2000/203

Rapport

Op 30 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Lelystad, met een klacht over een gedraging van een met naam genoemde officier van justitie in het arrondissement Zwolle.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde officier van justitie te Zwolle de mondelinge toezegging die deze op 13 maart 1998 heeft gedaan om bij de Centrale Raad van Beroep ten behoeve van verzoeker te vragen om uitstel voor het aanvullen van beroepsgronden, niet is nagekomen, waardoor de Centrale Raad van Beroep hem niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.

Achtergrond

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

Tijdens het onderzoek kregen en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reactie van verzoeker en de Minister van Justitie gaf aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker had een gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsverzekering. Hij verzocht op 1 oktober 1995 aan de Rijksrecherche om een onderzoek te starten naar onrechtmatig handelen van twee opsporingsambtenaren, V. en G., van het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB), die tegen verzoeker proces-verbaal hadden opgemaakt wegens valsheid in geschrift (kort gezegd: steunfraude). Verzoeker was van mening dat deze medewerkers onder meer bewust onzorgvuldig hadden gehandeld bij het opmaken van hun proces-verbaal tegen hem. De procureur-generaal in het ressort Amsterdam wees dit verzoek af bij brief van 26 oktober 1995. Vervolgens werd de behandeling van verzoekers klacht van 1 oktober 1995 over de handelwijze van het SFB overgedragen aan het arrondissementsparket te Zwolle.

2. De politierechter in de arrondissementsrechtbank Zwolle, zittinghoudende te Lelystad, veroordeelde verzoeker op 23 januari 1996 wegens, kort gezegd, steunfraude, tot een gevangenisstraf van 5 maanden, te vervangen door 210 uur dienstverlening.

3. Op 23 september 1996 vond een gesprek plaats over verzoekers klacht tussen verzoeker en zijn broer enerzijds, en officier van justitie in het arrondissement Zwolle, mr. S., anderzijds.

4. Op 27 mei 1997 verzochten verzoeker en zijn broer om informatie over de voortgang van het onderzoek. Op 29 augustus 1997 rappelleerden zij mr. S., en brachten hem in herinnering dat de klacht dateerde van 1 oktober 1995. Op 25 november 1997 deelde verzoekers broer, mede namens verzoeker, aan mr. S. mee dat de trage gang van zaken niet acceptabel was. Daarop berichtte mr. S. verzoeker op 3 december 1997 dat verzoeker medio december 1997 nader bericht zou ontvangen.

5. Inmiddels had verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht met betrekking tot zijn WAO-uitkering. Op 12 januari 1998 berichtte verzoekers broer mede namens verzoeker aan mr. S. en mr. Ca. dat hij nog geen nader bericht van het parket te Zwolle had ontvangen over de klacht, ondanks de eerder gedane toezegging. Verzoekers broer wees hen erop dat verzoeker tot uiterlijk eind januari 1998 hoger beroep kon instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Verzoeker vond dat het nu op de weg van het parket lag om de Centrale Raad te verzoeken om nader uitstel te verlenen.

6. Eveneens op 12 januari 1998 berichtte verzoeker aan de Centrale Raad van Beroep onder meer het volgende:

"Gedateerd 1 december 1997 verzocht ik U bij brief om verlenging van de beroepstermijn tot ultimo januari 1998. U willigde dit verzoek in.

Echter, omdat in deze zaak zeer relevante informatie door het O.M. Zwolle, t.w. de officieren mr. S./mr. Ca., aangeleverd dient te worden en zij kennelijk meer tijd nodig hebben dan de termijn vervat in hun brief d.d. 3 december 1997, rest mij niet anders dan U te verzoeken de beroepstermijn te verlengen met drie maanden tot 1 april a.s.

Omdat hier sprake is van overmacht, vertrouw ik er op dat U mijn verzoek zult honoreren."

7. De Centrale Raad van Beroep antwoordde verzoeker op zijn verzoek om nader uitstel op 13 januari 1998 onder meer het volgende:

"Naar aanleiding van uw verzoek om uitstel voor het indienen van de beroepsgronden, deel ik u mee, dat de termijn voor het indienen van de gronden is verlengd tot 1 april 1998.

