoeker, die door brigadier Bn. en brigadier Bo. zijn gesloten en ondertekend op 22 september 1998. Het proces-verbaal van het eerste verhoor op genoemde datum houdt onder meer in:

"Nadat de verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij: U zegt dat ik niet tot antwoorden verplicht ben en dat ik ben aangehouden verdacht van het plegen van ontuchtige handelingen met mijn dochter X.

Ik wil eerst mijn advocaat mr. D. spreken."

Ook in het proces-verbaal van het tweede verhoor, eveneens door verzoeker ondertekend, staat dat aan de verdachte was meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was.

c. Het proces-verbaal van bevindingen van brigadier Bo., gesloten en ondertekend op 9 juni 1999, dat onder meer inhoudt:

"Op 22 september 1998, omstreeks 08.35 uur, vervoegde ik mij samen met mijn collega Bn. bij B. (verzoeker; N.o.). Hij was op dat moment in een politiecel van het bureau in Hoorn. Ik stelde mij aan hem voor. Bn. stelde zich ook aan hem voor. Op dat moment wist B. onze namen dus al, althans hij had dat kunnen weten. Wij gingen met B. naar een verhoorruimte. Ik weet niet of mijn collega toen meteen begon te typen. In ieder geval wel vrij snel na aanvang van het verhoor, omdat B. vertelde dat hij eerst overleg wilde hebben met een advocaat van zijn rechtsbijstandverzekering (de heer D.). Van dit korte verhoor werd een proces-verbaal opgemaakt. Voor aanvang van het verhoor is B. medegedeeld waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was. In afwachting van contact met zijn advocaat werd B. teruggebracht naar zijn cel. Ik weet niet meer de reden waarom hij pas om 12.30 uur contact had met die advocaat, maar ik meen dat die persoon niet eerder in de gelegenheid was.

Onderwijl nam ik contact op met K., de vriendin van B. Ik vroeg haar in verband met het afleggen van een verklaring naar het bureau te komen. Dat vond zij goed. Op haar verzoek werd dat gedaan in het bureau te Stede broec.

Op dinsdag 22 september 1999, omstreeks 13.12 uur, werd B. opnieuw gehoord. Voor de aanvang van het verhoor werd hem medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Ik heb hem toen inderdaad ook verteld dat wij die morgen met zijn vriendin hadden gesproken, maar volgens mij hadden we tijdens/na het eerste verhoor al medegedeeld dat wij dat zouden gaan doen. B. is met de verklaring van zijn vriendin niet onder druk gezet. Bovendien verklaarde zij niets ten nadele van B.

Daarna begon het verhoor, waarbij niet meteen werd getypt. Mogelijk dat B. het daarom over een gesprek heeft. B. vertelde aanvankelijk dat hij niets had te verklaren, waarop hem werd medegedeeld dat het zijn goed recht was. Er is gesproken over het feit dat zijn kant op het geheel dan niet bekend werd. Al vrij snel vertelde B. dat hij toch wel een verklaring wilde afleggen. Hij zou proberen antwoord te geven op onze vragen.

De opmerking: "Geen verklaring is ook een verklaring." heb ik niet gezegd. Ik heb zo'n opmerking nog nooit gebruikt. Bovendien vind ik zo'n opmerking onzin.

(…)

Ik wil nog opmerken dat B. die dag behoorlijk boos was op aangeefster S. Mogelijk dat hem door emoties een aantal dingen zijn ontgaan."

