2000/231

Rapport

Op 17 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Koedijk, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster, wier vader op 10 september 1997 van het leven is beroofd, klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) geen antwoord heeft gegeven op haar vraag waarom de dader (een illegaal in Nederland verblijvende Marokkaan) niet al vóór september 1997 het land is uitgezet.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoekster in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris liet weten dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten

1. Op 10 september 1997 werd de vader van verzoekster beroofd en vermoord. De dader werd enkele dagen later aangehouden. Het bleek te gaan om een illegaal in Nederland verblijvende Marokkaan.

2. Verzoekster richtte zich bij brief van 20 november 1997 tot de Minister van Justitie. Zij schreef de Minister onder meer het volgende:

"Na een gesprek met de officier van justitie is het mij duidelijk geworden dat de verdachte (...) hier al zo'n 8 jaar illegaal in Nederland is. In deze periode heeft hij een Nederlandse vrouw vermoord (4 jaar cel) samen met zijn broer (nooit gepakt) en daarna tal van andere geweldplegingen op zijn kerfstok. Hij was net vrij toen hij mijn vader om het leven bracht. Uiteindelijk is hij opgepakt 3 dagen later toen hij een vrouw aan het bedreigen was in een kroeg. Hij had mijn vaders horloge nog om.

(...)

De zaak komt voor op 23 december 1997.

Zij (de betrokken officier van justitie; N.o.) kon ons niet vertellen waarom (bedoelde verdachte; N.o.) niet is uitgezet naar Marokko.

Zij kon ons ook niet vertellen wat hij in Marokko heeft uitgehaald.

Omdat wij op deze vragen een antwoord willen hebben schrijf ik u deze brief.

(...)

Ons vertrouwen in de overheid is nihil.

De overheid zorgt zo wel goed voor zijn burgers."

3. Het hoofd van de Regionale Directie Noord-West van de IND reageerde, namens de Minister van Justitie, bij brief van 5 maart 1998 als volgt:

"…Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw bovenvermelde brief aan de Minister van Justitie (…). Gezien de vraagstelling heeft de Minister de verdere behandeling hiervan aan mij overgelaten. Een en ander heeft enige tijd in beslag genomen, waarvoor mijn excuses.

Mede namens de Minister wil ik u en uw familie mijn medeleven betuigen en u de geestelijke kracht toewensen om het verlies van uw vader te dragen, hetgeen door de tragische omstandigheden een zware last zal betekenen.

Ik begrijp van u dat u gesproken heeft met de Officier van Justitie in de strafrechtelijke procedure tegen (…). Over de vreemdelingrechtelijke consequenties voor hem kan ik u thans het volgende berichten.

Bij beschikking van 14 januari 1998 is (…) ongewenst verklaard (ex art. 21 Vw). Dit betekent dat betrokkene na ommekomst van zijn strafrechtelijke detentie onmiddellijk uit Nederland zal worden verwijderd. Na deze (gecontroleerde) verwijdering uit Nederland is het hem als ongewenst verklaarde vreemdeling niet toegestaan in Nederland te verblijven of legaal in te reizen via b.v. de nationale luchthaven Schiphol. Wordt betrokkene na zijn verwijdering toch weer in Nederland aangetroffen dan is hij bovendien strafbaar (art. 197 Wetboek van Strafrecht).

Hiermee zijn in dit geval de mogelijkheden die de Vreemdelingenwet biedt ten volle benut.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd over de stand van zaken en verzeker u dat de verwijdering van (…) met prioriteit zal worden uitgevoerd…"

4. Verzoekster deelde daarop bij brief van 13 maart 1998 het volgende mee aan de IND:

"...Op 10 september 1997 is mijn vader om het leven gebracht door (...). Ik heb u toen een brief geschreven met de vraag waarom deze man die al 8 jaar illegaal in Nederland verblijft nog steeds niet is uitgezet. Na een moord op een Nederlandse vrouw na 4 jaar cel is hij nog in Nederland.

Zijn volgende geweldmisdrijf, gevangengezet van 23-6-1996 tot juli 1997, weer niet het land uitgezet. Vervolgens vermoordt hij mijn vader en wordt hij gearresteerd bij een bedreiging in een café 3 dagen later.