Nader uitstel zal niet worden verleend.

Ik wijs u erop dat, indien u de gronden niet inzendt binnen de gestelde termijn, u er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard."

8. Bij brief van 16 januari 1998 berichtte mr. S. verzoeker onder meer als volgt:

"Op zich is het juist dat U medio december 1997 antwoord had zullen krijgen, echter ik was niet in staat voor medio december nog eens het volledige dossier, zoals in mijn bezit, te lezen.

Of en zo ja wanneer U hoger beroep moet instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht is een zaak voor U, waar ik mij niet mee kan en wil bemoeien.

Ik kan U slechts raden een en ander zo snel mogelijk te regelen.

Mocht U te zijner tijd bij de Centrale Raad van Beroep -hetgeen ik niet voorzie omdat U nog binnen de termijn bent- problemen krijgen voor wat betreft de termijnen, kan ik wellicht de Centrale Raad van Beroep op verzoek van de Centrale Raad van Beroep voorlichten.

Laat ik tenslotte U nogmaals aangeven dat niet het Openbaar Ministerie U, maar U het Openbaar Ministerie al twee jaren bezighoudt."

9. Op 9 februari 1998 verzocht verzoekers broer, mede namens verzoeker, aan mr. S. om op zeer korte termijn een datum vast te stellen waarop hij zijn bevindingen zou meedelen. Verzoeker achtte een afspraak op korte termijn noodzakelijk, en stelde daartoe als datum 17 februari 1998 voor.

10. Op 23 februari 1998 berichtte verzoekers broer mede namens verzoeker aan mr. S. en mr. Ca. dat justitie de zaak op de lange baan trachtte te schuiven en verzoekers belangen negeerde. Verder berichtte hij nog onder meer het volgende:

"Door de gang van zaken wordt het bewust ons onmogelijk gemaakt om onze zaken te behartigen; i.h.b.z. ten aanzien van de zaak die dient voor de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Daarom maak ik thans gebruik van het aanbod van Justitie in de brief d.d. 16 januari 1998, waarin de heer S. zijn diensten aanbiedt m.b.t. de Centrale Raad van Beroep. De datum waarop bij de Centrale Raad van Beroep de stukken dienen te worden ingediend is uiterlijk 1 april a.s. Het is uiteraard overbodig om toe te lichten dat de stukken nog moeten opgesteld en dat dat veel tijd zal kosten met alle kwalitatieve risico's van dien?, zodat justitie in deze een cruciale rol speelt."

11. Op 13 maart 1998 vond een gesprek plaats tussen verzoeker en zijn broer enerzijds en mr. S. anderzijds.

12. Op 6 mei 1998 berichtte mr. S. aan verzoeker dat hij de beantwoording van verzoekers klaagschrift aan verzoeker zond en dat hij de zaak als afgedaan beschouwde. In deze brief maakte mr. S. geen melding van afspraken die tijdens het gesprek op 13 maart 1998 waren gemaakt, noch van een brief die hij als gevolg van een tijdens dit gesprek gemaakte afspraak op verzoek van verzoeker zou hebben gezonden aan de Centrale Raad van Beroep. In het bij de brief gevoegde rapport ging mr. S. uitgebreid in op verzoekers klachten over de handelwijze van het SFB.

13. Op 12 mei 1998 verzochten verzoeker en zijn broer aan mr. S. om aan te geven tot welke datum de Centrale Raad van Beroep uitstel had verleend. Op 10 juni 1998 rappelleerde verzoeker mr. S. Deze brieven werden niet beantwoord.

14. Op 10 juni 1998 verzocht verzoeker aan de Centrale Raad van Beroep om aan te geven of een verzoek van justitie was ontvangen tot verlenging van de beroepstermijn, en om informatie over zijn rechtspositie.

