2000/219

Rapport

Op 9 maart 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Groningen, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Groningen en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen). De gedraging van het regionale politiekorps Groningen wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps.

Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker, wiens zoon in maart 1998 slachtoffer is geworden van diefstal, klaagt erover dat het regionale politiekorps Groningen onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de aangifte van 13 maart 1998 van zijn zoon en de daarop volgende bezoeken van hemzelf aan het politiebureau op 16 maart 1998, 14 april 1998 en het bezoek van de getuige op 17 april 1998, als gevolg waarvan de opsporing van de dader van het strafbare feit niet meer mogelijk is, dan wel zeer moeilijk is geworden.

Daarnaast klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Groningen zijn klacht van 6 juni 1998 op dit punt heeft afgehandeld. Hij klaagt er in het bijzonder over dat de korpsbeheerder zijn beslissing op de klacht onjuist heeft gemotiveerd, door:

- er ten onrechte vanuit te gaan en slechts aan te geven dat de klacht van verzoeker zich heeft gericht tegen de politie als organisatie en slechts zijdelings tegen een ambtenaar in persoon;

- ten onrechte er vanuit te gaan dat de beslissing om geen nader onderzoek in te stellen enkel is genomen door het openbaar ministerie na overleg met de politie.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Groningen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Groningen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

De korpsbeheerder werd een aantal specifieke vragen gesteld. Voorts werd informatie ingewonnen bij Postbank NV en Postkantoren BV.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zij gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op vrijdag 13 maart 1998 deed verzoekers minderjarige zoon D. aangifte van inbraak en van diefstal van zijn pinpas van de Postbank, waarmee tussen 4 maart 1998 en

6 maart 1998 ƒ 2840,37 van zijn rekening was afgeschreven. De aangifte werd opgenomen door ambtenaar Ks. van het regionale politiekorps Groningen. Verzoekers zoon vermoedde blijkens het proces-verbaal van aangifte dat de dader via een openstaand raam zijn huis was binnengekomen waarna hij de pas had kunnen wegnemen. In het proces-verbaal van aangifte staat als opmerking van politieambtenaar Ks. vermeld: "zie bijgevoegde kopieën van de afschriften. Alle bedragen zijn door de dader d.m.v. de giromaatpas afgeschreven."

2. Verzoekers zoon verstrekte bij zijn aangifte op 13 maart 1998 aan de politie de vier giroafrekeningen, ook wel genoemd giroafschriften. De politie maakte daarvan kopieën en voegde die bij de aangifte. Blijkens de toelichting op de achterzijde van giroafrekeningen, staat de op de kopieën vermelde afkorting `PK' voor `Geldopname postkantoor'; de afkorting `GM' staat voor `Giromaat/geldautomaat'.

Op één van de giroafrekeningen staat onder meer het volgende vermeld:

"06 MAR PK AF 300,00 GELDOPNAME PASNUMMER: Y

05 MRT (…) GN-ZU 20016"

Op een kopie van een ander giroafrekening staat onder meer het volgende vermeld:

"06 MAR PK AF 1.000,00 GELDOPNAME PASNUMMER: Y

05 MRT (…) GN-MU 10028"

Op een kopie van weer een andere giroafrekening staat onder meer het volgende vermeld:

"06 MAR BA AF 45,00 (…) CEEDEE

PASNR Y 05-03-98 (…)

(…)

06 MAR BA AF 72,00 HET GRON. JAGERSHUIS

PASNR Y 05-03-98 (…)

(…)

06 MAR GM AF 1.000,00 GRONINGEN X (…)

05-03-98 11:57 Y "

Op een kopie van een vierde giroafrekening staat onder meer het volgende vermeld:

“09 MAR GM AF 200,00 GRONINGEN X (…)

06-03-98 00:02 Y (…)

09 MAR GM AF 50,00 GRONINGEN X (…)

06-03-98 00:03 Y "

3. Uit de eerste twee hiervoor onder 2. genoemde giroafrekeningen van D. blijkt dat op 5 maart 1998 met de pas van D. een geldbedrag van ƒ 1000,- en een geldbedrag van ƒ 300,- zijn opgenomen in twee postkantoren, op de giroafschriften aangeduid met `PK' en nader aangeduid als GN-MU en GN-ZU (zie voor de uitleg van deze afkortingen, hierna onder G.). Voorts blijkt uit de als derde en vierde genoemde giroafrekeningen dat op 5 en 6 maart 1998 de geldopnamen bij het postkantoor aan de X hebben plaats gehad via de giromaat, aangeduid als `GM'.

4. Op 14 maart 1998 kwam D. naar het politiebureau om de aangifte te ondertekenen. D. noemde daarbij Dx als mogelijke verdachte.

5. Verzoeker bezocht zelf het politiebureau op 16 maart 1998. In een mutatieformulier van die dag, opgemaakt door ambtenaar Ks. van het regionale politiekorps Groningen staat ten aanzien van dit bezoek onder meer het volgende vermeld:

"De vader van AAB (aangever/benadeelde D.; N.o.) kwam aan het bureau met de mededeling dat vermoedelijk de vriend van zijn zoon D. debet aan deze diefstal zou kunnen zijn van de giromaatpas.

Gezien de manier en de afstand tussen de objecten van opname en de verblijfplaats van Dx., X 2, zou het kunnen kloppen. Tevens wist vader te vertellen dat Dx wel schulden had bij enige personen. Tevens kon Dx tijdens het pinnen van zijn zoon over de schouder meekijken."

6. Verzoeker bezocht vervolgens op 14 april 1998 het politiebureau met de mededeling dat hij een getuige had gevonden, geheten J. Deze werd op 17 april 1998 op het politiebureau verhoord.

7. Bij brief van 6 mei 1998 (gezonden aan verzoekers zoon) deelde de taakveldcoördinator van het Crime-team Zuid van het regionale politiekorps Groningen het volgende mee:

"Geachte lezer,

U heeft onder bovenstaand nummer aangifte gedaan bij de politie.

Omdat er "muziek" in uw aangifte zit, zou de zaak door medewerkers van het Crime-team Zuid in behandeling worden genomen. Helaas heeft dit team te weinig medewerkers om alle zaken in behandeling te nemen.

In verband met deze capaciteitsproblemen is uw aangifte opgelegd en kan derhalve niet in behandeling worden genomen.

U kunt tegen deze beslissing bezwaar maken bij de officier van justitie, Arrondissement Groningen, Postbus 577, 9700 AN Groningen."

7.1. Bij brief van 25 mei 1998 diende verzoeker een klacht in bij de regiopolitie Groningen. Zijn klachtbrief luidt als volgt:

"Hierbij dien ik een klacht in over de wijze waarop het Crime-team Zuid van de Regiopolitie Groningen met een aangifte van mijn zoon met betrekking tot diefstal en misbruik van zijn giropas is omgegaan.

a. men heeft de zaak niet in behandeling genomen en men is ook niet van plan om hem in de toekomst in behandeling te nemen

b. men heeft daarvan pas na twee maanden melding gemaakt

c. hierdoor is belangrijk bewijsmateriaal, te weten videobanden van het postkantoor, voorgoed verloren gegaan.

Ik vind de zaak waarom het gaat heel belangrijk. In willekeurige volgorde:

- het gaat om 2800 gulden

- mijn zoon en de vermoedelijke dader(s) komen elkaar voortdurend tegen op school. Dat is pijnlijk en dat is ook niet geheel zonder risico' s

- de dader/daders is/zijn waarschijnlijk kinderen van een jaar of vijftien. Nu kunnen ze misschien nog worden gecorrigeerd. Over een tijdje is het te laat. Ik vind wat gebeurd is voor kinderen van die leeftijd een behoorlijk ernstig vergrijp. Het is een teken dat er iets niet in orde is. Het kan van kwaad tot erger worden. Zeker als men merkt dat men ongestoord z'n gang kan gaan. De zaak loopt nu al uit de hand

- een scholier heeft bij de politie aangifte gedaan tegen een mede-scholier. Daar is moed voor nodig. Vervolgens doet de politie niets met zo'n aangifte

- als de politie niets doet staat de politie op het A.college voor schut. Veel leerlingen zijn van de zaak op de hoogte. Als de politie niets doet, geeft ze daarmee een signaal af.

Ik heb als bijlagen toegevoegd:

- een chronologische beschrijving van de gebeurtenissen

- (...)

Ik heb tegen de beslissing van het Crime-team Zuid tevens bezwaar aangetekend bij de Officier van Justitie."

7.2. Verzoeker voegde bij zijn klachtbrief een document genaamd: 'De gang van zaken in chronologische volgorde'. Dit document luidt als volgt:

"Op vrijdag 13 maart belt mijn zoon me op - zijn girorekening is leeggeplunderd. Er is in het totaal 2800 gulden van afgehaald. Mijn zoon heet D. en is 15 jaar. Ik noem hem in het vervolg steeds 'mijn zoon' om verwarring tussen de diverse namen te voorkomen.

De opnames hebben plaatsgevonden in de periode 4 maart t/m 6 maart. Mijn zoon is er laat achter gekomen omdat hij het afschrift laat in handen kreeg. Hij woont de helft van de tijd bij mij en de helft van de tijd bij zijn moeder. Hij zat begin maart bij mij en de giroafschriften zijn naar het adres van zijn moeder gestuurd.

Ik heb hem gevraagd wie op de hoogte zouden kunnen zijn van zijn pincode. Slechts één persoon kan in aanmerking komen: Dx.

Dx (ook 15 jaar oud) is al jaren mijn zoons beste vriend. De jongens hebben wel eens samen gepind. Tegen je beste vriend zeg je niet dat hij even niet moet kijken. Dx kan dus gezien hebben welke code mijn zoon intikte. Dx kan ook bij de giropas zijn gekomen, want hij kwam regelmatig op bezoek.

Vervolgens heeft mijn zoon met Dx gesproken. Hij belde me later weer terug: Dx ontkent. Mijn zoon geloofde ook niet dat Dx het gedaan had. Zoiets doet je beste vriend toch niet? Dx had wel twee andere kandidaten op het oog: P. en Dy. Die zouden het pasje gestolen kunnen hebben via een openstaand raam. Verder schijnen die jongens ook te kunnen 'hacken' of op een andere wijze elektronisch achter een pincode te kunnen komen.

Ik heb mijn zoon gezegd dat ik dit een onwaarschijnlijk verhaal vind. Dat Dx. wat mij betreft als verdachte in aanmerking blijft komen. Ik heb mijn zoon ook aangeraden zo snel mogelijk aangifte te doen. Dat heeft hij gedaan. Dezelfde dag. Bij het bureau Haren (...). Maar helaas had hij niet zijn moeder meegenomen, maar Dx. Hij geloofde zijn beste vriend onvoorwaardelijk.