D. standpunt Minister van justitie

1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht mee dat hij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. Hij achtte de klacht niet gegrond. Ter toelichting merkte hij het volgende op:

"Naar aanleiding van de aangifte van de moeder van het slachtoffer, de verklaringen van het slachtoffer zelf en de ondersteunende verklaring die door de huisarts was afgelegd, bestond er ten aanzien van klager een redelijk vermoeden van schuld aan het strafbare feit waarvan aangifte was gedaan. Zo beschrijft de moeder van het slachtoffer, mevrouw S., bij de aangifte op 6 juli 1998 dat er inmiddels - na een moeizame relatie tussen mevrouw S. en klager en tussen slachtoffer (X, ten tijde van de gebeurtenissen negen jaar oud) en klager, die haar vader is, een bezoekregeling is afgesproken waarbij X elke donderdag na school tot een uur of 20.00 bij klager is. Zij beschrijft ook dat het haar in de voorgaande drie maanden een aantal malen is opgevallen dat X na het bezoek aan klager op donderdag last heeft van jeuk tussen haar beentjes. Zij heeft toen gezien dat de schaamstreek geïrriteerd was. Op donderdag 25 juni 1998 constateerde zij een ernstiger vorm van irritatie bij de schaamstreek van X dan voorheen. Daarnaar gevraagd verklaarde X dat klager daarvoor verantwoordelijk was.

Vervolgens is X op 15 juli 1998 - in opdracht van de officier van justitie te Alkmaar - gehoord door twee politieambtenaren van de afdeling jeugd- en zedenzaken van de regio Noord Holland Noord in een voor dergelijke verhoren van minderjarigen ingerichte studio. Dit verhoor leverde noch bevestiging noch ontkenning op van de voorgevallen gebeurtenissen.

X gaf op een aantal punten aan zich niet veel meer te herinneren en eigenlijk over de gebeurtenissen niet te willen praten.

De verklaringen van mevrouw S. en X worden ondersteund door verklaringen van hun huisarts, gedaan tegenover de politie op 23 juli 1998. Op vrijdag 26 juni 1998 bezoeken mevrouw S. en X deze huisarts, waarna een afspraak wordt gemaakt voor zaterdag 27 juni 1998. Op vragen van de huisarts vertelt X dat haar vader haar regelmatig aanraakt in de schaamstreek en dat zij haar broek en onderbroek moet uitdoen van hem als ze bij hem op bezoek is. Ook vertelt zij dat haar vader zijn broek wel eens liet zakken en dat hij met zijn vinger in haar vagina is geweest. Tevens deelt zij mee dat de huidige partner van haar vader bij deze handelingen aanwezig is en geeft zij aan haar vader wel te willen blijven zien. Na onderzoek constateert de huisarts dat X bij de vagina en de huid erom heen rood is.

Gezien bovenstaande was er derhalve een gerechtvaardigde verdenking ten aanzien van klager en was het, bezien in het licht van de ernst van het vermoedelijk gepleegde strafbare feiten bedoeld in de artikelen 244 en 246 Sr, noodzakelijk klager te horen in het kader van het strafrechtelijk onderzoek. Om deze reden werd klager - met zijn partner - uitgenodigd voor een verhoor op 14 september 1999 (bedoeld wordt 1998; N.o.). Dit gebeurde in overleg met klager en zijn partner zelf. Nadat klager deze afspraak had afgezegd, is op grond van artikel 54 Sv een bevel tot aanhouding buiten heterdaad jegens hem uitgevaardigd."

2. Bij de reactie van de Minister van Justitie waren onder meer de volgende stukken gevoegd.

a. Een proces-verbaal van aangifte van mevrouw S., door brigadier Bo. gesloten en ondertekend op 6 juli 1998. Dit houdt onder meer in:

"Twee jaar geleden kreeg zij dus weer contact met haar vader. Onderling spraken wij een bezoekregeling af. B. woonde toen al samen met K.. Hij woont nu al 6 tot 7 jaar met haar. De bezoekregeling was op een gegeven moment zo dat X een keer per week naar B. ging. Elke donderdag werd zij door B. van school gehaald. Zij werd dan donderdagavond om 20.00 uur door hem thuis gebracht. Soms haalde hij haar in het weekend ook een paar uur op. De bezoekregeling ging probleemloos. X had het heel erg naar haar zin. De huidige regeling bestaat nu ongeveer 2 jaar. De donderdag wordt bij ons thuis vaderdag genoemd.