15. Op 8 juli 1998 antwoordde de Centrale Raad van Beroep verzoeker onder meer het volgende:

"Er is geen bevestiging met betrekking tot het verzoek van Justitie om verlenging van de beroepstermijn aan u gezonden, omdat dit verzoek bij de Raad niet bekend is.

Tevens deel ik mee dat het hoger beroep in bovenvermelde beroepszaken bij uitspraak van 15 mei 1998 -aan u toegezonden op 12 juni 1998- niet-ontvankelijk is verklaard in verband met het niet tijdig indienen van de beroepsgronden."

16. Op 18 juni 1998 berichtte verzoeker aan mr. S. onder meer het volgende:

"Bijgaand ontvangt U in kopie-vorm "de uitspraak" van de Centrale Raad van Beroep te Utrecht, gedateerd 12 juni 1998. De uitspraak is mijns inziens zeer duidelijk voor wat de rechtsgrond betreft; namelijk dat appellant heeft verzuimd tijdig de beroepsgronden in te dienen met corresponderend gevolg.

Het lijkt mij onnodig om op te merken dat in het licht van het dossier/de gevoerde correspondentie met U en de (persoonlijk) gemaakte afspraken met U te Zwolle d.d. 13 maart jl., deze onverwachte uitspraak als een bom is ingeslagen.

Ik verzoek U dan ook met klem per omgaande om Uw reactie en toelichting met betrekking tot de thans fundamenteel gewijzigde rechtspositionele verhoudingen."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

2. In zijn verzoekschrift van 28 juni 1999 deelde verzoeker nog onder meer het volgende mee:

"Tijdens dit gesprek (op 13 maart 1998; N.o.) kwamen er allerlei zaken aan de orde, echter net zoals de eerste maal (op 23 september 1996; N.o.) ontving ik geen bevestiging van het gesprek, hetgeen een ambtelijk verzuim is. Van de stukken heeft de heer mr. S. persoonlijk fotokopieën gemaakt. Drie zaken stonden centraal in het gesprek t.w.;

a) de heer S. zou ten minste tot 1 juli 1998 uitstel vragen bij de Centrale Raad van Beroep

b) de klacht tegen het SFB en i.h.b.z. tegen de heer V. werd beschouwd als een aangifte. Dit werd tijdens het gesprek bevestigd door de heer S.

c) de heer mr. S. zou het dossier (opnieuw) bestuderen en daarvan op korte termijn rapport uitbrengen van zijn bevindingen en de daarmede samenhangende consequenties; hij ontving (nogmaals) een aantal stukken die hij kopieerde, dit was nodig omdat het dossier ontbrak/onvindbaar was? en dat omdat communicatieproblemen tussen hem en de heer mr. Ca. o.a. ten grondslag lagen aan de diverse vertragingen?, aldus mr. S.

Bij brief d.d. 6 mei 1998 met bijlagen (hiervoor vermeld onder A.12; N.o.), waarvan een afschrift werd gezonden aan:

CRvB (=Centrale Raad van Beroep) en de Hoofdofficier van Justitie in het arrondissement Zwolle, ontving ik een rapport dat was behandeld door D. en getekend door de heer mr. S.

Uit het zenden van een afschrift aan de Centrale Raad van Beroep is mijn lezing bevestigd dat het parket Zwolle i.c. de heer mr. S. zich bond aan afspraken, die hij met mij maakte tijdens het ons tweede gesprek te Zwolle d.d. 13 maart 1998, in het bijzijn van mijn broer de heer C. voornoemd, en die parallel lopen met mijn correspondentie in deze en de corresponderende belangen. Sterker nog; "de heer S. zou dat (=uitstel) de zelfde middag nog regelen met het CRvB via een faxbericht"

Hierbij dient te worden opgemerkt dat de kern van de afspraken niet betrof het zenden van een afschrift maar zorgen voor uitstel in de beroepszaak tot ten minste 1 juli 1998. Curieus is echter dat het afschrift niet ontvangen is door de Centrale Raad van Beroep, immers in hun correspondentie wordt niet aangegeven, welk stuk dan ook van het parket Zwolle te hebben ontvangen terwijl duidelijk is dat berichtgeving van het parket Zwolle aan de Centrale Raad van Beroep evident is.