Bovendien: Dx. is een paar jaar geleden betrokken geweest bij een zedenzaak. Als slachtoffer. Hij had mijn zoon destijds in vertrouwen genomen. Mijn zoon heeft hem toen aangeraden aangifte te doen. Dx. durfde er niet met zijn ouders over te praten en hij durfde ook niet alleen naar de politie te gaan. Mijn zoon is toen met hem meegegaan. En nu gaat Dx. met mijn zoon mee.

Wat de huidige zaak betreft: mijn zoon en Dx bleken bij de politie dezelfde onwaarschijnlijke verhalen over P. en Dy te hebben opgedist. Mijn zoon was niet te kwader trouw - hij was er heilig van overtuigd.

Diezelfde vrijdagavond kreeg ik de betrokken giroafschriften te zien (...). Die afschriften wezen ook weer richting Dx:

- de schooltijden van het A-college aan de X (waar mijn zoon en Dx op school zitten) worden exact gevolgd. Er is opgenomen in een (destijds) vrij eerste uur, in de pauze, vlak na schooltijd. Je kunt er het rooster aan aflezen

- bijna alle opnames vinden vlak bij Dx's huis plaats. Nu woont Dx vlak bij het A-college, dus wat dat betreft kan het net zo goed een medescholier zijn geweest. Maar er hebben ook opnames plaatsgevonden om twee en om drie minuten na twaalf uur - 's nachts. Bij het postkantoor aan de X en Dx woont pal naast dat postkantoor. Dx is meestal bij zijn moeder aan de X. Zijn vader woont trouwens ook niet ver uit de buurt.

De dader of daders (want er zijn sterke aanwijzingen dat er meer personen bij betrokken zijn - zie verderop) zijn niet discreet geweest. Ze hebben in winkels gepind (ceedee shop aan de Hereweg, het Groninger Jagershuis). Ze hebben zelfs gepind in het postkantoor aan de X. Ze hebben daarvoor twee keer een formulier moeten invullen en ondertekenen (zie bijgevoegde kopieën) (zie hierna onder A.7.3.; N.o.).

Bij het postkantoor aan de X worden de binnenkomers trouwens gefilmd. Zo is onlangs een bankovervaller geïdentificeerd. Mijn zoon heeft diezelfde vrijdag de 13e maart de PTT gebeld. Die beschikte nog over de band. Men meldde dat de band nog wel enkele weken zou worden bewaard.

Er is nog een ander opvallend iets gebeurd: een paar dagen nadat de laatste opname van de rekening van mijn zoon heeft plaatsgevonden gooiden twee jongens stenen tegen de ruiten van Dx's huis. Dx's moeder werd bang en heeft de politie gebeid. De politie heeft de twee jongens opgepakt en naar huis gebracht. De eerder genoemde P. was er bij betrokken en nog een andere jongen. Motief: ze wilden Dx spreken.

Terug naar de zaak zelf: mijn zoon kon de volgende dag - zaterdag 14 maart - de aangifte ondertekenen en afhalen. Ik ben met hem meegegaan en heb aan de aanwezige agent mijn vermoedens omtrent Dx uitgesproken. Omdat ik het idee had dat de boodschap niet goed overkwam ben ik die maandagmiddag daarop - maandag 16 maart - weer naar het bureau gegaan en heb ik de oorspronkelijke verbalisant gesproken. Ik heb het hele bovenstaande verhaal doorgegeven. Ook gewezen op de bandopnamen van het postkantoor. Ik heb de agent ook nog een foto van Dx aangeboden, maar die had hij niet nodig - hij had Dx immers zelf gezien bij het doen van de aangifte. Ik kreeg de stellige indruk dat de politie snel tot actie zou overgaan.

Wat vervolgens gebeurde:

Ik zal het ellendeverhaal over de relatie tussen mijn zoon en Dx kort houden: mijn zoon bleef Dx geloven, maar toch knaagde er wat. Ik wilde Dx in ieder geval voorlopig niet meer in mijn huis hebben. Als mijn zoon bij mij was onderhield hij telefonisch contact met Dx. Vaak hingen ze wel een uur aan de lijn. Mijn zoon bleef vissen en Dx bleef ontkennen. Het is geen makkelijke tijd geweest voor mijn zoon, want hij heeft jarenlang erg veel voor Dx opgebracht. Dx is een problematisch kind, dat professionele hulp nodig heeft. Hij weigert echter hulp te aanvaarden. Dx kwam al jaren met zijn problemen bij mijn zoon. Ik heb ook contact met Dx's moeder gehad. Die voelde zich ook niet prettig met de zaak. Ze heeft Dx ook aan de tand gevoeld. Maar Dx bleef bij hoog en bij laag ontkennen.

Er vond weer een incident plaats. Ik weet het fijne er niet van, maar er is ongeveer dit gebeurd: er stonden een paar jongens voor de deur van P. zijn huis. Ze wilden P. spreken. Die was er niet. Toen zijn ze binnengedrongen en hebben ze allerlei dreigementen geuit. P.s ouders waren overstuur. Op de één of andere manier is de zaak verder uitgezocht. De betrokken jongens hebben op zeker moment aangegeven dat ze op verzoek van Dx hebben gehandeld. P. had schulden bij Dx. Dx had een paar figuren op hem afgestuurd en die zijn wat overijverig geweest. De ouders van P. hebben de zaak bij de school aangekaart. De school is verder gaan spitten. Dx bleek op zijn beurt bij allerlei leerlingen grote schulden te hebben. In de orde van 200 gulden hier, 1000 gulden daar. Dat waren overigens bijna allemaal 'fancy' bedragen. De oorspronkelijk geleende bedragen waren niet zo groot, maar Dx beloofde zijn geldschieters forse rentes. De bedragen liepen dus snel op. Dx had ook een schuld bij mijn zoon. In dat kader heeft de school ook mij benaderd. Dx is voor twee dagen geschorst en de school heeft de moeder van Dx gemaand schoon schip te maken.

Mijn zoon was overigens niet van plan het volle pond te eisen. Zoiets doe je niet bij vrienden. En dat wist Dx ook wel. Dit is wat ik weet. Of de politie aan de zaak te pas gekomen is, weet ik niet.

Vrijdag 10 april werd mijn zoon 's avonds gebeld. Door een zekere K., een klasgenoot. K. meldde dat J., een schoolgenoot, ervan getuige is geweest dat Dx samen met P. geld heeft opgenomen met de pas van mijn zoon. En dat J. wel aangifte wilde doen. Toen gingen mijn zoon zijn ogen pas open. Hij is al die tijd voor de gek gehouden, zijn beste vriend heeft hem verraden, enzovoorts. Hij was razend.

Het was paasweekend dus er viel weinig meer te doen. De dag na Pasen -dinsdag 14 april - ben ik weer naar het politiebureau gegaan en heb ik dezelfde oorspronkelijke verbalisant op de hoogte gesteld van het feit dat er een getuige is. Naam en telefoonnummer van die getuige doorgegeven. Op de hoogte gesteld van de inval bij P. en de schuldenproblematiek van Dx. En ook van de spanningen die één en ander met zich meebrengt - mijn zoon en Dx komen elkaar voortdurend op het schoolplein tegen en mijn zoon is geladen. Ik heb ook gevraagd hoe het staat met de voortgang van het onderzoek. Mij werd verteld dat er inmiddels een andere agent met de zaak was belast. Dat deze agent ziek was en dat dus niet viel na te gaan hoe de zaak ervoor stond.

Inmiddels was ook op het schoolplein bekend dat J. aangifte wilde doen. Dit leidde weer tot extra spanningen. In dat kader heeft Dx mijn zoon ook verteld dat P. een paar figuren met messen op hem (mijn zoon) zou afsturen. Ook richting J. zouden dreigementen zijn geuit.

Toen was voor mij de maat vol. Hoe reëel de bedreigingen waren wist ik niet, maar na de inval bij de ouders van P. neem ik alles serieus. Ik heb me tot de school gewend. Ik heb ze van de bedreigingen op de hoogte gesteld. De school zou met betrokken figuren gaan praten om de zaak de kop in te drukken. De school heeft ook met de jongens gepraat. Ik heb daarover geen contact meer gehad met de school, maar ik heb van mijn zoon begrepen dat de bedreigingen van de kant van P. niet erg serieus waren - voor zover Dx ze al niet helemaal had verzonnen.

Vrijdag 17 april heeft J. aangifte gedaan bij de politie, samen met mijn zoon.

Al met al zijn mijn zoon en/of ik nu vijf keer op het politiebureau Haren geweest. De data zijn vetgedrukt.

De laatste geruchten van het schoolpleincircuit zijn dat P. hem begint te knijpen. Hij heeft mijn zoon gezegd dat zijn (P.s) aandeel maar heel gering was. Dat hij naar het bureau zou gaan om dat te vertellen. Dx kondigde ook aan dat hij naar het bureau zou gaan: om te bewijzen dat hij het niet had gedaan. Wat er uiteindelijk is gebeurd weet ik niet. En eindelijk laat het Crime-team Zuid ook wat van zich horen. In een brief gericht aan 'geachte lezer' meldt men dat de aangifte wegens capaciteitsproblemen niet in behandeling kan worden genomen.

Ik vind dit een ongelooflijke vertoning. De politie heeft dus al die tijd helemaal niets gedaan. Heeft ons bijna twee maanden aan het lijntje gehouden. Heeft fysiek bewijsmateriaal (de banden van de PTT) verloren laten gaan (want ik neem aan dat de banden inmiddels zijn gewist). En de betrokken winkeliers zullen zich ook wel niet al te veel meer kunnen herinneren.

Op de manier waarop het Crime-team Zuid opereert geef je de straat vrij. Het lijkt er zo langzamerhand op dat in Groningen-Zuid de rechtsorde niet meer door de politie maar door een stel vijftienjarigen wordt bepaald.

Er is nog wat gebeurd: op woensdag 20 mei is Dx door een medescholier in elkaar geslagen. Deze medescholier had 50 gulden van Dx tegoed. Dx moest naar het ziekenhuis. Hij is inmiddels weer thuis, heeft hechtingen in de mond en is twee tanden kwijt."

7.3. Uit de kopieën van de twee geldopnameformulieren van Postbank NV blijkt dat deze zijn ondertekend met een handtekening. Op één formulier is een bedrag van ƒ 300,- aangekruist en staat als kantoornaam `GN-ZU' en als datum `05-03-98' vermeld. Voorts staat als er als transactienummer `20016' vermeld. Op het andere formulier is een bedrag van ƒ 1000,- ingevuld en staat als kantoornaam `GN-MU' en als datum eveneens `05-03-98' vermeld. Het vermelde transactienummer is `10028'. Verzoeker lichtte in een later aan de Nationale ombudsman verstuurde brief toe dat GN-ZU staat voor het postkantoor Groningen Zuid = het postkantoor aan de X en dat GN-MU staat voor het postkantoor Groningen Munnekeholm (zie echter hierna, onder G.).

