Op 27 juli 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het gerechtsdeurwaarderskantoor Groenewegen, Van Dijk en Partners te Amsterdam (hierna gerechtsdeurwaarders-kantoor).
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemd gerechtsdeurwaarderskantoor te Amsterdam, ondanks het feit dat hem op 17 juni 1999 was meegedeeld dat hij ƒ 699,43 diende te betalen en hij dit bedrag de volgende dag contant op het kantoor wilde betalen, van hem op 2 juli 1999 een bedrag van in totaal ƒ 913,03 heeft gevorderd.
Achtergrond
1. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; boek 1
Artikel 80:
"De vonnissen, bij verstek gewezen, zullen, tenzij de voorloopige tenuitvoerlegging is
toegestaan, niet ten uitvoer gelegd kunnen worden, dan na verloop van acht dagen na de beteekening aan de partij in persoon of te harer woonplaats, op de wijze als bij de artikelen 2 en 4 voor de dagvaarding is bepaald."
Artikel 2:
"[1.] Indien de deurwaarder noch aan de gedaagde in persoon, noch aan een huisgenoot afschrift kan laten, laat hij een afschrift aan de woonplaats achter in een gesloten envelop. Indien ook dat feitelijk onmogelijk is, bezorgt hij terstond een afschrift ter post. De deurwaarder maakt, in het laatste geval tevens onder vermelding van de reden der feitelijke onmogelijkheid, van deze handelingen melding in het exploit.
[2.] Op de envelop waarin het afschrift ingevolge het eerste lid wordt achtergelaten of ter post bezorgd, worden de naam en de woonplaats van de gedaagde vermeld. De envelop vermeldt tevens de naam, de hoedanigheid, het kantooradres en het telefoonnummer van de deurwaarder, alsmede een aanduiding dat de inhoud de onmiddellijke aandacht behoeft.
[3.] Indien de deurwaarder op de in dit artikel vermelde wijze zijn exploit doet, is hij verplicht een tweede afschrift te vervaardigen, dat hij gedurende ten minste drie maanden moet bewaren."
2. Mr. P.A. Stein, Compendium van het Burgerlijk Procesrecht, 9e druk, 1992, bladzijde 72
"Elke mededeling kan worden gedaan per exploot van een deurwaarder, niet alleen de dagvaarding of de andere mededelingen waarvoor het deurwaardersexploot wettelijk is voorgeschreven, zoals beslaglegging. In de systematiek van de rechtshandeling (titel 2 van boek 3 BW) geldt het exploot van de deurwaarder als een gerichte ('empfangbedürftige') verklaring. Dienaangaande wordt in art. 3.37 BW bepaald dat zij om haar effect te hebben de wederpartij - hier is dat de geëxploiteerde - moet hebben bereikt. Ten aanzien van het deurwaardersexploot kan worden staande gehouden, dat dit een mededeling is die geacht moet worden de wederpartij te hebben bereikt, ten gevolge van de inschakeling van de deurwaarder en de verrichtingen die de wet hem heeft opgedragen, zonder dat tegenbewijs tegen dit vermoeden wordt toegelaten".
3. Deurwaardersreglement
Artikel 14 , aanhef en onder C:
"Aan de deurwaarders zijn voor de hieronder genoemde ambtshandelingen de daarbij vermelde bedragen verschuldigd:
C.
a. Voor ontruiming, inbeslagneming, executoriale verkoping ƒ 70,55 alsmede voor verrichtingen ter plaatse ƒ 20,25 voor ieder uur of gedeelte daarvan of in geval van ontruiming ƒ 40,35 voor ieder uur of gedeelte daarvan; indien de ontruiming, inbeslagneming of verkoping ondanks de daartoe gegeven opdracht of ingevolge betaling na herhaald bevel geen voortgang vindt, in plaats van het bedrag van ƒ 70,55, ƒ 50,50.