In mijn brief van 20 november vraagt mijn familie aan u opheldering waarom zo'n gevaarlijk persoon steeds maar weer op de Nederlandse burgers wordt losgelaten.

(...)

Op de zitting van 3 maart 1998 wisten de rechters noch de officier van justitie waarom hij niet is uitgezet.

Als dat wel was gebeurd zoals dat hoort had mijn vader nog geleefd.

Door het niet uitvoeren van de vreemdelingenwet zitten wij nu met dit drama.

Het is ons er alles aan gelegen om dit uit te zoeken. Waarom was hij nog in Nederland???

(...) Wij vragen u nogmaals om opheldering, waarom heeft (de dader; N.o.) in juli 1997 ons land niet verlaten???..."

5. Naar aanleiding van haar brief van 13 maart 1998 werd verzoekster uitgenodigd voor een gesprek.

Dit gesprek vond plaats op 20 mei 1998. Aan het gesprek werd deelgenomen door verzoekster en haar broer, alsmede twee medewerkers van de IND, te weten de adjunct-directeur van de Regionale Directie Noord-West en de unitmanager/coördinator van de taakgroep Toezicht en Terugkeer Noord-West.

Bedoelde unitmanager/coördinator maakte van dit gesprek een verslag.

In dit verslag is het volgende gesteld:

"…Aan (verzoekster en haar broer; N.o.) is naar aanleiding van de brief uitleg gegeven over de gang van zaken in de jaren 1994 tot en met 1997 op het onderwerp van de gedetineerdenregistratie. Op vragen van (verzoekster; N.o.) wie er verantwoordelijk is voor het vrijlaten van de Marokkaan (…) werd samengevat het volgende uitgelegd.

Er kan geen specifieke functionaris of dienst verantwoordelijk worden gesteld voor het niet ongewenst verklaren en het niet uitzetten van de vreemdeling (…). In de jaren1994, 1995 en 1996 kon er geen prioriteit worden gegeven aan het opzetten van een systeem dat het uitzetten van de criminele vreemdelingen volgt. Er is geen communicatie geweest tussen de disciplines die zich bezighouden met de strafrechtelijke en de vreemdelingrechtelijke procedure. In de strafrechtelijke procedure werd de vreemdeling niet onderkend. De procedure was alleen gericht op het strafrecht. De vreemdelingrechtelijke autoriteiten hadden niet altijd zicht op de gedetineerde illegale vreemdelingen. Voorts was het zo dat er in 1994 een reorganisatie had plaatsgevonden van de Directie Vreemdelingenzaken van het Ministerie van Justitie naar de Immigratie- en Naturalisatiedienst en was er sprake van de inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet alsmede de ingebruikneming van een nieuw geautomatiseerd bestand. Ook de politie was in 1994 en 1995 in reorganisatie. De autoriteiten in Nederland werden in die jaren tegelijkertijd geconfronteerd met een ongekend hoge instroom van asielzoekers, waar alle prioriteit en inzet op bepaald werd.

In het licht van die gebeurtenissen was er geen gelegenheid en capaciteit om voldoende aandacht te besteden aan het ongewenst verklaren en uitzetten van illegale criminele vreemdelingen. Er was gewoonweg geen overzicht over deze categorie vreemdelingen, waardoor zij na afloop van hun straf vaak zonder vreemdelingrechtelijk vervolg uit de strafinrichting werden heengezonden. Dit hield in de praktijk in dat vreemdelingen gewoon weer op straat belandden.

Hiervoor is bij alle daarbij betrokken partijen wel oog geweest en aandacht gevraagd. Er zijn tal

van locale goede initiatieven geweest om te bewerkstelligen dat vreemdelingen na hun straf ongewenst verklaard en uitgezet werden. Echter er is een groot aantal vreemdelingen bij wie dat niet gebeurd is.