8. Bij brief van 30 juli 1998 deelde de politie verzoekers zoon mee dat de politie een nader onderzoek had ingesteld. Het resultaat van het onderzoek was besproken met de hulpofficier van justitie. Dit had ertoe geleid dat de aangifte ter zake diefstal door middel van braak en valsheid in geschrifte, was opgelegd. Er zou geen vervolging van de verdachte(n) plaatsvinden.

9. In een rapport van 21 augustus 1998 van ambtenaar V. van het regionale politiekorps Groningen, opgemaakt naar aanleiding van de klacht van verzoeker, staat onder meer het volgende vermeld:

"Uit ervaring weet ik dat de Postbank geen opnames maakt van "pinnende" cliënten, hetgeen mij telefonisch werd bevestigd door personeel van onderhavige Postbank.

Omdat naar mijn mening de aangifte te weinig opsporingsindicatie bevatte, werd geen actie ondernomen.

Op 16 maart 1998 verscheen de vader van aangever aan het bureau. Hij noemde de naam van een mogelijke verdachte en als redenen werden opgegeven dat deze verdachte, kennelijk een kennis van zijn zoon, dichtbij het Postkantoor woont, de jongen schulden heeft en de gelegenheid heeft gehad om tijdens het "pinnen" over de schouder van zijn zoon mee te kijken en dus zo de code te weten te kunnen komen. De naam die vader opgaf is dezelfde naam als die de zoon opgaf.

Naar aanleiding hiervan werd de aangifte door mij beoordeeld met de code "Onvoldoende Opsporingsindicatie", met als gevolg dat de aangifte administratief werd opgelegd.

Op 14 april 1998 verscheen de vader opnieuw aan het bureau. Hij had een getuige gevonden die zou hebben gezien dat twee jongens met behulp van het gestolen pasje van zijn zoon geld hadden opgenomen. De naam van een van deze jongens was al eerder door vader en zoon opgegeven als zijnde een mogelijke verdachte.

Nadat ik deze informatie kreeg, heb ik als Taakveldcoördinator Criminaliteit de oorspronkelijke code veranderd en de zaak de code "uitgeven" gegeven, met de bedoeling dat zodra daartoe gelegenheid was, de aangifte door een lid van het Crime-Team te laten onderzoeken.

Door onderbezetting van het Crime-team en door een groot aanbod van aangiften met een opsporingsindicatie, word ik als taakveldcoördinator gedwongen te kiezen welke zaken wel en welke zaken niet behandeling worden genomen. Deze keuzes worden met de verantwoordelijke groepschef besproken. Hierbij wordt rekening gehouden met een aantal criteria, waaronder het zogenaamde "Speerpuntbeleid", de ernst van de zaak, de (moeilijk) in te schatten mensuren die aan de zaak moeten worden besteed in verhouding tot de ernst van de zaak en de bewijsbaarheid van de zaak.

Op grond van voorgaande heb ik in het begin van de maand mei 1998 diverse aangiften de code "Onvoldoende capaciteit" gegeven, met als gevolg dat de aangiften administratief werden opgelegd en geen verdere opsporingsacties werden ondernomen.

Dit gold ook voor het proces-verbaal van aangever L.

In het kader van de "Wet Terwee" heb ik de respectievelijke aangevers hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, waaronder aangever L.

Omdat eind mei 1998, door de door vader en zoon L. genoemde mogelijke verdachte zelf aangifte deed terzake (zware) mishandeling, heb ik dit proces-verbaal van aangifte uitgegeven, rekening houdend met voornoemde criteria. Ik heb daarbij tevens de opdracht gegeven het proces-verbaal van aangever L. nader te onderzoeken omdat deze zaken verband met elkaar konden houden. Hiervan heb ik de familie L. telefonisch op de hoogte gebracht.

Door een medewerker van het Crime-team werden beide zaken onderzocht, waarbij onder andere de mogelijke verdachten in de zaak "L." werden verhoord en verklaringen werden opgenomen. De verdachten in de zaak L. ontkenden en in verband met het gebrek aan bewijs werd deze zaak een zogenaamd "Politie-Sepot" gegeven, hetgeen werd besproken met de verantwoordelijke groepschef.

Van deze beslissing wordt aangever L. op de hoogte gebracht."

10. De korpsbeheerder deelde verzoeker bij brief van 19 november 1998 het volgende mee in reactie op zijn klacht:

"Uw klacht en de terzake opgemaakte rapportage werden voorgelegd aan de onafhankelijke klachtenadviescommissie, die van mening is, dat de klacht zich richt tegen de politie als organisatie en slechts zijdelings tegen een ambtenaar in persoon. De beslissing om geen nader onderzoek in te stellen is na overleg met de politie genomen door het Openbaar Ministerie. Tegen deze beslissing kan de klager op grond van artikel 12 van het Wetboek van strafvordering beroep instellen bij het Gerechtshof te Leeuwarden. Het gedeelte van de klacht dat zich richt tegen de betrokken ambtenaar acht de commissie, mede gelet op het vorenstaande, niet klachtwaardig.

Door de aan mij uitgebrachte rapportage en mede gelet op het advies van de onafhankelijke klachtenadviescommissie heb ik besloten uw klacht ongegrond te verklaren.

Indien u niet tevreden bent over de wijze van onderzoek en/of mijn besluit kunt u zich wenden tot de Nationale ombudsman.

Omtrent de daarvoor te volgen procedure moge ik u kortheidshalve verwijzen naar bijgevoegde folder."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht en komt naar voren onder A. Feiten. Voorts bracht verzoeker in zijn verzoekschrift nog het volgende naar voren:

"Vorig jaar heeft mijn zoon aangifte gedaan van diefstal van zijn pinpas. Er is 2800 gulden van z'n rekening gehaald. Je kon raden wie de dader was - er kwam maar één persoon in aanmerking. Deze persoon heeft ook nog eens een reeks van sporen achtergelaten:

heeft geld opgenomen in een postkantoor waar video-opnamen van de binnenkomers worden gemaakt. De politie heeft later tegenover mijn ex-vrouw telefonisch beweerd dat er geen video-opnamen in dat postkantoor werden gemaakt. Dit is volgens mij niet juist:- het betreffende postkantoor aan de X (dat inmiddels is opgeheven) is een tijd geleden overvallen. Foto's van de dader hebben in alle regionale bladen gestaan - ik kwam er zelf vaak. Er hing een camera bij de ingang - m'n zoon heeft onmiddellijk nadat hij ontdekte dat z'n geld was opgenomen navraag gedaan bij het betreffende kantoor. Men bevestigde dat er opnames werden gemaakt.

Ik vind dit punt cruciaal. Het enige wat de politie had hoeven doen was de band opvragen. Ze hebben dit niet gedaan. Ik vind dat nalatigheid

heeft daar een formulier ingevuld en ondertekend. Het zijn maar een paar kriebels, maar toch

heeft bij een aantal winkeliers gepind. Ook bij een winkelier om de hoek. Die winkelier moet hem ongetwijfeld kennen

een medescholier heeft zich bij de politie gemeld als getuige.

Dit alles is voor de politie - Crime-team Zuid - geen aanleiding geweest om ook maar iets te doen. Ze hebben een paar maanden niets ondernomen. Toen hebben ze de zaak 'afgelegd'. Ze hebben al het bewijsmateriaal verloren laten gaan. Ik heb vervolgens bezwaar aangetekend bij de officier van justitie en een klacht ingediend bij de korpsbeheerder.

Na enige tijd bleek dat de politie de zaak weer had opgepakt Van m'n ex-vrouw heb ik vernomen dat men in actie is gekomen omdat de verdachte persoon ook van auto-inbraak werd verdacht.

De heropneming van de zaak heeft niets opgeleverd. Dat was ook niet te verwachten. De sporen waren immers gewist. Men heeft toen na overleg met de hulpofficier besloten van vervolging af te zien.

Ad b)

De klacht is ongegrond verklaard - men stelt dat de klacht zich richt tegen de politie als organisatie. Ik vind dat een nietszeggend antwoord. Je kunt er alle kanten mee op. Wat bedoelt men ermee? Is het politiebeleid om in dit soort zaken niets meer te doen? Ik kan me dat niet voorstellen. Ik heb me in ieder geval niet over de politie als organisatie beklaagd. Ik heb me beklaagd over de wijze waarop het Crime-team Zuid de zaak van m'n zoon heeft behandeld.

Vervolgens stelt men dat de beslissing om geen nader onderzoek in te stellen is genomen door het Openbaar Ministerie, na overleg met de politie. Nu haalt men twee zaken door elkaar: de eerste keer dat de zaak is stilgelegd heeft de politie dat op eigen houtje gedaan. Daarover is geen overleg met het Openbaar Ministerie geweest. In de brief van 6 mei van de politie wordt met geen woord over het Openbaar Ministerie gerept. Ook uit de brief van het Openbaar Ministerie van 3 juli maak ik niet op dat het Openbaar Ministerie in de beslissing was betrokken.

Pas in tweede instantie - toen de zaak was heropend - is na overleg met het Openbaar Ministerie besloten niet tot vervolging over te gaan.

Ik heb me daarover echter niet beklaagd. Ik heb me erover beklaagd dat men in eerste instantie niets heeft ondernomen. En daar is geen Openbaar Ministerie aan te pas gekomen."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Groningen

1. De korpsbeheerder gaf de volgende reactie op de klacht en op de hem door de Nationale ombudsman bij de opening van het onderzoek gestelde vragen:

"Naar aanleiding van uw bief van 14 mei 1999, zend ik u hierbij in kopie het rapport van inspecteur M., groepschef in basiseenheid Zuid van het district Groningen/Haren. In zijn rapportage wordt aangegeven dat er naar aanleiding van de aangifte een onderzoek heeft plaatsgevonden en dat de door verzoeker genoemde getuige is gehoord. Ook de taak van het Crime-team Zuid wordt nader toegelicht. Voor een meer uitgebreide beantwoording van uw vragen verwijs ik naar deze rapportage.