Artikel 15:
"1. Aan de deurwaarders is voorts voor ambtshandelingen, met uitzondering van die genoemd in artikel 14, sub J en artikel 17 wegens afstandsgeld verschuldigd:
a. indien verricht binnen hun standplaats ƒ 4,00;
b. indien verricht buiten hun standplaats ƒ 10,15 voor elke vijf kilometers afstand van hun standplaats tot de plaats, waar de ambtshandeling moet worden verricht; voor de terugreis is geen vergoeding verschuldigd. Een gedeelte van vijf kilometers wordt, wanneer het minder dan de helft bedraagt, niet gerekend; de helft te boven gaande geldt het voor vijf kilometers. In geen geval zal afstandsgeld verschuldigd zijn tot een hoger bedrag dan zou toekomen aan de deurwaarder van de dichtstbijzijnde standplaats in het kanton.
2. Indien achtereenvolgens verrichtingen op onderscheidene, in dezelfde richting gelegen plaatsen ten laste van dezelfde partij geschieden, is alleen afstandsgeld verschuldigd voor de afstand tussen de standplaats en de verst gelegen plaats.
3. Wanneer de deurwaarders tengevolge van enige ambtshandeling buiten hun standplaats moeten overnachten, kunnen de verblijfkosten bij de verschotten in rekening worden gebracht.
4. Het Reisbesluit binnenland is niet van toepassing."
Ten aanzien van een deurwaardersexploit wordt aangenomen dat dit een mededeling is die geacht wordt de wederpartij te hebben bereikt, ten gevolge van de inschakeling van de deurwaarder en de verrichtingen die de wet hem heeft opgedragen (zie achtergrond onder 2). Indien het exploit overeenkomstig wettelijke eisen is betekend, is het risico dat het exploit bij die betekening niet in verzoekers handen komt voor hem.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd het gerechtsdeurwaarderskantoor Groenewegen, Van Dijk en Partners verzocht op de klacht te reageren, een aantal specifieke vragen te beantwoorden en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Vervolgens kreeg verzoeker de gelegenheid te reageren op de door het gerechtsdeurwaarderkantoor verstrekte inlichtingen. Hierna werd aan een kandidaat-deurwaarder en een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor een aantal specifieke vragen gesteld. Verzoeker kreeg hierna wederom de gelegenheid op de door de betrokken kandidaat-deurwaarder en de betrokken medewerker verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Het gerechtsdeurwaarderskantoor berichtte dat het verslag geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker had een achterstand in de betaling van de premie van ziektekostenverzekering over de periode 1 september 1998 tot en met 1 december 1998 bij de onderlinge waarborgmaatschappij OWM RZG Zorgverzekeraar U.A. te Groningen (hierna: zorgverzekeraar). De zorgverzekeraar heeft het incassobureau Graydon te Amsterdam ingeschakeld voor de inning en deze heeft verzoeker op 12 januari 1999 gemaand om de totale achterstand van ƒ 454,47 binnen acht dagen te voldoen. Zou verzoeker niet betalen, dan zouden de stukken van de vordering aan de gerechtsdeurwaarder worden gestuurd met de instructie direct tot dagvaarden over te gaan. Verzoeker heeft vervolgens een bedrag van ƒ 309,82 betaald aan de zorgverzekeraar.
2. Bij brief van 9 april 1999 heeft het gerechtsdeurwaarderskantoor aan verzoeker onder meer het volgende bericht:
"Met uw laatste betaling van ƒ 309,82 aan cliënte heeft u nog niet geheel aan uw betalingsverplichting voldaan.
U dient dan ook nog te voldoen het restant-verschuldigde ad ƒ 298,41, welk bedrag wij gaarne binnen 1 week na heden van u ontvangen, hetzij d.m.v. bijschrijving op één van de bovenstaande rekeningen, hetzij per kas aan ons kantoor.
Blijft u met tijdige betaling in gebreke, dan zijn wij genoodzaakt verdere maatregelen tegen u te nemen. De daaraan verbonden kosten en/of onaangenaamheden heeft u alsdan aan uw eigen nalaten te wijten".
3. Op 7 mei 1999 heeft de kantonrechter te Amsterdam verzoeker veroordeeld om aan de zorgverzekeraar een bedrag van ƒ 178,33 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 109,33 vanaf de dag van dagvaarding tot de voldoening. Tevens werd verzoeker veroordeeld in de kosten van het geding voor de kantonrechter, aan de zijde van de zorgverzekeraar begroot op ƒ 331,64.