(...)

Inmiddels ontving ik gedateerd 12 juni 1998 de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die mijn beroep niet-ontvankelijk verklaarde omdat appellant had verzuimd tijdig de beroepsgronden in te dienen. Het lijkt mij volstrekt onnodig om aan te geven wie daarvoor de volle verantwoordelijkheid draagt, t.w. Justitie c.q. het arrondissementsparket Zwolle i.c. de heer mr. S.

(...)

Er kwam evenwel een schriftelijke reactie van de Centrale Raad van Beroep d.d. 8 juli 1998 (zie hiervoor onder A.15.; N.o.) waaruit ondubbelzinnig bleek dat justitie volkomen gefaald had. Verzet aantekenen had immers geen enkel nut omdat de beroepstermijn was verstreken en het bericht van de Centrale Raad van Beroep dat er niet (meer) om uitstel was verzocht ten einde de beroepsgronden in te dienen, noch los van het feit dat zij daarvoor hadden gesteld dat er geen uitstel meer werd verleend indien daar wederom door mij om werd verzocht."

C. Standpunt minister van justitie

De Minister van Justitie reageerde op 24 november 1999 op de klacht. De Minister deelde in zijn reactie onder meer het volgende mee:

"Uit het ambtsbericht van de officier van justitie blijkt dat hij bestrijdt de toezegging te hebben gedaan waarop verzoeker zich beroept. Hij heeft de heer C. (verzoeker; N.o.) er zelfs nadrukkelijk op gewezen dat het zijn eigen verantwoordelijkheid was om uitstel of aanhouding van zijn zaak bij de Centrale Raad van Beroep te vragen. Wel heeft de heer S. aangegeven dat hij bereid zou zijn zijnerzijds een toelichting te geven die een ander licht zou kunnen werpen op de feiten die de Centrale Raad bij de behandeling van de zaak van de heer C. zou kunnen gebruiken en dat hij de raad van die bereidheid op de hoogte zou stellen.

Geenszins impliceert dat echter dat de heer S. (dus) uitstel zou vragen van de behandeling door de Centrale Raad, temeer niet daar hij de heer C. erop heeft gewezen dat zulks zijn eigen verantwoordelijkheid was. Ik ben dan ook van mening dat de klacht van de heer C. bij gebrek aan feitelijke grondslag ongegrond is.

Overigens is gebleken dat de brief van de heer S. aan de Centrale Raad waarin hij bovengenoemde bereidheid kenbaar maakte, de Centrale Raad nooit heeft bereikt. Er is geen afschrift van de brief op het parket Zwolle bewaard gebleven, maar de heer S. geeft aan dat hij de brief wel heeft verzonden. Nu er geen aanleiding is te veronderstellen dat zulks niet gebeurd is, moet mijns inziens geconcludeerd worden dat de brief na verzending in het ongerede is geraakt. De reden daarvoor is echter niet meer te achterhalen."

D. Reactie betrokken ambtenaar mr. S.

Officier van justitie mr. S. reageerde op 1 november 1999 onder meer als volgt op de klacht:

"Op 13 maart 1998 heb ik vanaf 14.00 uur met de gebroeders C. (verzoeker en zijn broer; N.o.) een uitvoerig gesprek gehad. Tijdens dat gesprek is het beroep bij de Centrale Raad van Beroep aan de orde geweest. Daarbij heb ik nadrukkelijk aangegeven dat niet ik, maar de heer C. verantwoordelijk was voor het vragen van uitstel, dan wel aanhouding van de behandeling van zijn zaak voor de Centrale Raad. Dat, om zijn verzoek te ondersteunen - omdat mogelijk de beantwoording van een groot aantal vragen door mij een ander licht kon werpen op de zaak en feiten zou kunnen brengen die de Raad bij de behandeling zou kunnen gebruiken - ik dat aan de Raad zou berichten.