De laatste maanden begonnen mij een paar dingen op te vallen. Het viel mij op dat X na vaderdag jeuk tussen haar beentjes had. Ik zag dat zij over haar kleding over haar plasser krabbelde. Dat was alleen op donderdag. Ik vroeg haar wel eens wat er was, naar er was nooit iets. Ik heb ook wel eens gekeken en zag dat zij in de schaamstreek rood was. Ik heb er nooit bij stilgestaan dat dit iets met vaderdag te maken had. Ik realiseer mij dat nu pas. Ik vroeg wel naar de jeuk, maar ging er verder niet op in. Behalve de jeuk merkte ik verder niets aan X.

Achteraf gezien is mij zeker drie keer opgevallen dat X jeuk had. Dit was niet wekelijks. Er zaten een paar weken tussen. Ik denk dat het sinds ongeveer 3 maanden is geweest.

Op donderdag 25 juni 1998, omstreeks 20.00 uur, werd X door B. thuisgebracht. Hij ging meteen weg. Achteraf vind ik dat B. X de laatste maanden anders thuisbracht. Daarmee bedoel ik dat hij niets meer zei. Ik heb hem ongeveer een jaar geleden gezegd dat hij niet meer in huis mocht komen, ik had het idee dat hij mijn gastvrijheid tegen mij gebruikte tijdens de procedures, die nog steeds liepen en lopen. Wel bleef hij altijd aan de deur staan om een klein praatje te maken. Dat praatje ging dan over X. De laatste maanden maken wij dat praatje niet meer omdat B. meteen weggaat.

Donderdag 25 juni 1998 ging hij ook meteen weg. X kwam in huis. Ik vroeg haar, net als altijd, hoe het was gegaan. Daar praatten wij even over. Rond 20.15 uur bracht ik X naar bed. Voor het slapen gaan plast X altijd. Zij zat dus op het toilet. Ik zag dat zij aan haar vagina zat. Ik zag dat zij begon te huilen. Onder het plassen "trok" zij het omhoog. "Au, au, het doet zo zeer", hoorde ik haar zeggen. Toen wilde ik kijken. Ik bracht haar naar bed. Ik keek naar haar vagina. Ik zag dat haar vagina vuurrood en schraal was. Ik vond het niet normaal. Ik had wel eens meer irritatie in haar schaamstreek gezien, maar nog nooit zo erg. Ik vond het gewoon niet normaal meer. Ik waste haar daar en smeerde er wat uierzalf op. Daarna vroeg ik haar hoe dat kwam. Zij zei direct: "Papa zit frummelen bij mijn plasser". Meteen daarop zij X: "Alleen papa's en mama's mogen dat doen, toch?" Ik zei dat mama het toch ook niet deed. Ik zag dat zij verbaasd was. Ik vertelde dat alleen grote mensen zulke dingen met grote mensen doen. Ik vertelde dat het heel raar is als papa's en mama's dat met kinderen doen. Ik liet het verder even rusten. Ik was zelf ook geschrokken en moest het even verwerken. X ging slapen.

Vanaf die nacht slaapt X wat onrustiger dan anders. Zij staat 's nachts vaker op om te plassen of zo. Zij huilt dan niet en praat ook niet over haar vader.

De vrijdag erna ging ik naar de huisarts en legde het probleem uit. De huisarts wilde er de tijd voor nemen en maakte een afspraak voor de dag erna. Ik praatte tot die tijd niet met X over haar vader. De vragen die ik had hield ik voor mij. Haar schaamstreek was nog wel geïrriteerd, maar ik smeerde er geen zalf meer op. Ik wilde de huisarts afwachten. Ik had haar wel gevraagd waarom zij mij niet eerder iets had gezegd. X zei dat papa had gevraagd of zij het aan mama had verteld. X had hem gezegd van niet.

(…)

De huisarts onderzocht haar toen lichamelijk. U gaat toch niet in mijn plasser kijken? vroeg X. Dat zou de huisarts niet doen. De huisarts zei dat X in en bij de vagina abnormaal geïrriteerd was. Ik vroeg hem hoe ernstig het was. Hij ging daar toen niet op in, omdat X er bij was. De maandag erop had ik een nieuwe afspraak. Hij zei dat het niet normaal was, zoals het er uitzag. Het zag er niet normaal uit voor een kind van die leeftijd. Hij verwees ons naar het Riagg.