4. De door verzoeker overgelegde kopie van een door de kandidaat-deurwaarder K. van het gerechtsdeurwaarderkantoor opgemaakt betekeningsexploit houdt onder meer in:
" Groenewegen, Van Dijk en Partners
GERECHTSDEURWAARDERS
D.(verzoeker;No)
(…)
Dossier 99.01723 BBM
Heden, de derde juni negentienhonderd negen en negentig;
Op verzoek van de onderlinge waarborgmaatschappij OWM RZG ZORGVERZEKERAAR U.A., gevestigd en kantoorhoudende te Groningen, te dezer zake tot aan het uiteinde van de executie van na te melden titel woonplaats kiezende te Amsterdam aan de Adm. de Ruijterweg 21 bij Groenewegen, Van Dijk en Partners
Gerechtsdeurwaarders ;
Heb ik, Mr. K., toegevoegd kandidaat-deurwaarder, ten kantore van (..) GROENEWEGEN, deurwaarder bij de Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam, beiden kantoorhoudende en ten deze woonplaats hebbende te Amsterdam aan de Adm. de Ruijterweg 21.
BETEKEND AAN:
D., (…), wonende te AMSTERDAM aan het adres (…), aldaar aan dat adres mijn exploit doende en afschrift dezes en van na te melden titel latende aan:
voormeld adres in gesloten envelop met daarop de vermeldingen als wettelijk voorgeschreven, omdat ik aldaar niemand aantrof aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten; drth. ggk.
de in executoriale vorm uitgegeven grosse van een vonnis door de Kantonrechter te Amsterdam gewezen op 7 mei 1999 in de zaak van rekwirant(e) als eiser(es) en gerekwireerde als gedaagde(n);
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende als voormeld, de gerekwireerde krachtens de ten deze betekende titel,
IN NAAM DER KONINGIN BEVEL GEDAAN:
om binnen TWEE DAGEN NA HEDEN aan de inhoud van de ten deze betekende titel te voldoen en mitsdien aan mij, deurwaarder, voor en ten behoeve van rekwirant(e), tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
1. f 178,33, zijnde de hoofdsom, te vermeerderen met de rente vermeld in voormelde titel over een bedrag van f 109,33 vanaf maart 1999 tot aan de algehele voldoening;
2. f 331,64, zijnde de gelikwideerde proceskosten;
3. de kosten van dit exploit, het bedrag aan de voet dezes vermeld, alles onverminderd alle verdere gerechts- en executiekosten;
waarop in mindering kan strekken al hetgeen is voldaan;
MET AANZEGGING:
dat bij niet en/of niet tijdige voldoening aan dit bevel zal worden overgegaan tot de tenuitvoerlegging van voormelde titel door de inbeslagname van de roerende en/of onroerende zaken van de gerekwireerde en voorts door alle andere wegen en middelen
rechtens en dat gerekwireerde voorts ingevolge het bepaalde in de wet gehouden is binnen de gestelde termijn aan mij deurwaarder zijn/haar bron(nen) van inkomsten op te geven.
De kosten dezes zijn, inclusief B.T.W.:
origineel f 40,35
domiciliekeuze - 10,15
afschriften - 5,80
bijlagen - 5,80
afstand - 30,45
---------
92,55
b.t.w. f 16,20
---------
f 108,75
artikel 2 Rv - 21,75
----------
f 114,30
b.t.w. - 20,00
-----------
f 134,30
U BENT THANS IN TOTAAL VERSCHULDIGD
f 699,43/f 673,88”
5. Bij brief van 2 juli 1999 deelde het gerechtsdeurwaarderskantoor aan verzoeker onder meer het volgende mee:
"In antwoord op het door u afgegeven betaalbewijs delen wij u mede dat de door u gedane betalingen betrekking hebben op de lopende premie verplichtingen. De bovenstaande zaak betreft de achterstand op de maandelijkse premie, zijnde de periode 1 september 1998 t/m 1 december 1998, waarop u aan cliënte ƒ 309,82 in mindering heeft voldaan.
U dient dan ook nog te voldoen het restant-verschuldigde ad ƒ 913,03, welk bedrag wij gaarne binnen 2 weken na heden van u ontvangen, hetzij d.m.v. bijschrijving op één van de bovenstaande rekeningen, hetzij per kas aan ons kantoor.