Voor zover de agenda van 1998 mij bij het bovenhalen van de volgtijdelijkheid, behulpzaam kan zijn, kan ik daaruit overwegend (nog) stellen dat ik op zondag 15 maart 1998 onder andere een briefje aan de Centrale Raad van Beroep heb geschreven. Gelet op - voor zover ik mij kan herinneren - het krappe tijdsbestek dat gelegen was tussen het gesprek van 13 maart 1998 en de behandeling van de zaak door de Raad, heb ik dat briefje nog diezelfde dag te Zwolle gepost. Overigens blijkt mij dat ik op 7 april 1998 met de parketsecretaris, waarmee ik deze zaak samen heb behandeld een afrondend gesprek heb gehad.

De volledige klacht van de heer C., een later antwoord op een klacht naar aanleiding van die eerdere klacht, en de beantwoording daarvan, bevinden zich op het Parket van de Hoofdofficier van Justitie te Zwolle.

Overigens is mij niet gebleken dat de niet ontvankelijkheidsverklaring door de Raad enig causaal verband heeft met een niet verleend uitstel. Dit temeer niet omdat het niet alleen nooit mijn intentie is geweest beroepsgronden aan te vullen, nog anderszins inhoudelijk enige bemoeienis te hebben in de behandeling van de zaak."

E. Reactie verzoeker

1. Verzoeker gaf op 29 november 1999 op de informatie van de Minister van Justitie en mr. S. onder meer de volgende reactie.

"Het is volstrekt onjuist en geheel bezijden de waarheid dat hij d.d. 13 maart 1998 gesteld heeft, dat C. uitstel of aanhouding moest vragen van zijn zaak bij de CRvB. Aanhouding is in het geheel niet aan de orde geweest? maar slechts de noodzaak tot uitstel. Sterker, de heer mr. S. bood na opnieuw geconfronteerd te zijn met de problematiek per 1 april 1998, direct aan om uitstel te verzorgen tot ten minste 1 juli 1998 en zou die middag nog een fax zenden. Uiteraard stond de wijze waarop hij e.e.a. zou regelen hem vrij. Wellicht dat het secretariaat zijn opdracht die middag niet heeft uitgevoerd. Dit laatste laat onverlet zijn verantwoordelijkheden en controle op de uitvoering.

Gedateerd 13 januari 1998 ontving C. van de CRvB bericht dat er uitstel werd verleend tot 1 april 1998 en dat nader uitstel aan C. niet zou worden verleend, zodat uitsluitend justitie - die verantwoordelijk is voor de vertraging(en) in de afhandeling van het dossier c.q. het te maken rapport (gedateerd 6 mei 1998), waardoor C. reeds tweemaal gemotiveerd uitstel moest verzoeken aan de CRvB - uitstel kon bewerkstelligen.

Hiermede is naar mijn mening evident de samenhang aangetoond van de (vereiste) rol van justitie en de noodzakelijke eenduidigheid van / in de opstelling van C. naar justitie en de CRvB. Vanuit deze samenhang kan gedestilleerd worden dat de lezing van C. wel de juiste moet zijn.

Omdat C. en justitie wisten dat C. geen uitstel meer zou krijgen (zie bijlage), waardoor C. was aangewezen op een verzoek door justitie tot uitstel, werd er overeengekomen dat justitie uitstel zou verzoeken tot ten minste 1 juli 1998. Dit laatste moet ook gezien worden in het licht van de rapportage die de heer mr. S. nog moest uitbrengen en die eerst d.d. 6 mei 1998 het licht zag met een afschrift aan de CRvB? De relevantie van het zenden van deze rapportage aan het CRvB, nota bene na de deadline van 1 april 1998, is onbegrijpelijk omdat de heer mr. S. in zijn brief/verklaring van 1 november jl. stelt inhoudelijk geen intentie te hebben in de behandeling van de zaak.

(...)