Mijn standpunt betreffende deze zaak wijkt niet af van het standpunt zoals ik dat in mijn afdoeningsbrief d.d. 19 november 1998 aan de klager heb geformuleerd. Ik heb de heer L. medegedeeld dat de klacht zich richt tegen de politie als organisatie en slechts zijdelings tegen een ambtenaar in persoon. De beslissing om geen nader onderzoek in te stellen is genomen door het Openbaar Ministerie, na overleg met de politie. Tegen deze beslissing kan op grond van artikel 12 van het Wetboek van strafvordering beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof in Leeuwarden. Het gedeelte van de klacht dat zich richt tegen de betrokken ambtenaar acht de onafhankelijke klachtenadviescommissie, mede gelet op het vorenstaande, niet klachtwaardig. Op grond van de aan mij uitgebrachte rapportage en op grond van het advies van de klachtenadviescommissie heb ik de klacht van de heer L. ongegrond verklaard. De stukken waarop ik mijn oordeel heb gebaseerd zijn reeds in uw bezit."

2. De bijgevoegde rapportage van 14 juni 1999 van rapporteur M. Luidt als volgt:

"Vraag:

- Heeft er naar aanleiding van de aangifte een onderzoek plaatsgevonden voorafgaand en/of nadat de zaak was heropend?

Antwoord: Er heeft een onderzoek plaats gevonden. De zaak is op 18 maart 1998 door V. in behandeling genomen en gelijktijdig aan zich zelf uitgegeven. Door V. is bij de Postbank geïnformeerd of er video opnames werden gemaakt bij de pinautomaat.

Er bleek geen camera te zijn geplaatst, derhalve zijn er geen videobanden opgevraagd.

Het onderzoek leverde onvoldoende opsporingsindicatie op en werd door V. op 23 maart 1998 afgesloten. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden voordat de zaak weer werd heropend.

De heropening van de zaak vond plaats op 17 april 1998.

Vraag:

- Heeft de politie ten behoeve van (de beslissing) het onderzoek (niet te verrichten) gebruik gemaakt van de door verzoeker gegeven informatie over Dx, de gemaakte videobanden en (de aangifte van) de getuige J.?

Antwoord: Op 14 april 1998 werd door de heer L. aan het buro in Haren mededeling gedaan van het feit dat hij een getuige had, die bij het pinnen van P. en Dx aanwezig was geweest. Deze persoon genaamd J. is op 17 april 1998 bij proces-verbaal gehoord, uit de verklaring van J. blijkt dat hij als getuige een giropasje heeft gezien echter het vermeldt niet dat hij de naam van D. daadwerkelijk op deze pas heeft zien staan. Alleen heeft hij van horen zeggen van Dx dat dit de giropas van D. zou zijn.

Van videobanden (mochten die op het moment van de verklaring van J. nog aanwezig zijn geweest) is geen gebruik gemaakt.

Van de informatie van de heer L. is in die zin gebruik gemaakt dat de getuige bij proces-verbaal is gehoord. Van de informatie is geen gebruik gemaakt in die zin dat er geen aanhouding van Dx is gevolgd, aangezien er nog steeds geen keiharde bewijzen waren dat Dx de feiten zou hebben gepleegd.

Vraag:

- Wat voor soort taak heeft het crime-team Zuid, hoeveel ambtenaren van uw korps werken daarin, met welke prioriteiten functioneert het team en wat waren de taken van het team in de periode na de aangifte?

Antwoord: Het crimeteam Zuid heeft tot taak om op criminaliteitsgebied alle brengzaken (aangiften, afwerken van aangehouden verdachten) en haal zaken (verdachten die naar aanleiding van onderzoeken worden aangehouden), die meer dan 6 uren werkzaamheden inhouden te behandelen en af te werken middels een proces-verbaal.

Het aantal ambtenaren dat in het team werkzaam is, is afhankelijk van de externe uitvraag van b.v. de Functionele Eenheid Recherche van het District, danwel participatie in Recherche Bijstandteams.

Het team bestaat uit 9 personen, waarvan 1 de coördinatie heeft, van de overige worden 4 personen voor langere perioden uitgeroosterd voor de diverse districtelijke rechercheteams.

Voor de daadwerkelijke afwerking van de breng- en haalzaken zijn 4 ambtenaren daadwerkelijk beschikbaar, waarbij van deze 4 personen er ook deeltijders werkzaam zijn voor verschillende percentages aan uren.

De prioriteitstelling van het team is afgeleid van de districtelijke, regionale en landelijke prioriteitstelling. Waarbij woninginbraken en geweldszaken de hoogste prioriteit hebben. Zo worden naar aanleiding van de gedane aangiften gekeken of er voldoende opsporingsindicatie aanwezig is. Is dit niet het geval dat worden deze aangiften opgelegd en krijgen de codering GOI (geen opsporingsindicatie). Is er wel een opsporingsindicatie aanwezig dan wordt de zaak in behandeling genomen en blijft zolang in portefeuille tot de zaak uitgegeven kan worden aan een crimeteamlid voor behandeling danwel wordt de zaak voorgelegd aan een ambtenaar van het O.M. de zogenaamde Filteraar, om te bekijken of er met vrucht een vervolging kan worden ingesteld. De taken van het team waren na de aangifte zoals reeds boven weer gegeven.

Vraag:

- Is overwogen de aangifte door een ander team in behandeling te laten nemen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord:

In de basiseenheid zijn geen andere teams werkzaam op criminaliteitsgebied, derhalve kan en hoeft er niet overwogen te worden dit door een ander team in behandeling te laten nemen.

Overdracht naar een andere basiseenheid is ook niet overwogen aangezien ook deze basiseenheden met de zelfde prioriteitstelling en beperkt aantal medewerkers werken.

Reactie op de klacht:

De klacht wordt door mij rapporteur ongegrond geacht en wel op de volgen punten:

- De aangifte bevatte geen opsporingsindicatie in de richting van een verdachte;

- De aangifte bevatte geen elementen van diefstal dmv braak/verbreking (valt buiten prioritering). In de aangifte wordt gesproken over het vermoedelijk binnengaan via een geopend raam. De aangifte bevatte geen enkele aanwijzing in de richting van een verdachte.

- Tussen het tijdstip van de aangifte en het afcoderen met onvoldoende opsporingsindicatie is door V. geïnformeerd bij het Postkantoor of er video-opnames werden gemaakt bij de pinautomaat. Uit het gekregen antwoord bleek dit niet het geval te zijn.

- De verkregen informatie van de heer L. en J. heeft geleid tot het weer heropenen van het proces.

- Echter de prioriteitstelling van direct aanpakken was nog steeds niet aanwezig. Op 6 mei 1998 werd de zaak afgecodeerd met onvoldoende capaciteit. Naar aanleiding hiervan werd automatische de heer L. van deze beslissing op de hoogte gebracht ingevolge de Wet Terwee.

- Op 6 juni 1998 deed de heer L. klacht bij de korpsbeheerder. De klacht werd mij rapporteur op 25 juni 1998 ter hand gesteld.

- Op 23 mei 1998 deed Dx aangifte ter zake zware mishandeling. Omdat deze zaak mogelijk verband zou kunnen hebben met de zaak L. werd de zaak op 25 juni 1998, door mij als coördinator weer heropend en de zaak uitgegeven aan de verbalisant B., crimeteamlid basiseenheid Zuid. De zaak werd niet heropend naar aanleiding van de klacht van de heer L.

- Door de verbalisant B. werd een gedegen onderzoek ingesteld i.v.m. de zaak L.

- Het opgemaakte proces-verbaal werd ter beoordeling aan de filteraar van het O.M. aangeboden. De filteraar besloot dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig was om met vrucht de zaak voor de rechter te brengen en besloot derhalve tot sepot. Deze seponering werd gedaan op 23 juli 1998.

- Er voldoende aandacht aan deze zaak is besteed, echter het gewenste resultaat door de heer L. niet kon worden geleverd."

3. De korpsbeheerder verstrekte bij zijn reactie op de klacht voorts een aantal afschriften van mutaties uit het dag- en nachtrapport van de politie. Deze mutaties luiden, voorzover van belang, als volgt:

Mutatie van 13 maart 1998:

"98-018267 Eigen waarneming

15:35 13-MRT-98 gemuteerd op: 18:39 13-MRT-98

vervalsen

rap. KS

loc. GRONINGEN

Y

1. aangever/ben D.

(…)

2. verdachte Dx.

won. X 2 te GRONINGEN

(…)

3. verdachte P.

(…)

4. getuige J.

(…)

Aangifte opgenomen diefstal van een giromaatpas, waar vervolgens een bedrag van fl. 2840.37 is afschreven. Wanneer: Tussen wo. 4 maart 1998 en vrij. 6 maart 1998. Heden vrijdag 13 maart zag AAB dat het eerder genoemde bedrag van zijn rekening was afgeschreven. Vervolgens ging hij zoeken naar zijn Giropas welke hij niet kon vinden. VERMOEDELIJK is de dader door een openstaand raam naar binnengegaan en heeft de giropas van tafel gepakt. Hoe hij aan de pincode kon komen is voor AAB een raadsel. Een zekere Dy heeft een keer bij hem gestaan bij het pinnen. Eveneens een zekere P. (…) deze zou ook interesse hebben gehad in een alarmpistool, zie copie afschrift van 6 maart 1998 blad nr. 3) Groninger Jagershuis??."

Mutatie van 16 maart 1998:

"98-018267 Eigen waarneming

15:35 13-MRT-98 gemuteerd op: 14:11 16-MRT-98

vervalsen

rap. Ks

loc. GRONINGEN

Y

1. aangever/ben D.

(…)

2. verdachte Dx

won. X 2 te GRONINGEN

(…)

3. verdachte P.

(…)

4. getuige J.

(…) (Voor de inhoud zie hiervoor, onder A.5.; N.o.)"

Mutatie van 14 april 1998:

"98-018267 Eigen waarneming

15:35 13-MRT-98 gemuteerd op: 13:25 14-APR-98

vervalsen

rap. Ks

loc. GRONINGEN

Y

1. aangever/ben D.

(…)

2. verdachte Dx

(…)

won. X 2 te GRONINGEN

(…)

3. verdachte P.

(…)

4. getuige J.

(…)

Vader van aab D. kwam aan het bureau met de mededeling dat hij een getuige had gevonden, die heeft gezien dat een zekere P. en Dx met de pinpas van AAB geld hadden gepint…"

Mutatie van 22 juli 1998:

"98-018267 Eigen waarneming

15:35 13-MRT-98 gemuteerd op: 11:18 22-JÜL-98

vervalsen

rap. B

loc. GRONINGEN

Y

1. aangever/ben D.

(…)

2. verdachte Dx

(…)

won. X 2 te GRONINGEN

(…)

3. verdachte P.

(…)

4. getuige J.