Blijft u met tijdige betaling in gebreke, dan zijn wij genoodzaakt verdere maatregelen tegen u te nemen. De daaraan verbonden kosten en/of onaangenaamheden heeft u alsdan aan uw eigen nalaten te wijten."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. Verzoeker voerde in zijn verzoekschrift voorts aan, dat hij het vonnis van de kantonrechter pas op 21 juni 1999 in zijn brievenbus heeft aangetroffen en dat hij er zeker van is dat dit vonnis niet eerder dan 20 juni 1999 in zijn brievenbus is gedeponeerd.
C. Standpunt van het gerechtsdeurwaarderskantoor
Het gerechtsdeurwaarderskantoor liet bij brief van 14 september 1999 onder meer het volgende weten:
"Op 3 juni 1999 is aan de heer D. bij exploot een verstekvonnis van de Kantonrechter betekend met gelijktijdig bevel om binnen twee dagen aan de inhoud daarvan te voldoen. Op dat moment diende de heer D. een bedrag van ƒ 699,43 te voldoen. Omdat de heer D. niet binnen de gestelde termijn tot betaling overging en ook niet binnen die termijn reageerde, werd een bureau ingeschakeld om verhaals-mogelijkheden te achterhalen. De kosten van dat onderzoek bedroegen ƒ 70.50 inclusief BTW.
Omdat bleek dat de heer D. zelfstandige is en derhalve geen voor beslag vatbaar inkomen heeft, is gepoogd beslag op zijn roerende zaken te leggen. Bij die poging is de heer D. alsnog in de gelegenheid gesteld een afbetalingsregeling te treffen en werd vooralsnog afgezien van (kostbare) beslagmaatregelen. Van die poging is proces-verbaal opgemaakt. Dat proces-verbaal treft u bijgaand in kopie aan. De kosten daarvan bedroegen ƒ 142,47.
Derhalve was op 17 juni 1999 verschuldigd ƒ 699.43 plus ƒ 70.50 plus ƒ 142.47 plus wettelijke rente ad ƒ f 0.63, oftewel ƒ 913.03.
Onjuist is dat het vonnis ooit aan de heer D. per post is toegezonden, althans niet door ons kantoor. Waarschijnlijk doelt de heer D. op het betekeningsexploit van 3 juni 1999. Omdat de heer D. of een huisgenoot op die dag niet werd thuisgetroffen, is een afschrift van het exploot in een envelop in zijn brievenbus achtergelaten, zoals de wettelijke bepalingen voorschrijven.
Al met al moet ik concluderen dat ik uitvoering heb gegeven aan een mij verzochte executie-opdracht en dat mij niet verweten kan worden dat na gewezen vonnis kosten zijn ontstaan in het kader van die executie. Die kosten zijn ontstaan doordat de heer D. niet tijdig reageerde.
Gezien het vorenstaande acht ik de door de heer D. ingediende klacht ongegrond en is er voor mij dan ook geen aanleiding tot maatregelen en/of aktie's richting de heer D. over te gaan."
D. Reactie verzoeker
Verzoeker heeft op 20 oktober 1999 telefonisch zijn reactie op het standpunt van het gerechtsdeurwaarderkantoor doorgegeven aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman. Daarvan is een telefoonnotitie gemaakt. Zijn reactie behelst het volgende.
Verzoeker acht het standpunt van het gerechtsdeurwaarderskantoor onjuist. Hij heeft steeds het gerechtsdeurwaarderkantoor gebeld met de vraag of het vonnis van de kantonrechter er al was. Hij heeft met mevrouw B. gesproken. Hij wilde op het kantoor betalen, maar dat wilde mevrouw B. niet, omdat het vonnis nog niet bekend was. Hij had
mevrouw B. ook gevraagd niet naar de rechter te gaan, omdat hij in drie keer wilde betalen. Mevrouw B. wilde dat hij in één keer betaalde. Op enig moment heeft hij in een telefoongesprek aangegeven dat hij geen vonnis had gekregen. Daarna kon hij op het gerechtsdeurwaarderskantoor komen betalen. Toen bleek dat hij toch een hoger bedrag moest betalen, ondanks dat de heer J. (bedoeld is: K.; No.) hem beloofd had dat dat niet hoefde. De heer J. was bij hem aan de deur geweest.