Door het rapport ondanks eerdere toezeggingen eerst per 6 mei 1998 toe te zenden, heeft het Arrondissementsparket Zwolle en de heer mr. S. in het bijzonder, de rechtsgang expliciet gefrustreerd en geblokkeerd, omdat:

a) dit rapport elementen bevat die C. had willen gebruiken om de rechtsgronden te formuleren en waar nodig aan te vullen, en

b) door geen uitstel aan te vragen voor het beroep bij de CRvB, dit niettegenstaande de feiten waaruit telkens weer blijkt dat de justitie, c.q. het Arrondissementsparket Zwolle in casu de heer mr. S., volledig en correct geïnformeerd waren; zodat uitsluitend zij verantwoordelijk- en aansprakelijk zijn voor het door hun veroorzaakte debacle."

2. Verzoeker voegde in zijn brief van 3 januari 2000 nog aan zijn reactie toe dat hij betwistte dat mr. S. op 15 maart 1998 een brief had geschreven, en dat deze brief daarom ook niet verzonden kon zijn.

F. nadere reactie Minister van Jusitie

1. Op 24 december 1999 verzocht de Nationale ombudsman aan de Minister van Justitie om aan te geven of hij het een juiste gang van zaken achtte dat na de brief van 16 januari 1998 van mr. S. aan verzoeker (hiervoor vermeld onder A.8.) en het feit dat eveneens omstreeks dit tijdstip bij mr. S. bekend zal zijn geweest dat het voor verzoeker voor de door hem aanhangig gemaakte procedure bij de Centrale Raad van Beroep kennelijk van groot belang was dat mr. S. voor 1 april 1998 informatie aan de Centrale Raad zou hebben verstrekt, het desbetreffende rapport van mr. S. toch pas op 6 mei 1998 gereed was.

2. De Minister van Justitie reageerde hierop bij faxbericht van 14 februari 2000 onder meer als volgt:

"De heer S. heeft aan de heer C. aangegeven dat hij bereid was zaken die in het kader van de behandeling van de strafzaak naar voren zouden komen, ter kennis te brengen van de Centrale Raad van Beroep. Hij heeft daarbij ook aangegeven dat de heer C. zelf voor uitstel diende te zorgen. Tevens heeft de heer S. aangegeven dat hij een verzoek om uitstel, uitdrukkelijk door de heer C. zelf in te dienen, zou ondersteunen. De heer C. heeft vervolgens geen uitstel aangevraagd. Dat is een omstandigheid waarmee de heer S. geen rekening hoefde te houden bij het verstrekken van informatie aan de Centrale Raad."

G. nadere reactie betrokken ambtenaar S.

1. De Nationale ombudsman vroeg op 24 december 1999 aan betrokken ambtenaar S. wat de reden er van was geweest dat, ondanks dat het op 16 januari 1998 voor hem bekend moest zijn geweest dat het voor verzoeker voor de procedure bij de Centrale Raad van Beroep kennelijk van groot belang was dat hij voor 1 april 1998 informatie aan de Centrale Raad van Beroep zou hebben verstrekt, zijn rapport toch pas op 6 mei 1998 gereed was. Daarnaast verzocht de Nationale ombudsman aan mr. S. om aan te geven om welke reden hij verzoekers brieven van 23 mei en 10 juni 1998 niet had beantwoord.

2. Mr. S. reageerde hierop met de mededeling dat aanhouding wel degelijk aan de orde was geweest en dat verzoeker daartoe uitstel van behandeling behoorde te vragen. Deze verantwoordelijkheid kon hij niet van verzoeker overnemen, omdat hij in het geding bij de Centrale Raad van Beroep geen partij was. De tweede vraag van de Nationale ombudsman beantwoordde mr. S. niet.

3. Op de vraag van de Nationale ombudsman of er een verslag was gemaakt van het gesprek van 13 maart 1998 tussen mr. S. en verzoeker en zijn broer, liet mr. S. weten dat een dergelijk verslag niet was gemaakt.