Ik ben daar met X geweest. De dinsdag er na (het is dan inmiddels 30 juni 1998) ging ik met X naar mevrouw Bij. van het Riagg. Zij vroeg haar wat er was gebeurd. X wilde niets zeggen. Ik zei toen dat zij mocht zeggen wat er was gebeurd. Na enige aarzeling vertelde zij dat. X had niet zoveel zin, naar vertelde wel wat papa had gedaan. Zij zei dat papa met zijn vinger had gefrummeld in haar vagina. Zij vertelde daar verder niet over de plaats en zo. Ik heb dat daar zelf aangevuld. Afgesproken werd daar dat ik nog een keer terug zou komen. X hoeft er niet meer heen.

Van de huisarts kreeg ik die zaterdag een zalfje mee in verband met de irritatie. Twee keer per dag moet ik haar schaamstreek insmeren, 's morgen en 's avonds. Sinds gisteren (5 juli) ziet het er weer een beetje normaal uit. Tijdens het insmeren is zij een paar keer over haar vader begonnen. Zij zei dan iets van: Het is niet leuk hè? wat papa gedaan heeft. Of zij zegt dat het jammer is dat zij niet meer bij papa mag komen. Zij heeft ook een keer gezegd dat alleen grote mensen zoiets mogen doen. Ik zeg daar op niets meer dan: Ja, alleen als je groot ben mag dat. Ik zeg eigenlijk alleen maar ja op hetgeen zij zegt en herhaal dan hetgeen zij zei. Ik stel haar geen vragen."

b. Een proces-verbaal dat door brigadier Bo. op 23 juli 1998 is gesloten en ondertekend en dat als verklaring van de huisarts van de familie S. onder meer inhoudt:

"Die zaterdag verscheen zij met haar dochter in de praktijk. Moeder vertelde dat X bij papa was geweest en dat zij moest vertellen wat er was gebeurd. Toen vertelde zij mij dat haar vader aan haar zat. Op dat gegeven ging ik vragen. Ik vroeg haar wat zij daarmee bedoelde. Zij vertelde mij dat zij haar broek en onderbroek uit moest doen. Zij vertelde dat papa haar daar begon aan te raken. Ik zag dat zij met haar hand wees naar haar schaamstreek. Ik vroeg haar of het regelmatig gebeurde. Ze vertelde dat dat zo was als zij bij hem op bezoek was. Ik vroeg of hij alleen dat deed. Zij vertelde dat papa zijn broek ook wel eens liet zakken. Ik vroeg haar verder niet naar handelingen. Ik vond dit zo al genoeg. Ik zei haar dat dit alleen tussen grote mensen gebeurde en dat het niet met kinderen behoorde te gebeuren. Zij zei dat zij jeuk en pijn had.

Tussen de bedrijven door vertelde X uit zichzelf ook nog dat papa met zijn vinger in haar vagina was geweest. Ik weet niet meer wanneer zij dat in het gesprek zei. Zij kwam daar zomaar mee.

Ik heb haar daarna onderzocht. Ik zag dat zij bij de vagina en de huid er omheen rood was. Dat was vanaf de lies naar boven toe. Ik zag geen beschadigingen. Ik denk niet dat dat met verkeerde hygiëne of zo te maken had. Ik gaf hiervoor een zalfje mee.

X vertelde dus dat papa zijn broek liet zakken. Zij zei dat K. daar ook bij was. Haar moeder vroeg daarop iets van: "He, was K. er ook bij?" Ja hoor, zei X, die was er ook bij.

Naar mijn idee had X hieraan geen traumatische gevolgen overgehouden. Zij vertelde het verhaal gewoon. Ze vroeg mij of dit alles betekende dat zij niet meer naar haar vader mocht. Ze liet duidelijk merken dat ze haar vader wilde blijven zien. Dat zei zij ook. Het is allemaal jammer, want na veel moeilijkheden is het contact tussen haar en haar vader net weer hersteld. Ik verwees de familie door naar het Riagg."