E. Standpunt betrokken medewerker B. van het gerechtsdeurwaarderskantoor
Naar aanleiding van de telefonische reactie van verzoeker is door de substituut-ombudsman aan de betrokken medewerker B. een aantal specifieke vragen gesteld.
Bij brief van 13 december 1999 deelde zij de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"De heer D. heeft mij voor de eerste keer gebeld op 23 maart 1999 naar aanleiding van de dagvaarding die op 18 maart 1999 aan hem is betekend. De heer D. verzocht mij of er in deze een regeling getroffen kon worden. Ik heb gezegd dat die mogelijkheid bestond, maar dat de proceskosten nog wel voor zijn rekening zouden komen.
Mijn kantoor heeft de instructie van onze cliënten dat een ingestelde procedure alleen maar kan worden stopgezet indien de betrokkene het volledige verschuldigde, inclusief de tot dan toe ontstane proceskosten, voldoet. Wordt er een betalingsregeling getroffen, dan wordt er wel een vonnis verkregen, zodat de debiteur dan de volledige proceskosten dient te betalen in het kader van die regeling.
De heer D. heeft mij weer gebeld op 8 april 1999 met de vraag wat hij precies moest voldoen. Ik heb hem toen het bedrag te voldoen voor de zitting opgegeven. Dat was toen een bedrag van ƒ 670,38. Hij vond dat bedrag nogal hoog en zou bezien of hij voor de zitting zou betalen, of dat hij een regeling zou treffen.
Ik heb nimmer tegen de heer D. gezegd dat hij niet kon komen betalen.
Alhoewel de heer D. dus wist dat de zaak op mijn kantoor in behandeling was, heeft hij toch op 6 april 1999 ƒ 309,82 rechtstreeks aan cliënte betaald.
Ik heb de heer D. op 9 april 1999 een brief gestuurd met daarin een opgave van het restant bedrag dat hij voor de terechtzitting diende te voldoen. Op 26 april 1999 (de zaak had op 23 april 1999 bij de kantonrechter gediend) heeft de heer D. mij wederom gebeld met de vraag wat hij nou nog diende te voldoen. Ik heb hem toen gewezen op de door hem inmiddels verschuldigde volledige proceskosten. Hij liet mij weten er niets van te snappen en zei toen dat hij de dagvaarding niet had ontvangen. Ik heb hem alstoen gezegd zijn papieren na te kijken, daar hij destijds naar aanleiding van de dagvaarding telefonisch contact met mij had opgenomen.
Na de beslagpoging van 17 juni 1999 is de heer D. op 18 juni 1999 naar kantoor gekomen (tussen 26 april 1999 en 18 juni j.l. had de heer D. geen contact met ons kantoor opgenomen). Hij wilde mij spreken aan de balie, zodat ik hem te woord heb
gestaan. De heer D. liet ons weten dat hij het geheel niet eens was met de gemaakte kosten en dat hij destijds een rekening van G. had gehad en die zou hij hebben betaald.
De verzekeringspremie over januari 1999 zou hij rechtstreeks aan OWM hebben voldaan. Ik heb toen gezegd dat hij het betaalbewijs moest achterhalen, zodat ik de zaak kon uitzoeken en hem nader berichten. Ik heb gezegd dat ik het betaalbewijs uiterlijk 25 juni 1999 diende te ontvangen. De heer D. liet mij ook nog weten dat hij de betekening van het vonnis nooit had gezien. Ik heb hem toen alsnog een kopie van het vonnis verstrekt. Bij zijn bezoek heeft debiteur niet verwezen naar een met de heer K. gemaakte afspraak. Hij heeft wel verzocht de heer K. te spreken, maar die was niet aanwezig.
Op 24 juni 1999 is de heer D. bij mijn collega aan de balie geweest en heeft een giroafschrift afgegeven met daarop 2 betalingen van ƒ 144,65 ten name van onze cliënte. Er is hem alstoen toegezegd dat de betalingen zouden worden geverifieerd en dat hij nader zou vernemen.