(…)

Naar aanleiding van een klacht van de vader van de aangever is deze zaak opnieuw in behandeling genomen. Beide verdachten gehoord en zij ontkennen in alle toonaarden iets met de zaak te maken te hebben. Ve P. is vrijwillig met medeweten van zijn moeder verschenen op het bureau op 22 juli van 10.30 uur tot 11.00 uur. Na onderzoek bleek ook dat de getuigenverklaring aan alle kanten rammelt. Echter de VE's hebben mij gevoelsmatig ook niet kunnen overtuigen dat zij helemaal niets met deze zaken te doen hebben maar wettig en overtuigend bewijs is er niet. Voorstel politiesepot."

4. In het eveneens bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde proces-verbaal van verhoor van 17 april 1998 van getuige J., opgemaakt door ambtenaar Vr. van het regionale politiekorps Groningen, staat als verklaring van J. onder meer het volgende vermeld:

"Volgens mij op donderdag 26 februari 1998 was ik samen met twee schoolvrienden genaamd P., wonende in (…) in Groningen en Dx, wonende aan de X 2 te Groningen. Op een gegeven moment liet Dx een giropasje zien waarvan hij vertelde dat dit van D. was. Uit zijn woorden dat ze dit pasje hadden geregeld begreep ik dat het was gestolen. Ik vertelde dat ik er niets mee te maken wilde hebben. Op een gegeven moment heeft P. met het pasje bij de SNS bank aan de Verlengde Hereweg te Groningen geprobeerd ƒ 1000,- op te nemen. Hiervan mocht hij van Dx ƒ 75,- zelf houden. Deze opname mislukte. Even later probeerde hij het opnieuw bij de ING bank aan de Van Iddekingeweg te Groningen. Dit mislukte opnieuw. Ik heb mij verder nergens mee bemoeid en bleef op afstand staan. Achteraf vind ik het dom dat ik niet ben weggelopen. dagen later hoorde ik op school van Dx en P. dat het met behulp van nog iemand anders wel gelukt was geld op te nemen. Ik heb nog niet eerder een verklaring afgelegd omdat ik bang ben dat zij mij iets zullen aandoen. Hiermee heeft P. mij bedreigd."

5. Op 15 juni 1998 waren W. en H. gehoord als getuigen. Voorts was Dx. op 18 juli 1998 verhoord als verdachte. Op 22 juli 1998 was P. gehoord als verdachte.

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker onder meer het volgende mee:

"Het ging en het gaat mij niet om de video-opnamen bij de pinautomaat. Het gaat om de opnamen in het postkantoor zelf. Er is geld opgenomen in het postkantoor en van de binnenkomers werden video-opnamen gemaakt. Dit is door mijn zoon gemeld bij de aangifte van 13 maart, dit hebben mijn zoon en ik de volgende dag gemeld bij het tekenen van de aangifte en dit ben ik nog eens komen melden op 16 maart.

Ook in de klacht die ik bij de korpsbeheerder heb ingediend heb ik alleen gesproken over video-opnamen in het postkantoor zelf.

Dat er geld in het postkantoor is opgenomen blijkt uit de afschriften waarvan de politie bij de aangifte een kopie heeft gemaakt. Ik voeg hierbij een kopie van die afschriften toe.

Pagina 1, bij het antwoord op de tweede vraag:

op 14 april heb ik gemeld dat er een getuige was. Ik heb naam/adres/telefoonnummer aan de politie doorgegeven. Op de 17e is de getuige op eigen initiatief aangifte gaan doen. De politie heeft hierin geen initiatief genomen.

Getuige heeft de pas niet zelf gezien, maar meldt wel een interessant gegeven: op 26 februari of daaromtrent (hij is niet helemaal zeker van de datum) zijn pogingen ondernomen om bij pincodeautomaten bij twee bankfilialen geld op te nemen.

Dit valt mogelijk te controleren. En als inderdaad pogingen zijn ondernomen om geld op te nemen: mogelijk zijn hiervan video-opnamen gemaakt. De politie heeft echter geen actie ondernomen.

De politie heeft de zaak een paar weken later (6 mei) opgelegd. Ze meldt zelf dat er muziek in de aangifte zat. Maar buiten één telefoontje naar de PTT heeft ze geen actie ondernomen. De oplegging was een initiatief van de politie zelf vanwege capaciteitsproblemen. Het OM is aan de oplegging niet aan te pas gekomen.

Vervolgens heb ik een klacht ingediend. Ik was en ben van mening dat men bewijsmateriaal verloren heeft laten gaan. Verder onderzoek had geen zin. De betrokken videobanden worden op zeker moment gewist en de herinnering (van de betrokken winkeliers) vervaagt. Ik heb Justitie wel om heropening van de zaak gevraagd om niet het verwijt te krijgen onjuist te hebben gehandeld. Enige hoop dat er nog wat van de zaak terecht zou komen had ik niet meer.

En dat bleek terecht: de jongens zijn gehoord - ontkennen en daarmee is de zaak afgedaan.

Over wat na de klacht is gebeurd ga ik verder niet in. Daar heeft de klacht immers geen betrekking op.

Toch moet me één ding van het hart: ergens staat vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat de getuigenverklaring van J. aan alle kanten rammelt. Dat verbaast mij zeer. J. staat als een serieuze figuur bekend - waarom zou hij een verklaring afleggen die aan alle kanten rammelt? De door hem genoemde datum - 26 februari - klopt niet, want toen was de pas nog in het bezit van m'n zoon. Maar de getuigenis is twee maanden na die datum afgelegd, dus hij kan er wel eens een dag naast zitten. Bovendien geeft hijzelf al aan dat hij niet zeker is van de datum."

E. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Groningen

1. De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder ten behoeve van het onderzoek de volgende vragen te beantwoorden.

"1. Is Dx in de mutatierapporten die naar aanleiding van de aangifte zijn opgemaakt en in een kladbloknotitie van 23 juli 1998 terecht aangeduid als verdachte?

2. In de mutatierapporten die naar aanleiding van de aangifte zijn opgemaakt, onder andere in die van 13 maart 1998, staat steeds een met naam genoemde getuige vermeld. Van deze getuige heeft u in uw brief aan de Nationale ombudsman meegedeeld dat verzoeker die pas op 14 april 1998 heeft genoemd. Hoe is dit met elkaar te verenigen?

3. Heeft de politie op eigen initiatief getuige J. op 17 april 1998 verhoord? Zo nee, waarom niet?"

2. In reactie op de vragen verwees de korpsbeheerder naar een rapport van ambtenaar Kt. van het regionale politiekorps Groningen, ter goedkeuring ondertekend door ambtenaar H. van het regionale politiekorps Groningen. Daarin staat onder meer het volgende vermeld:

"Collega M. die de klacht van L. heeft behandeld en antwoord heeft gegeven op vragen van de Nationale ombudsman is, zoals het nu lijkt voor langere tijd, afwezig i.v.m. ziekte. Hoewel ik inhoudelijk niet met de zaak op de hoogte ben, zal ik toch trachten de vragen van de Nationale ombudsman zo goed mogelijk te beantwoorden.

De Nationale ombudsman verzoekt een reactie kenbaar te maken op hetgeen verzoeker als commentaar in zijn brief van 24 juli 1999 naar voren heeft gebracht op de brief aan de Nationale ombudsman d.d. 5 juli 1999.

De heer L. geeft in zijn brief aan dat het niet gaat om video-opnamen bij de pinautomaat, maar om opnamen in het postkantoor zelf. Volgens hem is er geld opgenomen in het postkantoor en van de binnenkomers zijn video-opnamen gemaakt. Deze informatie zou ook aan de politie zijn verstrekt.

Ik heb hierover informatie ingewonnen bij de brigadier van politie V. Hij deelde mij mede dat uit de verkregen informatie bleek dat er geld is gepind. De pinautomaat van het postkantoor bevindt zich buiten het gebouw. Uit niets is kunnen blijken dat er in het postkantoor geld is opgenomen. Bovendien worden er in het postkantoor geen opnames gemaakt van mensen die daar geld opnemen.

Verder schrijft de heer L. dat op 26 februari of daaromtrent pogingen zijn ondernomen om bij pincodeautomaten bij twee bankfilialen geld op te nemen. Volgens hem zou dat mogelijk te controleren zijn. Als er inderdaad pogingen zouden zijn ondernomen om geld op te nemen zijn er mogelijk video-opnamen gemaakt. De politie zou hierin geen actie hebben ondernomen.

Collega B., die ook een van de betrokkenen heeft gehoord, deelde mij mede dat zij naar aan aanleiding van de verklaring van de getuige telefonisch contact heeft opgenomen met beide banken. Haar is gebleken dat van beide pogingen om geld op te nemen geen video-opnamen zijn gemaakt.

Voorts verzoekt de Nationale ombudsman om een uitdraai en een toelichting daarvan te verstrekken van een overzicht van de inzet van het personeel van het Crimeteam Zuid en van de aard van de door dit team verrichte activiteiten in de periode na de aangifte van 13 maart 1998. Indien een dergelijk overzicht niet voorhanden is, verzoek de Nationale ombudsman inzicht te verschaffen in de inzet van de personeelsleden van het team in de betreffende periode.

Er is geen overzicht van de inzet van het personeel van het Crimeteam Zuid voorhanden. Wel kan ik anderszins inzicht verschaffen over de inzet van de personeelsleden van het Crimeteam. In de eerste plaats is het van belang te weten dat niet steeds dezelfde medewerkers van de basiseenheid Groningen-Zuid/Haren deel uitmaken van het crimeteam. Er is een vaste groep die aangevuld wordt met andere medewerkers uit de basispolitiezorg.

De medewerkers zijn in de bewuste periode met name ingezet voor de afhandeling van inbraken en geweldsdelicten. Vaak gebeurt dit nadat door een slachtoffer aangifte is gedaan, doch het gebeurt ook regelmatig dat verdachten op heterdaad worden aangehouden. Het is een feit dat meer zaken ter behandeling worden aangedragen dan daadwerkelijk in behandeling kunnen worden genomen. In overleg met het openbaar ministerie worden keuzes gemaakt. Thans werken we volgens het zogenaamd "case-screening"-model. Dit houdt in dat aan de hand van objectieve criteria punten worden toegekend aan aangiften. De zaken met het hoogste puntenaantal worden als eerste in behandeling genomen. Indien zaken (met een laag puntenaantal) te lang blijven liggen worden ze in overleg met het openbaar ministerie wegens capaciteitsproblemen opgelegd. Thans liggen er ruim 60 aangiften "op de plank" die reeds "gescreend" zijn en die in behandeling moeten worden genomen. Wij zien momenteel geen kans dit aantal naar beneden te krijgen.

Ik probeer met bovenstaande aan te geven hoe hoog de werkdruk ligt binnen het Crimeteam van de basiseenheid Zuid.