E. Reactie Verzoeker

Verzoeker deelde in reactie op de verstrekte inlichtingen, voor zover hier van belang, het volgende mee. De verklaring van de huisarts verbaasde hem, omdat deze op de hoogte was van het feit dat verzoekers dochter (incontinentie)luiers gebruikte en dus wist dat haar schaamstreek heel vaak geïrriteerd was. Verzoeker bleef het vreemd vinden dat men hem pas na geruime tijd had aangehouden. De omstandigheid dat het verhoor van zijn dochter noch bevestiging noch ontkenning opleverde van de voorgevallen gebeurtenissen had naar zijn mening grote twijfels moeten oproepen bij de politieambtenaren. Verzoeker was pas om 8.42 uur voorgeleid, zoals volgens hem bleek uit het proces-verbaal van verhoor. Gezien het feit dat men hem bij het tweede verhoor vertelde dat zijn partner wél een verklaring had afgelegd, voelde verzoeker zich terdege onder druk gezet.

Beoordeling

A. Met betrekking tot de officier van justitie

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de officier van justitie te Alkmaar op of omstreeks 14 september 1998 een bevel tot aanhouding buiten heterdaad heeft gegeven, terwijl er geen sprake was van een redelijke verdenking jegens verzoeker.

2. Uit het onderzoek is het volgende gebleken.

Op 6 juli 1998 deed de ex-partner van verzoeker aangifte van seksueel misbruik van hun dochter, die toen negen jaar oud was, door verzoeker. In die aangifte verklaarde zij - samengevat - onder meer het volgende. De dochter ging elke donderdag na school naar verzoeker en bleef daar dan tot 20.00 uur. Het was haar in de voorgaande drie maanden zeker drie maal opgevallen dat de dochter na het bezoek aan verzoeker last had van jeuk tussen haar beentjes. Zij had gezien dat de schaamstreek rood was. Op donderdag 25 juni 1998 hoorde zij haar dochter tijdens het plassen zeggen dat het zo zeer deed en constateerde zij dat de vagina vuurrood en schraal was. Daarnaar gevraagd zei haar dochter dat haar vader zat te frummelen bij haar plasser. Op 27 juni was zij met haar dochter naar de huisarts gegaan. Deze verklaarde tegenover de politie dat de dochter tegen hem had gezegd dat zij van haar vader haar broek en onderbroek moest uitdoen en dat deze haar in de schaamstreek aanraakte. Hier was de huidige partner van haar vader ook bij. Zij vertelde verder nog dat haar vader met zijn vinger in haar vagina was geweest. De huisarts constateerde dat zij bij de vagina en de huid eromheen rood was, maar dat hij geen beschadigingen zag. Hij dacht dat een en ander niet met verkeerde hygiëne te maken had. De dochter is vervolgens op 15 juli 1998 gehoord, maar dit leverde noch bevestiging noch ontkenning op van de beschreven gebeurtenissen.

2. Op grond van genoemde feiten en omstandigheden kon de officier van justitie in redelijkheid een verdenking van seksueel misbruik opvatten jegens verzoeker (zie achtergrond, onder 1.). Dat de officier van justitie in eerste instantie geen reden zag om een bevel tot aanhouding te geven, maar ervoor koos om verzoeker te doen uitnodigen op het politiebureau om daar als verdachte te worden verhoord, doet daaraan niet af. Verzoeker zag om hem moverende reden af van de afspraak die hij met de politie had gemaakt om op 14 september 1998 samen met zijn partner naar het politiebureau te komen. Vervolgens heeft de officier van justitie alsnog een bevel tot aanhouding buiten heterdaad uitgevaardigd.

Al met al is de beslissing tot aanhouding op juiste gronden genomen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

B. Met betrekking tot het regionale politiekorps

I. Ten aanzien van de voorgeleiding

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politie hem na zijn aanhouding op 22 september 1998 niet heeft voorgeleid aan een hulpofficier van justitie.