(Verzoekster; N.o.) heeft opgemerkt dat het toch voor de hand ligt dat illegale vreemdelingen uit Nederland worden verwijderd en dat de Nederlandse overheid hiervoor moet zorgen. Aan (verzoekster; N.o.) is medegedeeld dat zij hierin volstrekt gelijk heeft, doch dat de situatie niet anders is dan reeds opgemerkt. Voorts is aan (verzoekster; N.o.) medegedeeld dat het ongewenst verklaren en uitzetten van een vreemdeling geen garantie biedt dat hij niet in Nederland is, omdat er vele wegen zijn om toch na uitzetting terug te keren en toch ongewenst verklaard zijnde in Nederland te verblijven.

(…)

Het gesprek heeft ongeveer anderhalf uur geduurd en werd beëindigd met het onbevredigende gevoel voor allen dat er verder aan de uitleg in deze vreselijke zaak niets meer kon worden toegevoegd…"

6. Verzoekster richtte zich niet alleen met vragen over de gang van zaken tot de IND, maar tevens tot de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Haar vraagstelling aan de vreemdelingendienst richtte zich vooral op de achtergronden van de opheffing op 8 juli 1997 van de inbewaringstelling van de vreemdeling die twee maanden daarna haar vader om het leven bracht. In dat kader vond op 8 augustus 1998 een gesprek plaats tussen verzoekster en de Chef Bureau Vertrekregeling van de vreemdelingendienst.

In haar verzoekschrift van 17 augustus 1999 aan de Nationale ombudsman klaagde verzoekster ook over de informatieverstrekking door de vreemdelingendienst.

De Nationale ombudsman stelde ook naar aanleiding van deze klacht een onderzoek in. In het kader van dat onderzoek gaf de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland een toelichting op de vormfouten die aan de opheffing van de bewaring van betrokkene ten grondslag hadden gelegen. Nadat verzoekster door de Nationale ombudsman in kennis was gesteld van deze toelichting, liet zij weten dat zij inmiddels naar behoren was geïnformeerd door de politie, en dat haar klacht over de vreemdelingendienst als afgehandeld kon worden beschouwd. De Nationale ombudsman besloot daarop zijn onderzoek naar aanleiding van die klacht te beëindigen.

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster is weergegeven onder klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris

1. De Staatssecretaris van Justitie reageerde als volgt op de klacht van verzoekster over de informatieverstrekking door de IND:

"…Klaagster heeft bij brief van 20 november 1997 (…) aan de Minister van Justitie verzocht om antwoord op de vraag waarom de dader niet is uitgezet.

Haar brief is beantwoord bij brief van 5 maart 1998 (…).

Daar uit de formulering van haar brief niet direct bleek dat het ging om een eventuele uitzetting vóór september 1997 is in het antwoord slechts opgenomen dat de dader uit Nederland zal worden verwijderd na afloop van de huidige strafdetentie, welke dader uitzit vanwege de moord op klaagsters vader. Voorts heeft klaagster in haar brief aangegeven dat zij over deze kwestie reeds had gesproken met de officier van justitie. Er is bij de beantwoording van haar brief van uitgegaan dat het hele dossier, ook aangaande de uitzetting, reeds met de familie was besproken. Dit bleek later niet het geval te zijn.

Naar aanleiding van de brief van 13 maart 1998 van klaagster aan de directeur van de Regionale Directie Noord-West van de IND is de familie uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek. Dit gesprek, tussen klaagster en haar broer en een van de adjunct-directeuren en het hoofd van de afdeling Toezicht en Terugkeer van de regionale Directie Noord-West, heeft op 20 mei 1998 plaatsgevonden (…).

Tijdens dit gesprek is uitgelegd hoe de penitentiaire inrichtingen, de politie, het openbaar ministerie en de IND functioneren en hoe zij samenwerken op het gebied van gedetineerde, illegale vreemdelingen.

Idealiter vinden identiteitsonderzoek, ongewenstverklaring ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet en verkrijging van eventuele vervangende reisdocumenten plaats tijdens de strafdetentie, opdat aansluitend aan de afloop hiervan uitzetting kan plaatsvinden of de betrokkene in vreemdelingenbewaring kan worden gesteld met het oog op de uitzetting..."

2. Vervolgens ging de Staatssecretaris in op de wet- en regelgeving en de procedures met betrekking tot de ongewenstverklaring en uitzetting van criminele vreemdelingen.