Verder wordt gevraagd of Dx, in de mutatierapporten die naar aanleiding van de aangifte zijn opgemaakt en in een kladbloknotitie van 23 juli 1998 terecht als verdachte is aangeduid.

Als eerste merk ik hierover op dat mij niets bekend is van een kladbloknotitie. Wel ben ik in het dagrapport een mutatie, d.d. 22 juli 1998, tegengekomen. Uit alle informatie die ik heb gelezen in het dagrapport trek ik de conclusie dat Dx zeker kan worden aangeduid als verdachte. Er zijn feiten of omstandigheden voldoende die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. Dit zegt natuurlijk niets over de vraag of het strafbare feit ook bewezen kan worden.

Een andere vraag was hoe het mogelijk is dat de naam van een getuige die pas op 14 april 1998 wordt genoemd al staat vermeld op een mutatie van 13 maart 1998. Dit wordt veroorzaakt door de manier waarop het Bedrijfsprocessensysteem werkt. Er kunnen op diverse momenten namen worden ingevoerd in het BPS. Wanneer ik op 14 april 1998 een naam toevoeg onder het betreffende mutatienummer, zal deze naam ook worden getoond wanneer ik een mutatie print van een vroegere datum. Wanneer dus nu de mutatie van 13 maart 1998 wordt geprint staan daarin ook al de namen die pas op een latere datum zijn ingevoerd.

De laatste vraag luidt of de politie op eigen initiatief de getuige J. heeft gehoord en zo nee, waarom niet. (…)

Uit de diverse berichten in het dagrapport heb ik hierover niets kunnen lezen. Ook de betreffende collega's wisten dat niet meer. Bovendien werd de betrokkene al enkele dagen na de melding gehoord. Het is mogelijk dat dit op initiatief van de betrokkene zelf is gebeurd. De coördinator van het crimeteam moet eerst ruimte zoeken om een dergelijk verhoor in te plannen. Ik acht het mogelijk dat hij die ruimte nog niet had gevonden. Dit wordt ondersteund door het feit dat de verklaring is opgenomen door een collega die op dat moment niet in het crimeteam werkzaam was. Deze collega was werkzaam in de reguliere basispolitiezorg en kennelijk op die dag belast met het opnemen van aangiften en dergelijke."

F. nadere Reactie verzoeker

Verzoeker deelde als zijn nadere reactie op de reactie van de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:

"Ik heb inderdaad aangegeven dat het gaat om opnamen in het postkantoor zelf. Daar heb ik (hebben m'n zoon en ik) van het begin af aan op gewezen. Het is ook te zien aan de afschriften zelf. (…)

Alleen de binnenkomers worden vastgelegd. Maar de opname kan wel een belangrijke aanwijzig zijn. De verdachte had ermee kunnen worden geconfronteerd. Het had ook aanknoping kunnen zijn voor verder onderzoek. (…)

Pas bij de tweede oplegging (van 30 juli 1998) is sprake van justitie. Maar overleg of niet - men had het videomateriaal kunnen opvragen."

g. Informatie postbank nv en postkantoren bv

Een medewerker van Postkantoren BV liet aan een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman desgevraagd telefonisch weten dat (onder andere) in maart 1998 het postkantoor aan de X op giroafrekeningen werd aangeduid met de afkorting `GN-X'. De op giroafrekeningen vermelde afkortingen GN-ZU en GN-MU staan voor de postkantoren Groningen Zuiderdiep en Groningen Munnekeholm, aldus de medewerker van Postkantoren BV.

Voorts deelde deze medewerker mee dat in maart 1998 noch op de zich buiten het postkantoor aan de X bevindende giromaat, noch op de ingangen van postkantoren Groningen Zuiderdiep en Munnekeholm videocamera's gericht waren. Overigens was op de ingang van het postkantoor aan de X in maart 1998 wel een videocamera gericht.

H. Nadere reactie korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder verwees voor zijn antwoord op hem door de Nationale ombudsman gestelde nadere vragen naar een rapport van politieambtenaar M. en van politieambtenaar Ks.

2. In het rapport van politieambtenaar M. staat onder meer het volgende vermeld:

"De videoband van de ingang van het postkantoor (aan de X; N.o.) is door de crimeteamcoördinator niet opgevraagd. Er werd vanuit gegaan dat er geen camera was geplaatst en het was de politie niet bekend dat er opnames van bezoekers in het postkantoor plaatsvonden.

Uit niets blijkt dat de heer L. op 16 maart 1998 aan collega Ks. de door de Ombudsman genoemde formulieren (geldopnameformulieren; N.o.) heeft doen toekomen. (…)

Tevens is mij gebleken dat bij de Proces-Verbaaladministratie van de Regiopolitie Groningen geen giro-afschrift van 11 maart 1998 meer aanwezig is."

3. In het rapport van politieambtenaar Ks. staat onder meer het volgende vermeld:

"Bij deze aangifte (van 13 maart 1998; N.o.) toonde hij mij giro-afschriften welke hij niet had opgenomen voor een bedrag van 2840.37 gulden. Van deze afschriften heb ik kopieën gemaakt welke ik bij de originele aangifte heb gevoegd. Ik kan mij niet herinneren dat ik kopieën heb bijgevoegd van kasopnames."

I. laatste reactie verzoeker

In een reactie op de nadere reactie van de korpsbeheerder, volhardde verzoeker in zijn standpunt.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van diefstal op 13 maart 1998

1. Op 13 maart 1998 deed D., zoon van verzoeker, bij het regionale politiekorps Groningen aangifte van diefstal van zijn pinpas waarmee ƒ 2.840,37 van zijn rekening was afgeschreven. Vervolgens bezocht verzoeker zelf het politiebureau op 16 maart 1998 en op 14 april 1998 en gaf hij een getuige op. Deze getuige heeft op 17 april 1998 het politiebureau bezocht en een verklaring afgelegd.

2. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Groningen onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de aangifte en genoemde bezoeken, als gevolg waarvan de opsporing van de dader van het strafbare feit niet meer mogelijk is, dan wel zeer moeilijk is geworden. Verzoeker heeft daarbij gesteld dat hij bij zijn bezoek op 16 maart 1998 de politie erop heeft gewezen dat geld was opgenomen in postkantoor X en dat daar videocamerabewaking aanwezig was.

3. De korpsbeheerder deelde als zijn reactie op de klacht mee dat het onderzoek onvoldoende opsporingsindicatie opleverde en om die reden door politieambtenaar V. werd gesloten op 23 maart 1998. De aangifte van 13 maart 1998 bevatte geen opsporingsindicatie van een verdachte, de aangifte bevatte geen elementen van diefstal door middel van braak of verbreking en viel daarmee buiten de prioriteitstelling. Politieambtenaar V. had de aangifte van 13 maart 1998 op 18 maart 1998 in behandeling genomen en had bij de Postbank geïnformeerd of er video-opnames werden gemaakt bij de pinautomaat. Omdat daar geen camera bleek te zijn geplaatst, zijn geen videobanden opgevraagd bij de Postbank. Ten aanzien van het postkantoor aan de X deelde de korpsbeheerder mee dat het de politie niet bekend was dat daar opnames van bezoekers plaatsvonden. Voorts had volgens politieambtenaar V. uit niets kunnen blijken dat er in het postkantoor geld was opgenomen. Uit de verkregen informatie was politieambtenaar V. gebleken dat er geld was gepind. Bovendien was deze ambtenaar van mening dat er in het postkantoor geen opnamen werden gemaakt van mensen die daar geld opnamen.

Na sluiting van het onderzoek op 23 maart 1998 heeft de politie de zaak op 17 april 1998 heropend, nadat verzoeker op 14 april 1998 op het politiebureau was geweest en een getuige had opgegeven. Deze getuige, J., is op 17 april 1998 gehoord.

Op 6 mei 1998 werd de zaak "afgecodeerd" wegens onvoldoende capaciteit, waarbij volgens de korpsbeheerder rekening is gehouden met de zwaarte van de zaak, het in verhouding daartoe in te schatten aantal mensuren en de bewijsbaarheid van de zaak.

4. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar aanleiding van een aangifte. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren. Daarbij is van belang dat de mogelijkheden van de politie om deze taak uit te voeren niet onbeperkt zijn. De wijze waarop de politie het onderzoek naar een strafbaar feit verricht, wordt dan ook mede bepaald door de prioriteiten die de politie heeft gesteld. Die prioriteitstelling dient weloverwogen te gebeuren.

5. Vast staat dat de zoon van verzoeker op 13 maart 1998 aangifte heeft gedaan van een strafbaar feit en dat hij de volgende dag een mogelijke verdachte heeft genoemd. Verzoeker heeft op 16 maart 1998 eveneens die persoon als mogelijke verdachte genoemd en voorts nadere informatie over deze persoon gegeven (zie hiervoor FEITEN, onder A.5.). Voorts heeft de zoon van verzoeker bij zijn aangifte giroafrekeningen overgelegd, waaruit blijkt dat bij diverse postkantoren, een CD-zaak en een jagerszaak, gebruik is gemaakt van de pinpas van D.

6. Aan de hand van de giroafrekeningen van D. is komen vast te staan dat op 5 maart 1998 met de pas van D. een geldbedrag van ƒ 1000,- en een geldbedrag van ƒ 300,- zijn opgenomen in postkantoren, op de giroafrekeningen aangeduid met `PK'. Uit informatie van Postkantoren BV is gebleken dat de opname van ƒ 300,- moet hebben plaatsgevonden in postkantoor Groningen Zuiderdiep, en de opname van ƒ 1000,- in postkantoor Groningen Munnekeholm, op de giroafrekeningen aangeduid als `GN-ZU' respectievelijk `GN-MU'. De geldopnamen bij het postkantoor aan de X hebben volgens de aanduidingen `GM' op de giroafrekeningen plaats gehad via de giromaat. In maart 1998 was er geen videocamera gericht op de giromaat van het postkantoor aan de X en de ingangen van de andere twee genoemde Groningse postkantoren. In die periode was in het postkantoor aan de X wel een camera gericht op de ingang ervan.

7. Ten aanzien van de mededeling van verzoeker dat hij de politie erop had gewezen dat geldopnamen hadden plaatsgevonden in het postkantoor aan de X, staan de lezingen van verzoeker en de politie tegenover elkaar, terwijl er geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de verklaring van de een meer of minder betekenis moet worden gehecht dan aan die van de ander. Om die reden dient de Nationale ombudsman zich van een oordeel te onthouden ten aanzien van de klacht op dit punt in zoverre deze betreft het onderzoek naar aanleiding van de mededeling dat in het postkantoor aan de X geld zou zijn opgenomen.