2. Het proces-verbaal van aanhouding, dat opgemaakt en ondertekend is door twee politieambtenaren, houdt in dat verzoeker direct na aankomst op het politiebureau is voorgeleid aan inspecteur van politie T., als zodanig hulpofficier van justitie. Volgens diens verklaring tijdens het onderzoek naar verzoekers klacht heeft voorgeleiding van verzoeker aan hem inderdaad plaatsgevonden. Gelet hierop moet worden aangenomen dat de voorgeleiding wel heeft plaatsgevonden. Verzoeker heeft in dit verband nog gewezen op het proces-verbaal van zijn verhoor, waaruit volgens hem bleek dat hij pas om 08.42 uur was voorgeleid. Mogelijk is de voorgeleiding summier geweest. Het is echter een veel voorkomende praktijk dat de (hulp)officier van justitie na de voorgeleiding van de verdachte aan lagere opsporingsambtenaren opdraagt het inhoudelijke verhoor over de strafbare feiten ten aanzien waarvan een verdenking bestaat voort te zetten. De wettelijke bepalingen staan aan deze praktijk niet in de weg (zie achtergrond, onder 2.).

De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de cautie

1. Verzoeker klaagt er ook over dat hem niet de cautie is gegeven voordat hij werd verhoord.

2. Volgens de processen-verbaal van verhoor van verzoeker is hem meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was. Het proces-verbaal van het eerste verhoor van verzoeker houdt bovendien nog als verklaring van verzoeker in: "U zegt mij dat ik niet tot antwoorden verplicht ben…". Beide verklaringen zijn ondertekend door verzoeker. Eén van de verbalisanten die de verklaring heeft opgenomen heeft later nog in een proces-verbaal van bevindingen aangegeven dat de cautie wél is gegeven.

Gelet op het voorgaande, acht de Nationale ombudsman aannemelijk dat de cautie is gegeven aan verzoeker.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

III. Ten aanzien van uitgeoefende druk tijdens het verhoor

1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat de politie hem tijdens het verhoor onder druk heeft gezet door mededelingen te doen over een door zijn partner afgelegde verklaring.

2. Van iedere verhoorsituatie gaat een zekere mate van druk uit. De politie mag op de verdachte bij diens verhoor ook enige druk uitoefenen, en mag hem met name ook confronteren met het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht en met een verklaring die een getuige of mede-verdachte heeft afgelegd. Ingevolge artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder 3.) mag de politie een verdachte bij het verhoor echter niet onder een zodanige druk zetten dat niet meer kan worden gezegd dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd.

3. Verzoeker heeft niet verder weergegeven waaruit de mededelingen van de politie precies bestonden. Wel heeft hij meegedeeld dat hij zich door die mededelingen genoodzaakt voelde om toch een verklaring af te leggen over iets wat niet was gebeurd. Een ontkenning van gebeurtenissen is - anders dan verzoeker kennelijk meent - ook een verklaring. Mogelijk heeft verzoeker zich door het feit dat zijn partner kennelijk wel een verklaring had afgelegd min of meer gedwongen gevoeld dit ook te doen. Zoals hiervoor onder 2. al is overwogen, mag de politie tijdens een verhoorsituatie een verdachte confronteren met de verklaring van een getuige of mede-verdachte. Hiervan zal een zekere druk uitgaan, maar dat wil nog niet zeggen dat sprake is van ongeoorloofde druk. In dit geval is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat de politie bij het verhoor verzoeker onder een zodanige druk heeft gezet dat niet meer kan worden gezegd dat hij zijn verklaring in vrijheid heeft afgelegd.

De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord-Holland Noord (de burgemeester van Alkmaar), is niet gegrond.

Instantie: Officier van justitie Alkmaar

Klacht:

Geeft een bevel tot aanhouding buiten heterdaad, terwijl er geen sprake was van een redelijke verdenking jegens verzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Regiopolitie Noord-Holland Noord

Klacht:

Optreden politie na aanhouding.

Oordeel:

Niet gegrond