Op 2 juli 1999 heb ik de heer D. bericht dat de door hem gedane betalingen betrekking hadden op de lopende premies. De vordering die bij mij echter in behandeling was, betrof de achterstand in de maandelijkse premie over de periode l september 1998 t/m 1 december 1998, waarop hij aan cliënte inmiddels ƒ 309,82 in mindering had voldaan. Er is hem toen bericht dat hij het restant verschuldigde (tot op dat moment ad ƒ 913,03) binnen 2 weken moest voldoen.
De heer D. is op 7 juli 1999 weer op kantoor geweest en deelde mede dat hij nooit de betekening zou hebben ontvangen. De heer D. voldeed aan de kas een bedrag ad ƒ 699,43, conform het saldo uit de betekening van 3 juni 1999. Dat bedrag was inmiddels echter verhoogd met de na laatstgenoemde datum als gevolg van de genomen executiemaatregelen ontstane kosten.
Volgens de heer D. zou de deurwaarder de betekening achteraf in zijn brievenbus hebben gestopt, maar dat is flauwekul natuurlijk. De daarna gemaakte kosten was hij niet van plan te betalen. Mijn collega heeft hem toen meegedeeld dat de zaak geheel was uitgezocht, zodat hij het restant uiterlijk 30 juli 1999 moest voldoen.
De heer D. bleef weer in gebreke met zijn tijdige betaling, zodat ik hem op 10 augustus 1999 een brief heb gestuurd voor het restant verschuldigde. Toen is de zaak door betaling van het restant verschuldigde afgewikkeld."
F. Standpunt betrokken kandidaat-deurwaarder K. van het gerechtsdeurwaarderskantoor
Naar aanleiding van de telefonische reactie van verzoeker is door de substituut-ombudsman aan de betrokken kandidaat-deurwaarder K. schriftelijke een aantal specifieke vragen gesteld.
Bij brief van 13 december 1999 deelde hij onder meer het volgende mee:
"Op 3 juni 1999 heb ik het vonnis, gewezen dd. 7 mei 1999 door de kantonrechter te Amsterdam, in opgemelde zaak aan de heer D. betekend. Nu ik hem niet thuis trof heb ik een afschrift van het vonnis in de daarvoor bestemde enveloppe, zoals wettelijk voorgeschreven, in zijn brievenbus gelaten.
Toen betaling uitbleef, heb ik de heer D. op 17 juni 1999 bezocht teneinde contante betaling van hem te verkrijgen danwel, bij gebreke daarvan, beslag te leggen op de roerende zaken in zijn woning. Tijdens dit bezoek deelde de heer D. mij mede het vonnis nooit te hebben ontvangen en een regeling te willen treffen. Daarnaar gevraagd kon hij mij niet contant het totaal verschuldigde voldoen.
Louter om de heer D. de hoge kosten van beslaglegging op zijn roerende zaken te besparen, heb ik hem een termijn van een week gegeven om op mijn kantoor het totaal verschuldigde te betalen. Ik heb hem op die 17de juni beslist niet meegedeeld dat hij op die dag danwel later kon volstaan met betaling van het dd. 3 juni 1999 nog verschuldigde bedrag van ƒ 699,43.
Van mijn op 17 juni 1999 verrichte ambtshandeling moest ik uiteraard proces-verbaal opmaken en daaraan zijn de in het Deurwaardersreglement genoemde kosten verbonden. Die kosten zijn als onderdeel van de executiekosten op de heer D. verhaald. Immers, door niet op eerdere berichten te reageren, heeft hij mijn bezoek van 17 juni 1999 en de daaraan verbonden kosten zelf veroorzaakt."
Beoordeling
1. Naar aanleiding van een achterstand in het betalen van de premie voor ziektekostenverzekering aan de onderlinge waarborgmaatschappij OWM RZG Zorgverzekeraar U.A. te Groningen is verzoeker op verzoek van de zorgverzekeraar door het gerechtsdeurwaarderskantoor Groenewegen, Van Dijk en Partners te Amsterdam gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam. De kantonrechter heeft verzoeker op 7 mei 1999 veroordeeld om aan de zorgverzekeraar te betalen een bedrag van ƒ 178,33, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 109,33. Verder is verzoeker in de proceskosten veroordeeld die de zorgverzekeraar heeft gemaakt, begroot op ƒ 331,64.