Indien politieambtenaar V. voor zijn informatie of er geld was opgenomen dan wel gepind, was afgegaan op de giroafrekeningen, dan had hem daaruit met zekerheid kunnen blijken dat in het postkantoor aan de X geen geldopnamen hadden plaatsgevonden, doch uitsluitend geld was gepind. Bij raadpleging van de giroafrekeningen zou hem eveneens zijn gebleken dat bij twee andere postkantoren wel binnen geld was opgenomen. Bij deze postkantoren heeft V. echter niet geïnformeerd naar de aanwezigheid van videobanden. Voorts heeft de politie in zijn diverse reacties, in het bijzonder zoals hiervoor weergegeven onder bevindingen H.2., zich nergens beroepen op de informatie uit de giroafrekeningen, die op dit punt juist helderheid verschaffen. Daarmee is aannemelijk dat de politie uitsluitend is afgegaan op het proces-verbaal van aangifte en het mutatierapport van 16 maart 1998.

8. Zoals hiervoor onder 7. al is opgemerkt, had het de politie op grond van de inhoud van de hiervoor onder 6. genoemde giroafrekeningen, duidelijk kunnen zijn dat in de Groningse postkantoren Zuiderdiep en Munnekeholm geldopnamen hadden plaatsgevonden. Nu de politie naar aanleiding van de aangifte wel telefonisch informatie bij de Postbank heeft ingewonnen of er bij de pinautomaat een camera is geplaatst, had zij er in redelijkheid niet van kunnen afzien bij de twee andere postkantoren waar binnen geld is opgenomen informatie over eventuele video-opnamen op te vragen. Het feit dat achteraf is gebleken dat daar geen camera's aanwezig waren, doet daaraan niet af.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

9. Na de mededeling op 14 april 1998 van verzoeker dat er een getuige was, heeft de politie op 17 april 1998 het onderzoek heropend en heeft zij deze getuige gehoord. Verzoeker heeft gesteld dat deze getuige die dag op eigen initiatief naar de politie is gegaan.

De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat het inderdaad mogelijk is dat de getuige op eigen initiatief is gekomen, gelet op het feit dat de coördinator van het zogenoemde 'Crimeteam' eerst ruimte moet zoeken om een dergelijk verhoor in te plannen. Hij achtte het mogelijk dat die ruimte nog niet was gevonden, hetgeen werd ondersteund door het feit dat de verklaring van de getuige was opgenomen door een collega die op dat moment niet in het `Crimeteam' werkzaam was.

10. Mede gezien het feit dat de getuige bij zijn komst op 17 april 1998 kennelijk nog diezelfde dag kon worden gehoord, moet worden geoordeeld dat het tijdverloop tussen de komst van de getuige en de daaraan voorafgegane melding van zijn naam door verzoeker niet dusdanig lang is geweest, dat de politie op dit punt een verwijt zou moeten worden gemaakt.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.

11. Getuige J. heeft onder meer verklaard dat Dx aan hem een pasje zou hebben laten zien waarvan hij vertelde dat dat van D. was en dat hij dat had geregeld. Anders dan de politie heeft gesteld, betreft dit geen de-auditu-verklaring. Dit zou slechts het geval zijn geweest indien J. van een ander had gehoord dat Dx zijn mededeling tegen die ander had verteld. Dit neemt echter niet weg dat, zoals de politie heeft gesteld, J. niet heeft gezien of het pasje daadwerkelijk van D. was. Aangezien voorts de aangifte van 13 maart 1998 geen elementen van diefstal door middel van braak of verbreking bevatte, maar alleen van een vermoeden van inklimming, kon de politie in dit geval in redelijkheid tot de conclusie komen dat de aangifte van D. buiten de prioriteit viel. Het feit dat aangever en verzoeker de mogelijke verdachte bij naam hebben genoemd, hetgeen blijkens het mutatieformulier van 16 maart 1998 volgens de politie juist zou kunnen zijn, doet daaraan niet af. Dit brengt met zich mee dat de politie het screening-model heeft toegepast in een zaak die zij in redelijkheid buiten de prioriteitstelling kon laten vallen. Dit betekent dat de politie eveneens in redelijkheid niet tot nader onderzoek is overgegaan op grond van de hantering van het screening-model.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre eveneens behoorlijk.

II. Ten aanzien van de motivering van de beslissing op de klacht door de korpsbeheerder

1. In de tweede plaats klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Groningen zijn klacht van 6 juni 1998 over het onderzoek naar aanleiding van aangifte van diefstal heeft afgehandeld. Hij klaagt er in het bijzonder over dat de korpsbeheerder zijn beslissing op de klacht onjuist heeft gemotiveerd, door er ten onrechte vanuit te gaan en slechts aan te geven dat de klacht van verzoeker zich heeft gericht tegen de politie als organisatie en slechts zijdelings tegen een ambtenaar in persoon en door er ten onrechte van uit te gaan dat de beslissing om geen nader onderzoek in te stellen enkel is genomen door het openbaar ministerie na overleg met de politie.

2. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van klachten door overheidsinstanties aan een aantal vereisten te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo is het van belang dat de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing kan dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten moeten worden betrokken in de overwegingen, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.

3. De korpsbeheerder achtte de klacht van verzoeker dat de politie onvoldoende onderzoek had verricht naar aanleiding van de aangifte van diefstal, ongegrond. De korpsbeheerder voerde daarvoor als enige motivering aan de twee redenen zoals die hiervoor onder 1. zijn weergegeven.

4. De motivering dat de klacht zich richtte tegen de organisatie als geheel en slechts zijdelings tegen een ambtenaar in persoon, kan de ongegrondverklaring van de klacht niet dragen. De andere motivering, te weten dat de beslissing om geen nader onderzoek in te stellen na overleg met de politie is genomen door het openbaar ministerie, is slechts gedeeltelijk van betekenis. De zaak werd immers al op 23 maart 1998 door de politie en zonder overleg met het openbaar ministerie "afgecodeerd" op onvoldoende opsporingsindicatie. Vervolgens werd de zaak, na te zijn heropend, op 6 mei 1998 door de politie administratief opgelegd wegens onvoldoende capaciteit. Nadat de zaak op 25 juni 1998 is heropend, is na overleg met het openbaar ministerie de zaak op 23 juli 1998 geseponeerd. De korpsbeheerder heeft aldus zijn beslissing gebaseerd op een onvolledige weergave van de feiten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het inwinnen van informatie bij twee postkantoren; in zoverre is de klacht gegrond. De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel ten aanzien van het onderzoek naar aanleiding van de vermeende mededeling dat in het postkantoor aan de X geld was opgenomen.

De klacht over de gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen, is gegrond.

11. Getuige J. heeft onder meer verklaard dat Dx aan hem een pasje zou hebben laten zien waarvan hij vertelde dat dat van D. was en dat hij dat had geregeld. Anders dan de politie heeft gesteld, betreft dit geen de-auditu-verkaring. Dit zou slechts het geval zijn geweest indien J. van een ander had gehoord dat Dx zijn mededeling tegen die ander had verteld. Dit neemt echter niet weg, dat, zoals de politie heeft gesteld, J. niet heeft gezien of het pasje daadwerkelijk van de zoon van D. was. Aangezien voorts de aangifte van 13 maart 1998 geen elementen van diefstal door middel van braak of verbreking bevatte, maar alleen van inklimming, kon de politie in dit geval in redelijkheid tot de conclusie komen dat de aangifte van D. buiten de prioriteit viel. Het feit dat aangever en verzoeker de mogelijke verdachte bij naam hebben genoemd, hetgeen blijkens het mutatieformulier van 16 maart 1998 volgens de politie juist zou kunnen zijn, doet daaraan niet af. Dit brengt met zich mee dat de politie het screening-model heeft toegepast in een zaak die zij in redelijkheid buiten de prioriteitstelling kon laten vallen. Dit betekent dat de politie eveneens in redelijkheid niet tot nader onderzoek is overgaan op grond van de hantering van het screening-model.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het inwinnen van informatie bij twee postkantoren; in zoverre is de klacht gegrond. De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel ten aanzien van het onderzoek naar aanleiding van de vermeende mededeling dat in postkantoor X geld was opgenomen.

De klacht over de gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen, is gegrond.

CONCEPT BEOORDELING EN CONCLUSIE

Beoordeling

I. Ten aanzien van het onderzoek naar aanleiding van de aangifte van diefstal op 13 maart 1998

1. Op 13 maart 1998 deed D., zoon van verzoeker, bij het regionale politiekorps Groningen aangifte van diefstal van zijn pinpas waarmee ƒ 2.840,37 van zijn rekening was afgeschreven. Vervolgens bezocht verzoeker zelf het politiebureau op 16 maart 1998 en op 14 april 1998 en gaf hij een getuige op. Deze getuige heeft op 17 april 1998 het politiebureau bezocht en een verklaring afgelegd.

2. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Groningen onvoldoende onderzoek heeft verricht naar aanleiding van de aangifte en genoemde bezoeken, als gevolg waarvan de opsporing van de dader van het strafbare feit niet meer mogelijk is, dan wel zeer moeilijk is geworden. Verzoeker heeft daarbij gesteld dat hij bij zijn bezoek op 16 maart 1998 de politie erop heeft gewezen dat geld was opgenomen in postkantoor X en dat daar videocamerabewaking aanwezig was.

3. De korpsbeheerder deelde als zijn reactie op de klacht mee dat het onderzoek onvoldoende opsporingsindicatie opleverde en om die reden door politieambtenaar V. werd gesloten op 23 maart 1998. De aangifte van 13 maart 1998 bevatte geen opsporingsindicatie van een verdachte, de aangifte bevatte geen elementen van diefstal door middel van braak of verbreking en viel daarmee buiten de prioriteitstelling. Politieambtenaar V. had de aangifte van 13 maart 1998 op 18 maart 1998 in behandeling genomen en had bij de Postbank geïnformeerd of er video-opnames werden gemaakt bij de pinautomaat. Omdat daar geen camera bleek te zijn geplaatst, zijn geen videobanden opgevraagd bij de Postbank. Ten aanzien van het postkantoor aan de X deelde de korpsbeheerder mee dat het de politie niet bekend was dat daar opnames van bezoekers plaatsvonden. Voorts had volgens politieambtenaar V. uit niets kunnen blijken dat er in het postkantoor geld was opgenomen. Uit de verkregen informatie was politieambtenaar V. gebleken dat er geld was gepind. Bovendien was deze ambtenaar van mening dat er in het postkantoor geen opnamen werden gemaakt van mensen die daar geld opnamen.