3. Over de gang van zaken in dit geval merkte de Staatssecretaris het volgende op:

"…Er zijn diverse momenten in de procedure t.a.v. een gedetineerde vreemdeling die tot actie kunnen leiden, waaronder de melding van de penitentiaire inrichting aan de Vreemdelingendienst (VD) of de IND waar de betrokkene is gedetineerd en de eventuele ongewenstverklaring ex artikel 21 van de Vreemdelingenwet.

Voor zover ik heb kunnen nagaan is bij de IND geen registratiekaart van een van de penitentiaire inrichtingen waar de dader van 1992 tot 1996 gedetineerd is geweest binnengekomen. Hierdoor is ook geen initiatief genomen tot ongewenstverklaring van de dader. Of de desbetreffende penitentiaire inrichtingen destijds een registratiekaart aan de IND hebben verzonden is evenmin bekend. Navraag bij de penitentiaire inrichtingen leerde dat dit niet meer na te gaan was. Voorts kan er actie worden ondernomen op de mededeling van de penitentiaire inrichting aan de VD van de datum waarop de betrokkene in vrijheid zal worden gesteld, opdat overname door de VD kan volgen in het geval van een illegale vreemdeling zoals betrokkene. Er is echter sprake van automatiseringssystemen die niet aan elkaar zijn gekoppeld en niet met elkaar communiceren. Soms komt het dan ook voor dat, bij gebrek aan informatieoverdracht, vreemdelingen na afloop van de strafdetentie heengezonden worden. Voor een meer gedetailleerde beschrijving van wat er in dit geval heeft plaatsgevonden bij de VD in Amsterdam, verwijs ik u naar de rapportage die de korpsbeheerder van Amsterdam aan u heeft gestuurd.

De procedure tot ongewenstverklaring en uitzetting van criminele (illegale) vreemdelingen is nog niet optimaal georganiseerd. Inmiddels zijn diverse initiatieven ondernomen, zoals het project VRIS (Vreemdelingen in de Strafrechtketen), het MCV (Meldpunt Criminele Vreemdelingen) en de gedetineerdenregistratie, welke moeten leiden tot een heldere, eenduidige en geïntegreerde aanpak van criminele vreemdelingen.

(…)

Voor de nabestaanden is het uiteraard onverteerbaar dat (de vader van verzoekster; N.o.) van het leven is beroofd. Het is zeer te betreuren dat de dader na zijn eerste detentie voor doodslag niet is uitgezet noch ongewenst is verklaard. Dit had naar mijn mening in dit geval moeten gebeuren. Ik hecht er in dit verband overigens wel aan op te merken dat uitzetting en ongewenstverklaring van een vreemdeling géén garantie biedt dat de vreemdeling op enig moment niet tóch in Nederland verblijft en zich mogelijk crimineel gedraagt..."

4. Samenvattend deelde de Staatssecretaris het volgende mee:

"...Als formele reactie op uw klachtformulering deel ik u mee dat de ambtenaren van de IND in het persoonlijk gesprek op 20 mei 1998 met klaagster openhartig en uitvoerig uiteengezet hebben welke diensten belast zijn met de hiervoor beschreven procedure en welke knelpunten zich daarin kunnen voordoen. Dit laat onverlet dat er op dat moment geen duidelijkheid kon worden gegeven over de vraag of en zo ja welke dienst of functionaris in dit specifieke geval in gebreke is gebleven. Klaagster heeft, zo is mijn oordeel, naar beste weten en kunnen antwoord gekregen op de door haar gestelde vragen. Ik acht de klacht dan ook ongegrond..."

Beoordeling

I. Ten aanzien van de brief van 5 maart 1998

1. De vader van verzoekster is op 10 september 1997 van het leven beroofd door een illegaal in Nederland verblijvende vreemdeling. Verzoekster heeft erover geklaagd dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) haar geen antwoord heeft gegeven op haar vraag waarom de dader niet al vóór september 1997 het land is uitgezet.

2. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is naar voren gekomen dat verzoekster zich voor de eerste keer bij brief van 20 november 1997 tot de Minister van Justitie heeft gericht. In deze brief wees zij erop dat haar na een gesprek met de officier van justitie duidelijk was geworden dat de betrokken vreemdeling al een aantal jaren illegaal in Nederland verbleef, dat hij in die periode verschillende misdrijven had gepleegd, en dat hij kort nadat hij was vrijgelaten haar vader om het leven had gebracht. Zij wees er voorts op dat de officier van justitie haar niet had kunnen vertellen waarom de betrokken vreemdeling niet Nederland was uitgezet.

3. Namens de Minister van Justitie beantwoordde het hoofd van de Regionale Directie Noord-West van de IND de brief van verzoekster. In zijn reactie, van 5 maart 1998, deelde dit hoofd mee dat de betrokken vreemdeling inmiddels, bij beschikking van 14 januari 1998, ongewenst was verklaard, en dat hij na ommekomst van zijn strafrechtelijke detentie onmiddellijk uit Nederland zou worden verwijderd.

Bedoeld hoofd ging in zijn brief aan verzoekster niet in op de vraag waarom de betrokken vreemdeling na afloop van een eerdere detentie niet het land was uitgezet.

4. In het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman liet de Staatssecretaris van Justitie weten dat in de antwoordbrief slechts was ingegaan op de verwijdering van de betrokken vreemdeling na afloop van de huidige strafdetentie, aangezien uit verzoeksters brief van 20 november 1997 niet direct bleek dat het ging om een eventuele uitzetting vóór september 1997. Daarnaast was er bij de beantwoording van verzoeksters brief van uitgegaan dat het hele dossier, ook aangaande de uitzetting, reeds door de familie van verzoekster was besproken met de betrokken officier van justitie.

5. Verzoekster heeft in haar brief van 20 november 1997 opgemerkt dat de betrokken officier van justitie niet had kunnen vertellen waarom de bedoelde vreemdeling niet was uitgezet naar Marokko. Uit deze opmerking kan zeker níet worden opgemaakt dat het verzoekster uitsluitend of voornamelijk ging om de verwijdering van de betrokken vreemdeling na het uitzitten van zijn straf vanwege de moord op haar vader. Bovendien blijkt uit deze opmerking dat verzoekster van de betrokken officier van justitie niet een bevredigend antwoord had ontvangen op haar vragen met betrekking tot de uitzetting van de betrokken vreemdeling.

In verband hiermee is het niet juist dat bedoeld hoofd in zijn brief aan verzoekster uitsluitend is ingegaan op de verwijdering van de betrokken vreemdeling ná het uitzitten van zijn gevangenisstraf voor de moord op verzoeksters vader.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van het gesprek op 20 mei 1998

1. In reactie op de hiervoor bedoelde brief van het hoofd van de Regionale Directie Noord-West van de IND van 5 maart 1998 heeft verzoekster de IND bij brief van 13 maart 1998 uitdrukkelijk verzocht om opheldering ten aanzien van de vraag waarom de betrokken vreemdeling niet in juli 1997, na afloop van een eerdere gevangenisstraf, het land is uitgezet.

Naar aanleiding van deze brief is verzoekster uitgenodigd voor een gesprek met twee medewerkers van de IND. Van dit gesprek, dat heeft plaatsgevonden op 20 mei 1998, is een verslag gemaakt. Blijkens dit verslag is tijdens dit gesprek door de medewerkers van de IND informatie verstrekt over de achtergronden van het niet ongewenst verklaren en het niet uitzetten van de betrokken vreemdeling na afloop van zijn detentie in 1997.

2. Op basis van de inhoud van dit gespreksverslag komt de Nationale ombudsman tot het oordeel dat verzoeksters vragen tijdens het gesprek van 20 mei 1998 voldoende zijn beantwoord. Het gegeven dat er niet een bepaalde functionaris of een bepaalde dienst verantwoordelijk kon worden gesteld voor het niet ongewenst verklaren en het niet uitzetten van de betrokken vreemdeling, kan daar niet aan afdoen.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond ten aanzien van de beantwoording van verzoeksters brief van 20 november 1997 en niet gegrond ten aanzien van de reactie op haar brief van 13 maart 1998.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Geeft geen antwoord op vraag van verzoekster, wier vader op 10 september 1997 van het leven is beroofd, waarom de dader niet al voor september 1997 het land is uitgezet.

Oordeel:

Niet gegrond