H. Informatie centrale raad van beroep

De Centrale Raad van Beroep berichtte dat een brief van 15 maart 1998 van mr. S. aan de Centrale Raad, bij de Raad niet bekend was.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde officier van justitie te Zwolle de mondelinge toezegging die deze op 13 maart 1998 heeft gedaan om bij de Centrale Raad van Beroep ten behoeve van verzoeker om uitstel te vragen voor het aanvullen van beroepsgronden, niet is nagekomen, waardoor de Centrale Raad van Beroep hem niet ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep.

2. Verzoeker had op 1 oktober 1995 bij de Rijksrecherche gevraagd om een onderzoek in te stellen naar de handelwijze van twee opsporingsambtenaren bij het Sociaal Fonds Bouwnijverheid, die proces-verbaal tegen verzoeker hadden opgemaakt wegens valsheid in geschrift. Deze klacht werd overgedragen aan het arrondissementsparket te Zwolle. Mr. S., officier van justitie in genoemd arrondissement, was belast met de behandeling van deze klacht. Tijdens de behandeling van deze klacht heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Verzoeker had op 12 januari 1998 aan de Centrale Raad om verlenging van de beroepstermijn verzocht, omdat hij wachtte op zeer relevante informatie van mr. S., dan wel mr. Ca. van het openbaar ministerie te Zwolle, en dezen kennelijk meer tijd daarvoor nodig hadden. Op 13 januari 1998 had de Centrale Raad van Beroep verzoeker bericht dat de termijn voor het indienen van de gronden voor het beroep was verlengd tot 1 april 1998, en dat geen nader uitstel werd verleend.

3. Op 13 maart 1998 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen mr. S. enerzijds en verzoeker en zijn broer anderzijds. Tijdens dit gesprek heeft mr. S. volgens verzoeker toegezegd dat hij nader uitstel zou vragen aan de Centrale Raad van Beroep.

Mr. S. heeft ontkend dat hij deze toezegging heeft gedaan. Hij had verzoeker nadrukkelijk aangegeven dat niet hij, maar verzoeker verantwoordelijk was voor het vragen van nader uitstel. Wel had hij toegezegd ter ondersteuning van een verzoek om uitstel aan de Centrale Raad te laten weten dat hij het mogelijk achtte dat zijn beantwoording van een groot aantal vragen een ander licht op de zaak zou kunnen werpen.

Niet kan worden vastgesteld wat er precies is afgesproken tussen mr. S. en verzoeker en zijn broer.

Omdat de lezingen tegenover elkaar staan, en niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere, kan geen oordeel worden gegeven over deze gedraging.

4. Wetende dat het vragen van nader uitstel niet aan de orde was en dat het rapport van mr. S. voor verzoeker van groot belang was voor het aanvoeren van de gronden van zijn beroep, had het in die situatie overigens op de weg van mr. S. gelegen om verzoekers klacht van 1 oktober 1995 op een zodanig tijdstip voor 1 april 1998 te hebben behandeld, dat verzoeker tijdig een beslissing kon nemen over de gronden van zijn beroep. Gelet op het zeer ruime tijdsverloop na het indienen van de klacht (1 oktober 1995) getuigt het dan ook niet van een hulpvaardige instelling om het rapport ruim een maand na de fatale datum van 1 april 1998, op 6 mei 1998, gereed te hebben. Dit klemt temeer, omdat verzoeker mr. S. al sinds 27 mei 1997 rappelleerde, en mr. S. aan verzoeker op 3 december 1997 had toegezegd dat verzoeker medio december 1997 nader bericht zou ontvangen. Door zijn rapport niet tijdig gereed te hebben, noch op andere wijze tijdig informatie te verstrekken aan de Centrale Raad van Beroep, heeft mr. S. onvoldoende oog gehad voor verzoekers belangen. Daaraan doet niet af dat verzoeker zelf verantwoordelijk was voor het tijdig aanvullen van de gronden van zijn hoger beroep.

Conclusie

Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, wordt geen oordeel gegeven.

Instantie: Officier van justitie

Klacht:

Komt mondelinge toezegging, om bij de Centrale Raad van Beroep ten behoeve van verzoeker te vragen om uitstel voor aanvullen beroepsgronden, niet na.

Oordeel:

Geen oordeel