Na sluiting van het onderzoek op 23 maart 1998 heeft de politie de zaak op 17 april 1998 heropend, nadat verzoeker op 14 april 1998 op het politiebureau was geweest en een getuige had opgegeven. Deze getuige, J., is op 17 april 1998 gehoord.

Op 6 mei 1998 werd de zaak "afgecodeerd" wegens onvoldoende capaciteit, waarbij volgens de korpsbeheerder rekening is gehouden met de zwaarte van de zaak, het in verhouding daartoe in te schatten aantal mensuren en de bewijsbaarheid van de zaak.

4. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar aanleiding van een aangifte. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren. Daarbij is van belang dat de wijze waarop de politie het onderzoek naar een stafbaar feit verricht, mede wordt bepaald door de prioriteiten die de politie heeft gesteld. Die prioriteitstelling dient weloverwogen te gebeuren.

5. Vast staat dat de zoon van verzoeker bij zijn aangifte op 13 maart 1998 een mogelijke verdachte had genoemd. Verzoeker heeft op 16 maart 1998 eveneens die persoon als mogelijke verdachte genoemd en voorts nadere informatie over deze persoon gegeven (zie hiervoor feiten, onder A.5.). Voorts heeft verzoeker giroafschriften overgelegd, waaruit blijkt dat bij diverse postkantoren, een CD-zaak en een jagerszaak, gebruik is gemaakt van de pinpas van D.

6. Aan de hand van de giroafschriften en geldopnameformulieren van D. is komen vast te staan dat op 5 maart 1998 met de pas van D. een geldbedrag van ƒ 1000,- en een geldbedrag van ƒ 300,- zijn opgenomen in postkantoren, op de giroafschriften aangeduid met `PK'. Uit informatie van Postkantoren BV is gebleken dat de opname van ƒ 300,- moet hebben plaatsgevonden in postkantoor Groningen Zuiderdiep, en de opname van ƒ 1000,- in postkantoor Groningen Munnekeholm, op de giroafschriften aangeduid als `GN-ZU' respectievelijk `GN-MU'. De geldopnamen bij het postkantoor aan de X hebben volgens de aanduidingen `GM' op de giroafschriften plaats gehad via de giromaat. In maart 1998 was er geen videocamera gericht op de giromaat van dat postkantoor, in tegenstelling tot op de ingang ervan.

7. Ten aanzien van de mededeling van verzoeker dat hij de politie erop had gewezen dat geldopnamen hadden plaatsgevonden bínnen het postkantoor aan de X, staan de lezingen van verzoeker en de politie tegenover elkaar, terwijl er geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de verklaring van de een meer of minder betekenis moet worden gehecht dan aan die van de ander.

Wat daarvan zij, de politie kon niet in redelijkheid afzien van onderzoek of mogelijkerwijs ook binnen postkantoor X geld was opgenomen en of daarvan videobeelden aanwezig waren. Dit zou slechts anders zijn geweest in geval de politie ten aanzien van de locatie van de geldopnamen niet enkel was afgegaan op de mededelingen van verzoeker, maar ook op de informatie uit de giroafschriften, zoals hiervoor genoemd onder 6. In dat geval had de politie in redelijkheid ervan uit kunnen gaan dat bij postkantoor X buiten bij de giromaat was gepind en had zij kunnen volstaan met de informatie die zij heeft opgevraagd over opnamen van de giromaat buiten het postkantoor. Het is echter niet aannemelijk dat de politie op de informatie van de giroafschriften is afgegaan. Politieambtenaar V. was immers gebleken dat geld was gepind en dat niet in het postkantoor geld was opgenomen, terwijl dit bij twee andere kantoren wel het geval was geweest en V. daar niet heeft geïnformeerd naar videobanden. Voorts is daarbij van belang dat de politie in zijn diverse reacties, in het bijzonder zoals hiervoor weergegeven onder Bevindingen H.2., zich nergens beroept op de informatie uit de giroafschriften, die op dit punt juist helderheid verschaffen. Gelet op de inhoud van de hiervoor onder 6. genoemde giroafschriften, had de politie voorts duidelijk kunnen en moeten zijn dat bij de postkantoren Zuiderdiep en Munnekeholm in Groningen wél binnen geldopnamen hadden plaatsgevonden.

8. Hoewel er begrip voor kan worden opgebracht dat de politie genoodzaakt is prioriteiten te stellen, kon de politie in dit geval niet in redelijkheid tot de conclusie komen dat de aangifte van D. op grond van de door de korpsbeheerder onder 3. genoemde gronden buiten de prioriteit viel. Zo vermelden het proces-verbaal van aangifte en de uiteindelijke sepotmededeling van 30 juli 1998 dat de aangifte van 13 maart 1998 wel degelijk diefstal door middel van braak betrof en maakt het proces-verbaal van aangifte ook melding van vermoedelijke inklimming in de woning van verzoeker. Daarnaast hebben aangever en verzoeker de mogelijke dader bij naam genoemd, hetgeen volgens de politie blijkens het mutatieformulier van 16 maart 1998 juist zou kunnen zijn. Voorts heeft de politie naar aanleiding van de aangifte kennelijk aanleiding gezien om informatie in te winnen bij postkantoor X.

9. De politie kon in dit geval -gelet op de hiervoor onder 5 tot en met 8. genoemde beschikbare gegevens en aanwijzingen - niet in redelijkheid afzien van nadere opsporingshandelingen. Nadere handelingen hadden van relatief eenvoudig aard kunnen zijn. Zo had de politie, gelet op hetgeen hiervoor onder 7. is overwogen, kunnen informeren naar mogelijk beschikbaar videomateriaal en dit eventueel kunnen opvragen. Voorts had zij naar de identiteit van de verdachte kunnen informeren bij de winkels waar was gepind met behulp van de pas van verzoekers zoon. Vooral het Jagershuis had mogelijk relevante informatie kunnen leveren, mede gelet op de aard van de te verkopen spullen en de relatief jonge leeftijd van de mogelijke verdachte.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

10. Na de mededeling op 14 april 1998 van verzoeker dat er een getuige was, heeft de politie op 17 april 1998 deze getuige gehoord. Verzoeker heeft gesteld dat deze getuige die dag op eigen initiatief naar de politie is gegaan.

De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat het inderdaad mogelijk is dat de getuige op eigen initiatief is gekomen, gelet op het feit dat de coördinator van het zogenoemde 'Crimeteam' eerst ruimte moet zoeken om een dergelijk verhoor in te plannen. Hij achtte het mogelijk dat die ruimte nog niet was gevonden, hetgeen werd ondersteund door het feit dat de verklaring van de getuige was opgenomen door een collega die op dat moment niet in het `Crimeteam' werkzaam was.

11. Gelet op het feit dat verzoeker bij zijn komst op 17 april 1998 kennelijk nog diezelfde dag kon worden gehoord, is het niet aannemelijk dat de politie tussen 14 en 17 april 1998 zelf geen tijd heeft gehad om een afspraak te regelen. Het tijdverloop tussen de komst van de getuige en de daaraan voorafgegane melding van zijn naam door verzoeker is echter niet dusdanig lang, dat de politie op dit punt een verwijt zou moeten worden gemaakt.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.

12. Nadat de informatie van de getuige J. bekend was bij de politie, bestond er des te meer aanleiding voor de politie om nadere onderzoekshandelingen te verrichten. Daarbij was met name van belang het feit dat Dx aan J. een pasje zou hebben laten zien waarvan hij vertelde dat dat van D. was en dat hij dat had geregeld. Het feit dat J. niet zelf de naam van D. op het pasje heeft zien staan is voor het standpunt van de politie wel relevant, maar niet zodanig dat - mede op grond daarvan - van nadere onderzoekshandelingen had kunnen worden afgezien.

13. Dat op grond van hantering van het zogenoemde case-screeningmodel wellicht evenmin tot onderzoek zou zijn overgegaan, doet aan het voorgaande niet af. Behoudens uitzonderingssituaties - waarvan in dit geval overigens niet is gebleken - dient een aangifte als die van D. in beginsel steeds aanleiding te zijn tot nader onderzoek. Als dat om capaciteitsredenen niet mogelijk is, zal de politie alles in het werk moeten worden stellen om de capaciteit uit te breiden.

De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de motivering van de beslissing op de klacht door de korpsbeheerder

1. In de tweede plaats klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Groningen zijn klacht van 6 juni 1998 over het onderzoek naar aanleiding van aangifte van diefstal heeft afgehandeld. Hij klaagt er in het bijzonder over dat de korpsbeheerder zijn beslissing op de klacht onjuist heeft gemotiveerd, door er ten onrechte vanuit te gaan en slechts aan te geven dat de klacht van verzoeker zich heeft gericht tegen de politie als organisatie en slechts zijdelings tegen een ambtenaar in persoon en door er ten onrechte van uit te gaan dat de beslissing om geen nader onderzoek in te stellen enkel is genomen door het openbaar ministerie na overleg met de politie.

2. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van klachten door overheidsinstanties aan een aantal vereisten te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo is het van belang dat de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing kan dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten moeten worden betrokken in de overwegingen, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.

3. De korpsbeheerder achtte de klacht van verzoeker dat de politie onvoldoende onderzoek had verricht naar aanleiding van de aangifte van diefstal, ongegrond. De korpsbeheerder voerde daarvoor als enige motivering aan de twee redenen zoals die hiervoor onder 1. zijn weergegeven.

4. De motivering dat de klacht zich richtte tegen de organisatie als geheel en slechts zijdelings tegen een ambtenaar in persoon, kan de ongegrondverklaring van de klacht niet dragen. De andere motivering, te weten dat de beslissing om geen nader onderzoek in te stellen na overleg met de politie is genomen door het openbaar ministerie, is slechts gedeeltelijk van betekenis. De zaak werd immers al op 23 maart 1998 door de politie en zonder overleg met het openbaar ministerie "afgecodeerd" op onvoldoende opsporingsindicatie. Vervolgens werd de zaak, na te zijn heropend, op 6 mei 1998 door de politie administratief opgelegd wegens onvoldoende capaciteit. Nadat de zaak op 25 juni 1998 is heropend, is na overleg met het openbaar ministerie de zaak op 23 juli 1998 geseponeerd. De korpsbeheerder heeft aldus zijn beslissing gebaseerd op een onvolledige weergave van de feiten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Groningen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen (de burgemeester van Groningen), is gegrond, behalve ten aanzien van het oproepen van de getuige; in zoverre is de klacht niet gegrond.

De klacht over de gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Groningen, is gegrond.

Instantie: Beheerder regiopolitie Groningen

Klacht:

Behandeling klacht hierover.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: Regiopolitie Groningen

Klacht:

Verricht onvoldoende onderzoek naar aanleiding van aangifte van diefstal.

Oordeel:

Geen oordeel