Op 17 juni 1999 is kandidaat-deurwaarder K. van het gerechtsdeurwaarderskantoor bij verzoeker aan de deur geweest, teneinde van hem een contante betaling te verkrijgen, dan wel beslag te leggen op roerende zaken in de woning van verzoeker. Verzoeker kon de betaling op dat moment niet voldoen. K. heeft aan verzoeker een termijn van een week gegeven waarbinnen hij het bedrag op het gerechtsdeurwaarderskantoor kon komen voldoen. Toen verzoeker de volgende dag op het gerechtsdeurwaarderskantoor kwam bleek hij een bedrag van ƒ 913,03 te moeten betalen. Bij brief van 2 juli 1999 heeft het gerechtsdeurwaarderskantoor van verzoeker het bedrag van ƒ 913,03 gevorderd.
2. Verzoeker is van mening dat hij op 17 juni 1999 met de kandidaat-deurwaarder K. heeft afgesproken dat hij de dag erna kon volstaan met het betalen van een bedrag van
ƒ 699,43, zijnde het bedrag waartoe de kantonrechter hem had veroordeeld, vermeerderd met de kosten van het exploit van 3 juni 1999. Om die reden is volgens verzoeker de vordering door het gerechtsdeurwaarderskantoor van een bedrag van ƒ 913,03 onterecht.
3. Het gerechtsdeurwaarderskantoor stelt zich op het standpunt dat het vonnis van de kantonrechter bij exploit op 3 juni 1999 rechtsgeldig aan verzoeker is betekend. Kandidaat-deurwaarder K. trof op 3 juni 1999 op het adres van verzoeker niemand aan, zodat hij conform de wet een afschrift van het vonnis van de kantonrechter en het exploit in een gesloten envelop heeft achtergelaten in de brievenbus van het adres van verzoeker. Verzoeker heeft hierop niet gereageerd en niet aan zijn betalingsverplichting voldaan, zodat het gerechtsdeurwaarderskantoor een bureau heeft ingeschakeld om de verhaalsmogelijkheden op verzoeker te achterhalen. De kosten daarvan bedroegen ƒ 70,50. Omdat bij verzoeker geen beslag op zijn inkomen kon worden gelegd, is gepoogd beslag te leggen op roerende zaken van verzoeker. Verzoeker is daarbij alsnog in de gelegenheid gesteld om binnen een week het totaal verschuldigde te voldoen. Van de poging tot beslagleggen is een proces-verbaal opgemaakt door de kandidaat-deurwaarder K. De kosten daarvan bedroegen ƒ 142,47. Op 17 juni 1999 was verzoeker
derhalve naast het bedrag dat hij op 3 juni 1999 verschuldigd was - ƒ 699,43 - ook ƒ 70,50 voor het onderzoek naar de verhaalsmogelijkheden en ƒ 142,47 voor het proces-verbaal en nog ƒ 0,63 aan wettelijke rente verschuldigd. Het totale verschuldigde bedrag bedroeg op 18 juni 1999 ƒ 913,03.
4. Uit de kopie van het betekeningsexploit blijkt dat de kandidaat-deurwaarder K. van het gerechtsdeurwaarderskantoor op 3 juni 1999 heeft getracht het vonnis van de kantonrechter aan verzoeker in persoon te betekenen. Hij heeft niemand aangetroffen op het adres van verzoeker en vervolgens overeenkomstig artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een afschrift van het betekeningsexploit achtergelaten in de brievenbus van het adres van verzoeker (zie achtergrond, onder 1).
Verzoeker heeft aangevoerd dat hij het vonnis pas op 21 juni 1999 in zijn brievenbus heeft aangetroffen. Het gerechtsdeurwaarderskantoor stelt dat het kantoor het vonnis niet aan verzoeker per post heeft verzonden. Gelet op het feit dat de kandidaat-deurwaarder op 3 juni 1999 een afschrift van het vonnis in de brievenbus van verzoeker heeft achtergelaten, acht de Nationale ombudsman de stelling van het gerechtsdeurwaarderskantoor, dat niet alsnog op een later tijdstip het vonnis per post aan verzoeker is verzonden, aannemelijk. Op 3 juni 1999 voldeed het kantoor immers reeds aan de in de wet gestelde eisen van betekening. Bovendien heeft mevrouw B., medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor, aangegeven dat zij op 18 juni 1999 een kopie van het vonnis aan verzoeker heeft verstrekt, omdat verzoeker aangaf geen afschrift te hebben ontvangen. Verzoeker heeft dit niet weersproken, zodat kan worden aangenomen dat hij die kopie van mevrouw B. heeft ontvangen. Dat het gerechtsdeurwaarderskantoor enkele dagen later alsnog een afschrift van het vonnis heeft toegezonden is dan ook onwaarschijnlijk.
Met het achterlaten van een afschrift in de brievenbus voldeed de betekening van het vonnis aan de in de wet gestelde eisen. Het vonnis is derhalve rechtsgeldig aan verzoeker betekend. Verzoeker diende binnen twee dagen na betekening aan zijn betalingsverplichting te voldoen. De kosten die vervolgens door het gerechtsdeurwaarderskantoor zijn gemaakt, omdat verzoeker niet voldeed aan het exploit, komen in beginsel derhalve voor rekening van verzoeker.
5. Verzoeker beroept zich echter op een afspraak met kandidaat-deurwaarder K. van 17 juni 1999. In zijn brief van 10 december 1999 aan de Nationale ombudsman heeft kandidaat-deurwaarder K. deze afspraak over de hoogte van het betalingsbedrag weersproken. De heer K. heeft verklaard dat hij op 17 juni 1999 beslist niet aan verzoeker heeft meegedeeld dat hij op die dag of later kon volstaan met het betalen van het op 3 juni 1999 verschuldigde bedrag van ƒ 699,43. Om verzoeker de kosten van beslaglegging op zijn roerende zaken te besparen heeft de heer K. verzoeker een termijn van een week gegeven om op het gerechtsdeurwaarderskantoor het totaal verschuldigde bedrag te betalen. Van zijn bezoek aan verzoeker heeft K. een proces-verbaal opgemaakt. Overeenkomstig de artikelen 14 en 15 van het Deurwaardersreglement zijn aan het opmaken van een proces-verbaal voor een inbeslagneming, voor eventuele verrichtingen ter plaatse en voor de door de deurwaarder afgelegde afstand kosten verschuldigd (zie achtergrond, onder 2). Tegen die achtergrond is het niet aannemelijk dat de heer K. met verzoeker zou hebben afgesproken dat verzoeker zou kunnen volstaan met het bedrag dat hij op 3 juni 1999 moest betalen zonder de door de heer K. gemaakte kosten daar bij op te tellen.
De onderzochte gedraging is derhalve behoorlijk.
6. De Nationale ombudsman merkt over het onder 5. vermelde nog het volgende op. De mededeling van de heer K. aan verzoeker dat hij alsnog een week in de gelegenheid werd gesteld om de betaling te voldoen en dat hem zodoende de kosten van de daadwerkelijke inbeslagname zouden worden bespaard, zou bij verzoeker de indruk kunnen hebben gewekt dat hij voor het bezoek van de heer K. geen kosten hoefde te betalen. Het ware wellicht duidelijker geweest om verzoeker op de hoogte te stellen van het feit dat - ondanks dat de inbeslagname van roerende zaken geen doorgang vond - aan het bezoek van de kandidaat-deurwaarder nog kosten waren verbonden, die verzoeker wel diende te betalen.
Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman nog het volgende op.
7. Verzoeker stelt dat hij diverse malen telefonisch contact heeft opgenomen met het gerechtsdeurwaarderskantoor om te informeren of het vonnis van de kantonrechter daar reeds was ontvangen, zodat hij kon betalen. Mevrouw B. heeft aangegeven dat verzoeker voor het laatst naar haar kantoor heeft gebeld op 26 april 1999 - drie dagen na de zitting bij het kantongerecht -, waarna verzoeker op 18 juni 1999 op haar kantoor is verschenen. Verzoeker heeft niet kunnen aangeven wanneer hij heeft gebeld. Om die reden moet worden aangenomen dat verzoeker tot vlak na de zitting bij het kantongerecht heeft geïnformeerd naar het vonnis van de kantonrechter, maar dat hij daarna pas actie ondernam op het moment dat de kandidaat-deurwaarder K. beslag wilde leggen op zijn roerende zaken.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het gerechtsdeurwaarderskantoor Groenewegen, Van Dijk en Partners, is niet gegrond.